1.Stichting Vrienden van de [eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 3] ,[eiser 4] , [eiser 5] , [eiser 6] , familie [eiser 7] ,(UTR 15/6896) allen te Vleuten,
(gemachtigde: mr. D.M. de Bruin)
en
2.
Utrechtse Bomenstichting(UTR 16/759) te Utrecht,
(gemachtigde: drs. C. van Oosten),
eisers
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Golfclub [naam], te Haarzuilens, gemachtigde: mr. dr. H.R. Bruggink.
Bij besluit van 3 december 2015 heeft verweerder aan Golfclub [naam] (vergunninghouder) omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van golfbaan [naam] van 9 naar 18 holes, het kappen van bomen, het bouwen van bruggen en het maken van een in- en uitrit in een monumentaal park op het perceel [adres] .
Eisers 1 en 2 hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2016. Eiser [eiser 2] is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De overige eisers sub 1 hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde, bijgestaan door [X] . Eiseres 2 is verschenen bij zijn gemachtigde, bijgestaan door [Y] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is verschenen bij zijn gemachtigde.
Ten aanzien van de beroepen
1. Vergunninghouder heeft op 5 mei 2014 een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend ten behoeve van de uitbreiding van de golfbaan [naam] van 9 holes naar 18 holes. De aanvraag heeft betrekking op het aanleggen van de golfbaan, het bouwen van bruggen, het wijzigen van een rijksmonumentaal park, het maken van een in- en uitrit en het kappen van 774 bomen.
Voorafgaande aan deze aanvraag heeft vergunninghouder een aanvraag om ontheffing als bedoeld in artikel 75 van de Flora- en faunawet (Ffw) ingediend. Bij besluit van 4 maart 2011 heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (ELI) aan vergunninghouder meegedeeld dat de gevraagde ontheffing niet wordt verleend, omdat er geen sprake is van een overtreding van de verbodsbepalingen van de Ffw.
In het besluit van 4 maart 2011 is door de Staatssecretaris verder beslist dat het is toegestaan om de voorgenomen werkzaamheden zonder ontheffing uit te voeren, mits de in dat besluit voorgestelde maatregelen worden uitgevoerd.
2. In verband met een ingediend wijzigingsverzoek, dat voorzag in de verlegging van hole 9 en de kap van enkele aanvullende bomen aan de noordzijde van hole 9, is de Staatssecretaris van Economische Zaken bij besluit van 17 februari 2014 akkoord gegaan met het wijzigingsverzoek. In dat besluit merkt hij op dat de betreffende wijzigingen ten aanzien van de (in het eerdere besluit genoemde) soorten geen extra negatieve effecten tot gevolg hebben. De functionaliteit van de voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de betreffende soorten blijft behouden, aldus de Staatssecretaris. In het besluit is verder opgemerkt dat vleermuizen een dynamische levenswijze kennen en het in dat opzicht is aan te raden in te spelen op het actuele gebruik door deze soorten in het gebied (waaronder te kappen bomen). De te voeren monitoring zou daarop toe moeten zien omdat het meest recente (gebiedsdekkende) vleermuisonderzoek stamt uit 2005/2006 met een update in 2009 op basis van expert judgement, dus zonder actualiserend veldonderzoek. Dit geldt uiteraard ook ten aanzien van andere beschermde soorten. Voor alle soorten geldt dat de gegevens drie jaar houdbaar zijn, tenzij er geen grote veranderingen in het gebied zijn opgetreden, aldus de opmerking in het besluit van de Staatssecretaris.
3. Naar aanleiding van een advies van de commissie Milieueffectrapportage (MER) is in oktober 2013 het zogenoemde Toetsingskader Golfbaan [naam] opgesteld. In de inleiding van dit Toetsingskader is opgemerkt dat in eerste instantie de beschrijving van de waarden zoals opgenomen in de (voorgenomen) aanwijzing tot Beschermd Dorpsgezicht en de omschrijving van het Rijksmonument het toetsingskader voor ruimtelijke ingrepen vormt. In aanvulling daarop is een nader toetsingskader gemaakt van de belangrijkste cultuurhistorische- en natuurwaarden die betrokken moeten worden bij toekomstige ingrepen. Bij iedere vergunningaanvraag in het betreffende gebied zal door de gemeente worden getoetst aan het toetsingskader.
