ECLI:NL:RBMNE:2016:141

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 januari 2016
Publicatiedatum
12 januari 2016
Zaaknummer
UTR 15/1964 V
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig nemen van een besluit op Wob-verzoek door gerechtsdeurwaarder

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 7 januari 2016 uitspraak gedaan in een verzetprocedure van de opposant tegen een eerdere uitspraak die zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn Wob-verzoek niet-ontvankelijk verklaarde. De opposant, die in deze procedure als eiser optreedt, had de gerechtsdeurwaarder verzocht om informatie op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) naar aanleiding van een executoriaal derdenbeslag op zijn bankrekeningen. De gerechtsdeurwaarder had op 2 februari 2015 een beslissing genomen op het Wob-verzoek van de opposant, maar de opposant was van mening dat deze beslissing niet tijdig was genomen en had daarom beroep ingesteld.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de gerechtsdeurwaarder, in tegenstelling tot eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, moet worden aangemerkt als een bestuursorgaan in de zin van de Awb, voor zover het gaat om ambtshandelingen zoals het leggen van beslag. De rechtbank oordeelde dat de gerechtsdeurwaarder de wettelijke bevoegdheid heeft om de rechtspositie van andere rechtssubjecten eenzijdig te bepalen, wat hem kwalificeert als bestuursorgaan.

De rechtbank concludeerde dat de gerechtsdeurwaarder tijdig had beslist op het Wob-verzoek van de opposant, aangezien de beslistermijn op 4 februari 2015 afliep en de beslissing op 2 februari 2015 was genomen. De rechtbank verklaarde het verzet gegrond, waardoor de eerdere uitspraak verviel en het onderzoek werd hervat. Uiteindelijk werd het beroep van de opposant tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat de gerechtsdeurwaarder tijdig had beslist. De rechtbank wees erop dat eventuele geschillen over de rechtmatigheid van de beslaglegging in een civiele procedure aan de orde kunnen worden gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 15/1964 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 januari 2016 op het verzet van

[opposant] , te [woonplaats] , opposant,

en uitspraak in de beroepszaak tussen

opposant,

en

[verweerder] , gerechtsdeurwaarder, verweerder.