4. Naar aanleiding van de aanvraag om omgevingsvergunning is verder op 6 januari 2015 en op 11 juni 2015 een formulier voor veldbeoordeling van bomen waarvoor de kapvergunning is aangevraagd, opgesteld.
5. De aanvraag om omgevingsvergunning is vervolgens tussen 21 augustus 2015 en
2 oktober 2015 ter inzage gelegd, waarbij een ieder in de gelegenheid is gesteld zienswijzen in te dienen. Eisers hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 3 december 2015 de gevraagde vergunning aan vergunninghouder verleend.
6. De rechtbank dient ambtshalve na te gaan of eisers als belanghebbende in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen worden aangemerkt en dus in hun beroep kunnen worden ontvangen.
7. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit betrokken is.
Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb wordt ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Ten aanzien van de beide Stichtingen
8. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de Stichting Vrienden van de [eiser 1] en de Utrechtse Bomenstichting geen werkzaamheden verrichten die kunnen worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb en waaruit blijkt dat zij het rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang in het bijzonder behartigen. Verder is de rechtbank van oordeel dat uit de doelstellingen van deze stichtingen kan worden afgeleid dat zij opkomen voor belangen die zien op het gebied waar de uitbreiding van de golfbaan is voorzien. De conclusie is dan ook dat genoemde stichtingen kunnen worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb.
Ten aanzien van de overige eisers
9. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dienen de overige eisers genoemd onder 1 een voldoende objectief bepaalbaar, eigen, persoonlijk belang te hebben, dat hen in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het desbetreffende besluit.
Bij besluiten in de ruimtelijke sfeer heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) dit belanghebbende-begrip meer concreet ingevuld aan de hand van het nabijheidscriterium en het zichtcriterium. Als iemands perceel grenst aan het perceel waarop het besluit betrekking heeft, of als het perceel van diegene zich bevindt in de onmiddellijke nabijheid van het perceel waarop het besluit betrekking heeft, is deze persoon rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. De rechtbank verwijst hiervoor bijvoorbeeld naar de uitspraak van de ABRS van 29 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX5988). In het geval van de hiervoor genoemde eisers is de rechtbank voldoende gebleken dat deze eisers vanuit hun woningen/vanaf hun perceel zicht hebben op de locatie waar de beoogde uitbreiding van de golfbaan wordt gerealiseerd. De rechtbank acht verder van belang dat de uitstraling van de beoogde uitbreiding van de golfbaan op de omgeving aanzienlijk is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat ook deze eisers als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kunnen worden aangemerkt.
10. De rechtbank stelt vast dat eisers een groot aantal beroepsgronden hebben aangevoerd tegen de door verweerder verleende omgevingsvergunning ten behoeve van de uitbreiding van golfbaan [naam] . De beroepsgronden richten zich niet tegen de activiteit bouwen van bruggen, aanleggen, wijzigen monument en aanleg in- en uitrit. Een belangrijke beroepsgrond van eisers richt zich wel tegen de kap van de bomen ten behoeve van de uitbreiding van de golfbaan. De rechtbank zal als eerste deze beroepsgrond beoordelen.
Beroepsgrond ten aanzien van onderdeel vellen van houtopstand
11. Eisers hebben met betrekking tot het onderdeel vellen van houtopstand van de omgevingsvergunning, kort samengevat, aangevoerd dat door verweerder onvoldoende onderzoek is verricht om inzicht te krijgen in de gevolgen van de kap voor het betreffende gebied. Onvoldoende duidelijk is geworden welke waarden de te kappen bomen vertegenwoordigen, aangezien een beoordeling per boom ontbreekt. Verder is onduidelijk hoeveel bomen er nu exact gekapt gaan worden, omdat er telkens andere aantallen worden genoemd, aldus eisers. Aangezien een zorgvuldige afweging van belangen ontbreekt en er bovendien onduidelijkheid bestaat ten aanzien van de herplantplicht, zijn eisers van mening dat het besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
12. Op grond van artikel 2.2, eerste lid, onder g, van de Wet algemene bepalingen omgevingswet (Wabo) geldt - voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om houtopstand te vellen of te doen vellen - een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Op grond van artikel 4.7, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening (APV) is het verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag houtopstand te vellen of te doen vellen.
Op grond van artikel 4.10, eerste lid, van de APV kan het bevoegd gezag de vergunning weigeren dan wel onder voorschriften verlenen in het belang van:
d. cultuurhistorische waarde.
Ingevolge het tweede lid, van artikel 4.10 van de APV kan het bevoegd gezag bij het weigeren of onder voorschriften verlenen van een vergunning tevens de boomwaarde als motivering hanteren.
Wijze van beoordeling van de te kappen bomen door verweerder
13. De rechtbank stelt voorop dat het al dan niet verlenen van een omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstand een discretionaire bevoegdheid is van verweerder. De aanwending van die bevoegdheid dient door de rechtbank terughoudend te worden getoetst.
14. De rechtbank stelt vast dat vergunninghouder in de aanvraag verzoekt om vergunningverlening voor de kap van in totaal 774 bomen. In de aanvraag wordt boomsoort en de stamdiameter per boomsoort vermeld.
Naar aanleiding van deze aanvraag is door [A] op 6 januari 2015 een zogenoemde veldbeoordeling van bomen waarvoor een velvergunning is aangevraagd, uitgevoerd. In het van die veldbeoordeling opgemaakte rapport wordt door [A] opgemerkt dat de bomen in het park zeer divers zijn in soort, vorm en formaat en dat een groot deel van de bomen beeldbepalend is volgens de leeftijdsbepaling zoals beschreven in het Utrechtse bomenbeleid. Om dit per boom met de ingediende inventarisatie te bepalen, is volgens [A] blijkens zijn rapport niet mogelijk. Hij merkt op dat in het park aanzienlijk veel bomen staan die opvallen vanwege hun formaat.
Met betrekking tot de milieuwaarde wordt in zijn rapport opgemerkt dat de locatie in het buitengebied ligt en dat de indruk is dat, na bomenkap en herplant, de luchtkwaliteit en het fijnstof filterend vermogen niet of nauwelijks zal wijzigen.
15. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met deze veldbeoordeling onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt welke bomen deel uitmaken van de verleende vergunning. Immers, uit het bedoelde veldonderzoek blijkt dat de bomen met de daarbij behorende kenmerken niet individueel zijn opgenomen op een lijst die deel uitmaakt van de verleende vergunning, onder vermelding van (bijvoorbeeld) boomsoort, boomhoogte, diameter, toekomstverwachting en plaats. Door dit na te laten is volstrekt onduidelijk op welke bomen de vergunning ziet en of en zo ja, welke bomen waarden vertegenwoordigen als bedoeld in artikel 4.10 van de APV. Door het ontbreken van een dergelijke beoordeling per boom, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank ook geen deugdelijke afweging van belangen kunnen maken. Immers, gelet op het bepaalde in artikel 4.10 van de APV dient verweerder te beoordelen of de te vellen bomen waarden vertegenwoordigen als genoemd in dat artikel en vervolgens het belang van het behoud van die waarden af te wegen tegen het belang bij het vellen van die bomen.
16. De rechtbank overweegt hierbij nog dat hij niet uitsluit dat bij vergunninghouder, gezien het ter zitting getoonde overzicht, wél een duidelijk beeld bestaat van de (kenmerken van de) te kappen bomen en de exacte plaats van die bomen. Ter zitting is de rechtbank evenwel gebleken dat die duidelijkheid bij verweerder niet bestaat, aangezien de vertegenwoordiger van verweerder ter zitting heeft verklaard dat de beoordeling heeft plaatsgevonden door [A] voornoemd en dat zij er van uit gaat dat die beoordeling per boom is gedaan. Het eerdergenoemde rapport van [A] ondersteunt die verklaring van de vertegenwoordiger van verweerder evenwel niet.
17. Eisers richten zich ook tegen de onduidelijkheid die bestaat ten aanzien van de herplantplicht. Zij voeren aan dat de herplantplicht onvoldoende deugdelijk is vastgelegd. Eisers hebben in dat verband, kort samengevat, opgemerkt dat voorschriften over de omvang en soort van de te herplanten bomen in de verleende vergunning ontbreekt, terwijl ook niet blijkt dat vergunninghouder verplicht is uitvoering te geven aan het herbeplantingsplan.