Procesverloop

Opposant heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
Bij uitspraak van 11 juni 2015 heeft de rechtbank dat beroep (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard.
Opposant heeft tegen deze uitspraak verzet gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2015. Opposant is verschenen. Verweerder is niet verschenen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen voor zover die zich nog niet in het procesdossier bevinden. Bij brief van 9 oktober 2015 heeft verweerder toegelicht dat hij niet in het bezit is van stukken die hij nog aan de rechtbank zou willen overleggen. Daarnaast heeft verweerder gereageerd op de inhoud van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting op 1 oktober 2015. Opposant heeft hierop bij brief van 16 oktober 2015 gereageerd.
Nadat partijen de rechtbank toestemming hebben gegeven zonder nadere zitting uitspraak te doen, is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk geacht. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat de brief van 20 februari 2015 van verweerder niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb op de grond dat verweerder geen bestuursorgaan is als bedoeld in artikel 1:1 van de Awb.
2. Als iemand tegen zo'n buiten-zittinguitspraak verzet instelt, moet de rechtbank beoordelen of zij in de beroepszaak terecht heeft geoordeeld dat het eindoordeel buiten redelijke twijfel stond. Het gaat er in deze verzetszaak dus om of buiten redelijke twijfel is dat het beroep niet-ontvankelijk is. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
3. De rechtbank overweegt dat de rechtbank in de buiten-zittinguitspraak ten onrechte heeft besloten om het beroep kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren. Het oordeel dat verweerder geen bestuursorgaan is, stond mede gelet op wat hierna wordt overwogen, niet buiten redelijke twijfel. Bovendien had de rechtbank zich gelet op de gehanteerde redenering dan onbevoegd moeten verklaren om kennis te nemen van het beroep. Daarom ziet de rechtbank aanleiding het verzet gegrond te verklaren. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak vervalt en de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die buiten-zittinguitspraak werd gedaan.
4. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de beroepszaak. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld op een zitting te worden gehoord en zijn daarbij gewezen op de bevoegdheid van de rechtbank dat zij ook uitspraak kan doen op het beroep. Verweerder is weliswaar niet ter zitting verschenen, maar hij heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt om na de zitting nog op het verhandelde ter zitting te reageren. De rechtbank doet daarom op grond van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb niet alleen uitspraak op het verzet, maar ook op het beroep. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
5. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
5.1
Bij brief van 7 januari 2015 heeft opposant met een beroep op de Wob verweerder verzocht om gedocumenteerd antwoord te geven op negen vragen naar aanleiding van een executoriaal derdenbeslag van verweerder op de bankrekeningen van opposant naar aanleiding van een civielrechtelijk vonnis.
5.2
Bij brief van 2 februari 2015 heeft verweerder op de brief van opposant van 7 januari 2015 gereageerd.
5.3
Bij brief van 5 februari 2015 heeft opposant verweerder meegedeeld dat verweerder in gebreke is een besluit te nemen op zijn Wob-verzoek. Hierbij heeft opposant verweerder verzocht om uiterlijk binnen twee weken alsnog een beslissing te nemen.
5.4
Bij brief van 20 februari 2015 heeft opposant verweerder verzocht om een dwangsom vast te stellen wegens het niet reageren op de bij brief van 7 januari 2015 door opposant gestelde vragen 1 tot en met 5.
5.5
Bij brief van 20 februari 2015 heeft verweerder het verzoek van opposant om een dwangsom vast te stellen wegens niet tijdig beslissen op het verzoek van 7 januari 2015 afgewezen, omdat bij de hiervoor genoemde brief van 2 februari 2015 al zou zijn beslist.
5.6
Op 9 april 2015 is het beroep van opposant bij de rechtbank ingekomen.
6. De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of zij bevoegd is om van het beroep van opposant kennis te nemen. Bepalend voor het antwoord op die vraag is of verweerder, een gerechtsdeurwaarder, een bestuursorgaan is in de zin van artikel 1:1, eerste lid, van de Awb.
7. Op grond van artikel 1:1, eerste lid, van de Awb, wordt onder een bestuursorgaan
verstaan:
a. een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, of
b. een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed.
8. Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
9. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wob is die wet van toepassing op de volgende bestuursorganen:
a. Onze Ministers;
b. de bestuursorganen van provincies, gemeenten, waterschappen en publiekrechtelijke
bedrijfsorganisatie;
c. bestuursorganen die onder de verantwoordelijkheid van de onder a en b genoemde organen werkzaam zijn;
d. andere bestuursorganen, voor zover niet bij algemene maatregel van bestuur
uitgezonderd.
10. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 8 augustus 2001 (ECLI:NL:RVS:2001:AB3332) is de rechtbank van oordeel dat verweerder geen orgaan is van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb.
11. Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder een bestuursorgaan is in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb, voor zover het executoriaal beslag onder derden betreft. Het verzoek tot het verschaffen van de gevraagde informatie is immers gerelateerd aan het executoriaal derdenbeslag van verweerder op de bankrekeningen van opposant.
12. Voor de beoordeling of verweerder als een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb moet worden aangemerkt, is bepalend of aan verweerder een publiekrechtelijke bevoegdheid tot het eenzijdig bepalen van de rechtspositie van andere rechtssubjecten is toegekend. Openbaar gezag kan in beginsel alleen bij wettelijk voorschrift worden toegekend. Als een daartoe strekkend wettelijk voorschrift ontbreekt, is in beginsel geen sprake van een bestuursorgaan. De rechtbank verwijst naar de uitspraken van de ABRvS van 17 september 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3379 en ECLI:NL:RVS:2014:3394).
13. De gerechtsdeurwaarder is op grond van het (Tweede Boek, eerste titel, tweede titel en tweede afdeling van het) Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering belast met executoriaal beslag onder derden. Hem komt daarom de wettelijke bevoegdheid toe de rechtspositie van andere rechtssubjecten eenzijdig te bepalen.