18. Verweerder heeft met betrekking tot de herplantplicht verwezen naar punt 8.8 van de exploitatieovereenkomst, gesloten tussen de gemeente Utrecht, [naam] Exploitatie B.V. en Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten in Nederland. In genoemde bepaling is overeengekomen dat vergunninghouder minimaal 8,15 ha bos dient te compenseren, waarvan 3,6 ha dient plaats te vinden in het exploitatiegebied. De overige 4,5 ha dient door de exploitant in beginsel binnen het Parkbos van Haarzuilens te worden gecompenseerd, tenzij de kosten daarvan meer bedragen dan € 75.000,-.
19. Artikel 4:11, eerste lid, van de APV bepaalt dat tot de aan de vergunning te verbinden voorschriften het voorschrift kan behoren dat binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig de door het college te geven aanwijzingen moet worden herplant.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat indien een voorschrift als bedoeld in het eerste lid wordt gegeven, daarbij tevens kan worden bepaald op welke wijze en binnen welke termijn niet-geslaagde beplanting moet worden vervangen.
20. In het bij het besluit behorende Aanhangsel is onder meer vermeld dat er 91 bomen met een dikte van meer dan 70 cm zullen worden gekapt en dat deze zullen worden gecompenseerd met de aanplant van nieuwe bomen. Ook de andere bomen met een kleinere omvang zullen worden gecompenseerd, waardoor de diversiteit van het bomenbestand behouden blijft. Verder heeft verweerder verwezen, zoals hiervoor al is overwogen, naar het gestelde in punt 8.8 van de exploitatieovereenkomst.
21. Naar het oordeel van de rechtbank is het besluit ten aanzien van de herplantplicht onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen. De herplantplicht is onvoldoende verankerd in het besluit. Wat hierover is opgenomen in het bij het besluit behorende Aanhangsel geeft niet concreet aan in welke mate of omvang vergunninghouder moet compenseren. Die duidelijkheid wordt ook niet gegeven door het bepaalde in punt 8.8 van de exploitatieovereenkomst, dit met name niet gezien de ruime formulering van die bepaling en de als gevolg daarvan bestaande vrijblijvendheid ten aanzien van de wijze waarop en hoe gecompenseerd dient te worden.
Hoewel de rechtbank niet twijfelt aan de intentie van vergunninghouder om zoveel mogelijk groen terug te geven, zoals ook blijkt uit de toelichting ter zitting door vergunninghouder, dient verweerder de herplantplicht te waarborgen met een handhaafbaar voorschrift in het besluit. Voor zover dit al zou volgen uit het Beheerplan of uit de Toelichting sortimentkeuze, wat naar het oordeel van de rechtbank overigens niet het geval is, is dit in ieder geval niet vastgelegd in het besluit. De rechtbank is zich bewust van het gegeven – zoals door vergunninghouder ter zitting uitvoerig toegelicht – dat deze aanvraag voor de uitbreiding van de golfbaan van 9 naar 18 holes het sluitstuk is van een lange periode van overleg en het (laten) opmaken van stukken en documenten, waarbij tot in detail de uitbreiding is uitgezocht en beschreven. Echter, dat neemt niet weg dat voor derden de besluitvorming van verweerder inzichtelijk en controleerbaar dient te zijn. Dat laatste is – zoals al op de zitting duidelijk is gebleken – door het ontbreken van essentiële documenten in het dossier en/of door (bijvoorbeeld) het gegeven dat alle kennis omtrent de wel/niet te vellen bomen feitelijk in het hoofd van één persoon zit, niet het geval.
22. Hieruit volgt dat het betoog van eisers ten aanzien van het onderdeel vellen van houtopstand van de omgevingsvergunning slaagt.
Beroepsgrond ten aanzien van de Flora- en faunawet
23. Eisers hebben verder aangevoerd dat niet is uit te sluiten dat verboden als bedoeld in artikel 11 van de Ffw worden overtreden als gevolg van de verleende omgevingsvergunning. Eisers hebben betoogd dat het besluit van de Staatssecretaris van ELI van 4 maart 2011 niet betekent dat geen ontheffing op grond van de Ffw nodig zou zijn. Zij hebben er in dat verband op gewezen dat er geen actueel veldonderzoek is gedaan en gesteld dat verweerder geactualiseerde gegevens van vergunninghouder had moeten verlangen. Eisers sluiten dan ook niet uit dat er ‘aangehaakt’ moet worden als bedoeld in artikel 2.27 van de Wabo.
24. Artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo bepaalt, voor zover hier van belang, dat in bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen een omgevingsvergunning niet wordt verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft.
Ingevolge artikel 2.27, derde lid, van de Wabo kan de verklaring slechts worden gegeven of geweigerd in het belang dat in de betrokken wet of algemene maatregel van bestuur is aangegeven.
25. Indien een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op handelingen waarvoor een of meer van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 13, eerste lid, 17 en 18 van de Ffw gestelde verboden gelden en ten aanzien waarvan de minister van ELI/Economische Zaken op grond van artikel 75, derde lid, bevoegd is ontheffing te verlenen, moet de aanvrager er voor zorgen dat de aanvraag om omgevingsvergunning tevens betrekking heeft op die handelingen.
26. De rechtbank staat dan ook allereerst voor de beantwoording van de vraag of de aangevraagde activiteiten tevens zijn aan te merken als handelingen als bedoeld in artikel 75b, eerste lid, onder b, van de Ffw. Gezien de aanvraag van vergunninghouder en de aard en omvang van de activiteiten is naar het oordeel van de rechtbank evident dat deze aanvraag ziet op handelingen als bedoeld in artikel 75b, eerste lid, onder a, van de Ffw.
27. De rechtbank is van oordeel dat deze handelingen zijn aan te merken als handelingen waarvoor een of meer van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 13, eerste lid, 17 en 18 van de Ffw gestelde verboden gelden. Daarbij is van belang dat de activiteiten zien op grootschalige aanlegwerkzaamheden, waaronder het aanleggen van holes, tees en een driving range. Verder is van belang dat de aanvraag betrekking heeft op het rooien van houtopstanden. Gelet daarop leidt uitvoering van het project mogelijk tot handelingen waarvoor het verbod geldt van artikel 10 van de Ffw. Op grond van dit artikel is het verboden dieren, behorende tot beschermde inheemse diersoorten, waaronder de in het projectgebied voorkomende vleermuizen, opzettelijk te verontrusten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er sprake is van onlosmakelijke samenhang tussen deze omgevingsvergunningplichtige activiteiten en de hiervoor bedoelde handelingen als bedoeld in artikel 75b, eerste lid, Ffw, die in beginsel moet leiden tot ‘aanhaken’.
28. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen ontheffing op grond van de Ffw behoeft te worden verleend. Verweerder heeft daartoe gewezen op het besluit van de Staatssecretaris van ELI van 4 maart 2011 alsmede op de notitie van de Zoogdiervereniging van 1 februari 2010. Aangezien sindsdien geen grote ingrepen ter plaatse hebben plaatsgevonden, acht verweerder een nieuw gebiedsonderzoek niet nodig, temeer niet nu verweerder ook niet is benaderd door de Staatssecretaris met het oog op een dergelijk onderzoek.
29. De rechtbank volgt dit betoog van verweerder niet. Indien sprake is van een onlosmakelijke samenhang als hiervoor bedoeld, is ‘aanhaken’ slechts dan niet aan de orde indien evident is dat geen ontheffing of verklaring van geen bedenkingen op grond van de Ffw is vereist. In alle andere gevallen moet het terzake bevoegde en deskundige orgaan, de Minister van ELI/Economische Zaken, in staat worden gesteld zich uit te laten over de vraag of een Ffw-toestemming is vereist en, zo ja, te beoordelen of die toestemming kan worden afgegeven in de vorm van een verklaring van geen bedenkingen.
30. De rechtbank stelt vast dat de Staatsecretaris van ELI weliswaar bij besluit van 4 maart 2011 heeft geoordeeld dat het vergunninghouder is toegestaan om de beoogde werkzaamheden zonder ontheffing uit te voeren, maar de rechtbank stelt tevens vast dat dit oordeel is gebaseerd op een gebiedsdekkend vleermuisonderzoek dat stamt uit 2005/2006. Weliswaar blijkt uit het nadere besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 17 februari 2014 dat met betrekking tot dat onderzoek een update in 2009 heeft plaatsgevonden op basis van ‘expert judgement’, doch dat was zonder actualiserend veldonderzoek. De rechtbank wijst er verder nog op dat de Staatssecretaris van Economische Zaken in het besluit van 17 februari 2014 heeft opgemerkt dat gegevens ten aanzien van vleermuizen en andere aanwezige beschermde soorten drie jaar houdbaar zijn, tenzij er geen grote veranderingen in het gebied zijn opgetreden. Van laatstgenoemd voorbehoud is in dit geval wellicht sprake, maar anderzijds sluit de rechtbank met eisers niet uit dat er ook een verandering in populatie kan zijn opgetreden. In dat verband acht de rechtbank niet zonder belang dat in de “Bijlagen Beheerplan Golfbaan [naam] ” op pagina 21 wordt opgemerkt dat ‘op de toekomstige drivingrange in 2008 de rugstreeppad roepend is waargenomen’.
31. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de conclusie dat geen ontheffing op grond van de Ffw is benodigd ten behoeve van de beoogde werkzaamheden, is gebaseerd op verouderde gegevens, althans op gegevens die zijn verkregen op grond van een niet actueel gebiedsdekkend onderzoek. Verweerder had dit moeten onderkennen en vergunninghouder daarop zo nodig moeten wijzen, eventueel met toepassing van artikel 4:5 van de Awb. De rechtbank overweegt daarbij nog dat bij twijfel omtrent de benodigdheid van een ontheffing of een verklaring van geen bedenkingen het op de weg van verweerder had gelegen contact te zoeken met het ministerie van ELI/Economische Zaken.
32. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat ook dit betoog van eisers slaagt.
Beroepsgrond ten aanzien van Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998)
33. Eisers hebben, kort samengevat, aangevoerd dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de vraag of de aanvraag ook betrekking heeft op handelingen waarvoor op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 een vergunningplicht geldt. Als gevolg hiervan ontbreekt voldoende kennis over de gevolgen voor het natuurgebied en is het besluit onzorgvuldig voorbereid.
34. De rechtbank stelt vast dat het toetsingskader voor vergunningverlening voor wat betreft de aanleg van de golfbaan in dit geval enerzijds wordt gevormd door het bestemmingsplan ‘Haarzuilens’ en anderzijds door de Nbw 1998. Wat betreft het bestemmingsplan geldt dat een vergunning slechts kan worden verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, herstel en de ontwikkeling van de ecologische-, natuur- en cultuurhistorische waarden.
35. Ten aanzien van de Nbw 1998 geldt artikel 19d, eerste lid, waarin is bepaald dat, voor zover hier van belang, het verboden is zonder vergunning van gedeputeerde staten projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.
Mocht een Nbw-vergunning nodig zijn dan geldt tevens artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo, waarin is bepaald dat een omgevingsvergunning niet wordt verleend dan nadat gedeputeerde staten heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Ook hier geldt dus, net als bij de Ffw, het zogenoemde “aanhaken”.
36. Concreet betekent dit, dat slechts indien de werkzaamheden de kwaliteit van de natuurlijke habitats niet kunnen verslechteren of geen significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, de werkzaamheden zónder Nbw-vergunning kunnen worden uitgevoerd en de aanvraag, voor zover die ziet op de aanleg van de golfbaan, ‘alleen’ aan het bestemmingsplan moet worden getoetst.
37. De rechtbank is van oordeel dat in het bestreden besluit op geen enkele wijze wordt gemotiveerd hoe verweerder tot de conclusie is gekomen dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ecologische-, natuur- en cultuurhistorische waarden van de gronden. De enkele constatering in het besluit, met verwijzing naar het Beheerplan, dat daarvan geen sprake is, kan niet worden gezien als een toereikende motivering. De rechtbank overweegt daarbij dat niet is gebleken dat voor de vergunningverlening onderzoek is uitgevoerd naar de gevolgen van de werkzaamheden voor de kwaliteit van de natuurlijke habitats. De enkele opmerking ter zitting van de zijde van verweerder dat ‘het Rijk precies weet wat er op het perceel gebeurt’, daarmee suggererend dat voldoende kennis aanwezig is over het gebied, kan niet worden aangemerkt als een zorgvuldig onderzoek naar de waarden van het gebied. Dat betekent dat in verband met de verlening van de omgevingsvergunning niet op grond van objectieve gegevens kon worden uitgesloten dat de betreffende werkzaamheden de natuurlijke habitats in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Het bestreden besluit is dan ook niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en onvoldoende gemotiveerd en dus in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb genomen. Ook dit betoog van eisers slaagt derhalve.