14. De rechtbank vindt voorts in de parlementaire geschiedenis bij de Gerechtsdeurwaarderswet (Gdw) en artikel 8:4 van de Awb aanknopingspunten voor het oordeel dat de gerechtsdeurwaarder moet worden aangemerkt als een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb voor zover hij ambtshandelingen verricht (Kamerstukken II 1991/92, 22 775, nr. 3, p. 3-4; Kamerstukken II 1993/94, 22 775, nr. 5, p. 9-10 en in het bijzonder Kamerstukken II 1998/99, 22 775, nr. 14, p. 35, Kamerstukken II 1998/99, 22 775, C, p. 5-6 en Kamerstukken II 2001/02, 27 845, nr. 6, p. 3-4).
15. Ambtshandelingen zijn op grond van artikel 1, aanhef en onder b, van de Gdw de werkzaamheden, bedoeld in artikel 2 van die wet.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gdw, voor zover relevant, is de gerechtsdeurwaarder een openbaar ambtenaar, belast met de taken die bij of krachtens de wet, al dan niet bij uitsluiting van ieder ander, aan deurwaarders onderscheidenlijk gerechtsdeurwaarders zijn opgedragen of voorbehouden. De gerechtsdeurwaarder is in het bijzonder belast met beslagen behorende tot of vereist voor de uitvoering van executoriale titels dan wel voor de bewaring van rechten.
16. Hieruit volgt dat het executoriaal beslag onder derden, waarmee de gerechtsdeurwaarder is belast, een ambtshandeling betreft. Dit volgt ook uit artikel 2, tweede lid, van de Gdw in samenhang met artikel 2, aanhef en onder i, van het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders.
17. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder, anders dan de ABRvS in de hiervoor genoemde uitspraak van 8 augustus 2001 heeft geoordeeld, voor zover het executoriaal beslag onder derden betreft, een bestuursorgaan is in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. Steun voor dit oordeel vindt de rechtbank tevens in het arrest van de Hoge Raad van 24 april 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH3192) waarin hij oordeelt dat de gerechtsdeurwaarder de werkzaamheid van het doen van dagvaardingen verricht in de hoedanigheid van bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 van de Awb.
18. De rechtbank is dan ook bevoegd om van het beroep van opposant kennis te nemen.
In dat verband overweegt de rechtbank voorts dat artikel 8:4, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb, waarin voor zover relevant is bepaald dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit houdende een ambtshandeling van een gerechtsdeurwaarder, dit niet anders maakt. In het kader van deze procedure gaat het immers om een beroep tegen het niet tijdig beslissen door verweerder op een informatieverzoek over bepaalde ambtshandelingen. De reactie op een dergelijk verzoek houdt zelf geen ambtshandeling in.
19. Opposant stelt dat verweerder ten onrechte geen antwoord heeft gegeven op de in zijn brief van 7 januari 2015 gestelde vragen voor zover dit nummer 1 tot met 5 betreft en dat verweerder daarom een dwangsom is verschuldigd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op 2 februari 2015 op het verzoek is beslist. Voorts stelt hij dat de vragen 1 tot en met 5 feitelijke vragen betreffen en dat de beantwoording daarvan niet onder de Wob valt.
20. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wob beslist het bestuursorgaan zo spoedig mogelijk op het verzoek om informatie, maar uiterlijk binnen vier weken gerekend vanaf de dag na die waarop het verzoek is ontvangen.
21. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan beroep worden ingesteld (artikel 6:2, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb). Het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen (artikel 6:12, tweede lid, van de Awb).
22. Nu verweerder als een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb moet worden aangemerkt, had verweerder, gelet op artikel 6, eerste lid, van de Wob, uiterlijk op 4 februari 2015 een besluit op het Wob-verzoek van
7 januari 2015 moeten nemen.
23. De rechtbank stelt vast dat verweerder al bij brief van 2 februari 2015 een beslissing heeft genomen op het Wob-verzoek van opposant. Die brief is, gelet op wat hiervoor is overwogen, een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen bezwaar en beroep openstaan.
24. Nu de beslistermijn ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wob afliep op
4 februari 2015, heeft verweerder met zijn besluit van 2 februari 2015 tijdig een beslissing genomen op het Wob-verzoek van opposant. Dat niet alle vragen zijn beantwoord, doet daaraan niet af. Dat niet op alle vragen zou zijn beslist, kan namelijk precies voorwerp van het geschil in bezwaar of beroep over dat besluit zijn. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in rechtspraak van de ABRvS. De rechtbank wijst bij wijze van voorbeeld op de uitspraak van 16 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1547). Artikel 4:13, eerste lid, van de Awb eist louter dat binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn een besluit wordt genomen. De beoordeling of een besluit is genomen, waar het bij de regeling van de artikelen 4:13 van de Awb en volgende om te doen is, staat los van de beoordeling van de juistheid van het genomen besluit. Het doel van artikel 4:17 van de Awb is daarbij met name de burger een effectief rechtsmiddel te bieden tegen trage besluitvorming van bestuursorganen, niet om rechtsbescherming te bieden tegen de inhoudelijke beoordeling van dat besluit. Voor de bestrijding van de juistheid van het besluit van 2 februari 2015 stond voor opposant de mogelijkheid van bezwaar open. Nu verweerder tijdig heeft beslist, heeft hij geen dwangsom verbeurd. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is dan ook niet-ontvankelijk.
25. Ten slotte overweegt de rechtbank dat, voor zover opposant in het kader van dit beroep de rechtmatigheid van de vordering die aan de beslaglegging ten grondslag ligt ter discussie stelt en hij dit bedrag terugvordert, dit niet in het kader van deze procedure maar in een civiele procedure aan de orde kan worden gesteld. Deze bestuursrechtelijke procedure gaat immers alleen over de vraag of bepaalde gevraagde stukken openbaar moeten worden gemaakt, niet over de onderliggende vraag van het beslag.
26. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is daarom niet-ontvankelijk.
27. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het verzet gegrond;
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Wolfrat, rechter, in aanwezigheid van mr. N. Jak, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 januari 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat voor zover daarbij is beslist op het verzet geen rechtsmiddel open. Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.