Beroepsgrond ten aanzien van de financiële uitvoerbaarheid
38. Eisers hebben betoogd dat er ernstige twijfels zijn of de voorgenomen aanleg van 9 extra holes financieel wel haalbaar is. Zij hebben daarbij onder meer aangevoerd dat het oorspronkelijke uitgangspunt voor uitbreiding van de golfbaan was dat een aanwas was van 250 nieuwe leden noodzakelijk is. Nu daarvan geen sprake is, is volgens eisers onzeker of het project gerealiseerd kan worden. Eisers hebben in dit verband nog gewezen op het rapport inzake [naam] Exploitatie B.V. van 26 augustus 2015 van J. de Bruijn. Zij voert tot slot aan dat de financiële en economische haalbaarheid in de bestemmingsplanprocedure niet aan de orde is geweest.
39. Verweerder heeft zich in het Aanhangsel bij de omgevingsvergunning, bij de beantwoording van de zienswijzen, op het standpunt gesteld dat het financiële aspect van het uitbreidingsplan geen onderdeel uitmaakt van de beoordeling van de gevraagde omgevingsvergunning en om die reden geen weigeringsgrond kan opleveren. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de realisatie van de uitbreiding voldoende is gewaarborgd met de regels zoals opgenomen in het bestemmingsplan en de exploitatieovereenkomst. De rechtbank overweegt als volgt.
40. Ingevolge artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.
Artikel 5.20 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) bepaalt dat, voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo, onder meer artikel 3.1.6 van het Bro van overeenkomstige toepassing is.
41. De rechtbank stelt vast en tussen partijen is ook niet in geschil dat de in geding zijnde omgevingsvergunning niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo is verleend. Daaruit volgt dat artikel 3.1.6 van het Bro in dit geding toepassing mist, zodat het betoog van eisers niet kan slagen.
De rechtbank overweegt daarbij nog dat de vraag of het bestemmingsplan “Haarzuilens” conform het bepaalde in artikel 3.1.6, onder f, van het Bro vergezeld is geweest van een toelichting, waarin de inzichten over de uitvoerbaarheid van dat plan zijn neergelegd, in de bestemmingsplanprocedure aan de orde gesteld had kunnen worden en om die reden geen onderdeel kan uitmaken van de aanvraag om de omgevingsvergunning. Dit betoog van eisers slaagt niet.
42. Eisers stellen dat een aantal wezenlijke voorwaarden (zoals het belang van een regionale leden aanwas) uit de exploitatieovereenkomst aan deze omgevingsvergunning hadden moeten worden verbonden. De rechtbank begrijpt deze beroepsgrond aldus dat eisers onvoldoende vertrouwen hebben in de naleving van de bepalingen van de exploitatieovereenkomst, dan wel andere tussen verweerder en de derde-belanghebbende gemaakte afspraken. De bepalingen dan wel uitgangspunten waarvan eisers de afdwingbaarheid in de onderhavige omgevingsvergunning willen vastleggen, maken echter geen onderdeel uit van het toetsingskader van deze omgevingsvergunning. Om die reden was verweerder dus niet gehouden om op dit punt aanvullende voorwaarden aan deze vergunning te verbinden.
43. Al wat hiervoor is overwogen, leidt de rechtbank tot het oordeel dat de beroepen van eisers gegrond zijn en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Op basis van wat hiervoor is geoordeeld, zal verweerder nog een aantal onderzoeken moeten uitvoeren. Zo zal in elk geval een afweging
per boommoeten plaatsvinden, waarvoor aanvullend onderzoek noodzakelijk is. Daarnaast zal verweerder, met inachtneming van deze uitspraak als bij de nieuw te nemen beslissing wederom een omgevingsvergunning wordt verleend voor het kappen van bomen, opnieuw de afweging dienen te maken op grond van artikel 4.10, eerste lid, van de APV, en dan de herplantplicht concreet dienen te beschrijven. Tot slot zal verweerder een gebiedsdekkende inventarisatie op grond van de Flora- en Faunawet dienen uit te voeren, alsmede een onderzoek ten behoeve van de beoordeling van de Natuurbeschermingswet 1998. Gelet op al de veelheid aan activiteiten en onderzoeken, zal de rechtbank geen toepassing geven aan de bestuurlijke lus, maar het besluit integraal vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
44. De rechtbank acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de proceskosten van eisers in beroep.
Ten aanzien van eisers sub 1
45. Eisers sub 1 hebben verzocht de kosten te vergoeden die zijn gemaakt door
mr. W.J. Bosma, advocaat bij Van der Feltz advocaten, in het kader van een afgegeven second opinion. De rechtbank ziet geen aanleiding om deze kosten voor vergoeding in aanmerking te brengen. De rechtbank overweegt daartoe dat de enkele wens tot versterking van de eigen positie in een geschil met een bestuursorgaan geen toereikende grond is voor het inschakelen van een deskundige. De rechtbank ziet geen aanleiding om in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken, nu eisers raadsvrouwe een collega-advocaat heeft benaderd om haar standpunt in dit geschil te ondersteunen.
46. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om de kosten die gemoeid zijn met het opstellen van een financiële rapportage te vergoeden, nu het financiële aspect van het uitbreidingsplan naar het oordeel van de rechtbank geen onderdeel uitmaakt van de beoordeling van de gevraagde omgevingsvergunning.
47.1Over de door eisers sub 1 in beroep opgevoerde deskundigenkosten van Face the Future overweegt de rechtbank dat volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRS van 18 juni 2014 in zaak nummer 201203860/6/A2) de kosten van een deskundige op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn.
47.2De kosten van het rapport van Face the Future komen voor vergoeding in aanmerking omdat eisers sub 1 dit rapport hebben laten opstellen om een analyse te geven van de diverse waarden die de bomen op het perceel vertegenwoordigen en welke consequenties de kap van die bomen heeft voor onder meer de luchtkwaliteit. Voor de vergoeding van de kosten van het opstellen van een deskundigenrapport hanteert de rechtbank, gelijk de ABRS, een forfaitair bedrag van € 75,00 per uur. Uit de overgelegde factuur blijkt dat 33 uur is besteed aan het opstellen van het advies. De rechtbank acht dit redelijk.
48. Vorenstaande leidt er toe dat de rechtbank de kosten met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt begroot:
- 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, waarde per punt € 496,-;
- 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 496,-;
- kosten deskundigenrapport Face the Future: € 2.994,75
Totaal derhalve een bedrag van € 3.986,75. Tevens dient verweerder het griffierecht te vergoeden.
Ten aanzien van eisers sub 2
49. De rechtbank begroot de kosten met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor eiser sub 2 op € 992,-, zijnde 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 496,-.
Ook hier dient verweerder het griffierecht te vergoeden.
Ten aanzien van de verzoeken om een voorlopige voorziening
50. Gezien de beslissing van de rechtbank op het beroep van eisers sub 1 en 2 is er voor de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van de door hen gevraagde voorlopige voorziening. De verzoeken worden dan ook afgewezen.
51. De voorzieningenrechter ziet echter wel aanleiding om verweerder in de proceskosten van eisers sub 1 en 2 te veroordelen. De voorzieningenrechter overweegt daartoe dat voor eisers eerst ter zitting duidelijk is geworden dat vergunninghouder niet eerder met de werkzaamheden zal aanvangen totdat onherroepelijk op de beroepen is beslist en dit ook bij verweerder bekend was. Doordat dit eerst in een zo laat stadium richting eisers duidelijk is gemaakt, kan eisers niet worden tegengeworpen dat zij bij de voorzieningenrechter een verzoek om een voorlopige voorziening hebben ingediend.
52. De voorzieningenrechter begroot de kosten met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor beide eisers op € 496,-, zijnde 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift; waarde per punt € 496,-.
Ten aanzien van de beroepen (UTR 15/6921 en UTR 16/246):
- verklaart de beroepen gegrond,
- vernietigt het bestreden besluit,
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 331,- aan eisers sub 1 en van € 334,- aan eiseres sub 2 te vergoeden,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers sub 1 tot een bedrag van € 3.986,75,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres sub 2 tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Veenendaal, voorzitter, mr. S. Wijna en
mr. Y. Sneevliet , leden, in aanwezigheid van W.B. Lakeman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2016.
Ten aanzien van de verzoeken om een voorlopige voorziening (UTR 15/6896 en UTR 16/759):
- wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 331,- aan eiser sub 1 en van € 334,- aan eiser sub 2 te vergoeden,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers sub 1 tot een bedrag van € 496,-,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres sub 2 tot een bedrag van € 496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Veenendaal, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van W.B. Lakeman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2016.
griffier voorzitter, tevens voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hoger beroepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.