2.3Het oordeel van de rechtbank
De meervoudige strafkamer van deze rechtbank heeft [veroordeelde] in de onderliggende strafzaak met parketnummer 07.662620-11 bij vonnis van 16 februari 2015 kort gezegd veroordeeld ter zake van:
Feit 1.: (
medeplegen van) valsheid in geschrift ter financiering en verkrijging van hypothecaire leningen voor de woningen aan de [adres] en de [adres] te [woonplaats] ;
Feit 2.A.:
medeplegen van witwassen van de woningen aan de [adres] en de [adres] te [woonplaats] en de aan deze woningen verbonden hypothecaire geldleningen;
Feit 2.B.:
gewoontewitwassen van de inkomsten uit verhuur van de woningen aan de [adres] en de [adres] te [woonplaats] .
Aan de inhoud van het vonnis en de daarin opgenomen bewijsmiddelen en uit hetgeen bij de behandeling ter zitting van 14 december 2015 naar voren is gebracht, ontleent de rechtbank het oordeel dat aannemelijk is dat [veroordeelde] wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
De inkomsten uit verhuur van de woningen aan de [adres] en [adres] te [woonplaats] kunnen worden aangemerkt als (vervolg)profijt voortvloeiend uit de strafbare gedragingen waarvoor [veroordeelde] bij voornoemd vonnis is veroordeeld en zijn daarom -voor zover aanwezig- voor ontneming vatbaar.
De rechtbank stelt het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op grond van de navolgende feiten en omstandigheden die aan wettige bewijsmiddelen zijn ontleend.
De opbrengsten bestaan uit de inkomsten uit verhuur van de woningen aan de [adres] en de [adres] te [woonplaats] .
[veroordeelde] heeft verklaard dat de woning permanent verhuurd is geweest van 2003 tot ongeveer juni 2011.
Bij de berekening van de inkomsten uit verhuur wordt aangesloten bij de in het rapport van 19 april 2012 gehanteerde periode van augustus 2003 tot en met mei 2011. Van de zijde van de verdediging is hiertegen geen verweer gevoerd.
Tijdens de doorzoeking van de woning van [veroordeelde] aan de [adres] te [woonplaats] is een aantal bescheiden aangetroffen dat betrekking heeft op de verhuur van de woning aan de [straatnaam] :
- een huurovereenkomst (beheerderovereenkomst) ingaande 16 oktober 2003 waarbij de huurprijs is bepaald op € 1.100,-- per maand;
- een huurovereenkomst ingaande 25 februari 2005 waarbij de huurprijs is bepaald op € 1.350,-- per maand;
- een huurovereenkomst ingaande 15 februari 2006 waarbij de huurprijs is bepaald op € 1.000,-- per maand;
- bankafschriften van de privérekening met nummer [bankrekening] ten name van [veroordeelde] en zijn echtgenote [C] waaruit blijkt dat in de maanden september 2008 tot en met januari 2009 maandelijks € 1.200,-- aan huur is ontvangen.
Op grond van voornoemde bescheiden en de daarin genoemde bedragen zal bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgegaan worden van een
gemiddelde huurprijs van € 1.162,50 per maand.
De inkomsten uit verhuur van de woning aan de [straatnaam] in de periode augustus 2003 tot en met mei 2011 worden aldus vastgesteld op:
€ 1.162,50 x 94 maanden = € 109.275,--.
Voor de woning aan de [straatnaam] geldt dat sprake is geweest van verhuur van de woning als geheel of separate verhuur van de benedenverdieping en/of de bovenverdieping.
Bij het vaststellen van de inkomsten uit verhuur maakt de rechtbank onderscheid tussen de hierna genoemde periodes.
Januari 2005 tot en met december 2010
Bij het berekenen van de inkomsten uit verhuur over de periode januari 2005 tot en met december 2010 volgt de rechtbank de berekening in het rapport van 19 april 2012.Deze berekening is gebaseerd op:
- verklaringen van [veroordeelde] ;
- schriftelijke bescheiden welke zijn aangetroffen bij de doorzoeking van de woning van [veroordeelde] aan de [adres] te [woonplaats] , waaronder:
huurovereenkomsten;
bankafschriften van de privérekening met nummer [bankrekening] ten name van [veroordeelde] en zijn echtgenote [C] ;
- een verklaring van getuige [getuige] .
In het rapport is een tabel opgenomen betreffende het totaal van de berekende inkomsten uit verhuur, uitgesplitst naar periodes en naar inkomsten uit verhuur van de gehele woning, de benedenverdieping en de bovenverdieping.
[veroordeelde] is op 30 maart 2012 gehoord. Daarbij is voornoemde tabel met huuropbrengsten (bijlage 4, pagina 135) aan hem getoond en heeft hij verklaard dat deze tabel klopt.Van de zijde van de verdediging is geen verweer gevoerd tegen de juistheid van de in het rapport van 19 april 2012 berekende inkomsten uit verhuur en de in de tabel weergegeven huurinkomsten per periode.
De rechtbank is van oordeel dat de inkomsten uit verhuur in voornoemde periode op juiste wijze zijn berekend en dat de op die berekening gebaseerde tabel een correct overzicht geeft van deze inkomsten. Zij zal daarom voor de periode januari 2005 tot en met december 2010 uitgaan van deze berekening.
De inkomsten uit verhuur in de periode januari 2005 tot en met december 2010 worden aldus vastgesteld op: € 122.450,-- (te weten een optelling van de bedragen aan huurinkomsten zoals vermeld op pagina 9 van het rapport van 19 april 2012 voor de periode januari 2005 tot en met december 2010).
Januari 2011 tot en met oktober 2011
Uit bankafschriften van de privérekening met nummer [bankrekening] blijkt dat in 2011 inkomsten uit verhuur van de beide verdiepingen werden ontvangen van € 797,81 en € 570,89.
De inkomsten uit verhuur in de periode januari 2011 tot en met oktober 2011 worden aldus vastgesteld op: (€ 797,81 + € 570,89) x 10 maanden = € 13.687,--.
November 2011 tot en met februari 2015
Betreffende deze periode zijn geen gegevens bekend met betrekking tot de huurprijzen van de benedenverdieping en de bovenverdieping. [veroordeelde] zelf heeft verklaard dat de huur van de [straatnaam] in totaal € 1.950,-- per maand bedroeg.In het rapport van 1 april 2015 is uitgegaan van een gemiddelde huurprijs van € 1.895,-- per maand op basis van de verschillende huurprijzen in de periode(s) januari 2005 tot en met oktober 2011.
De raadsman van [veroordeelde] heeft geen verweer gevoerd tegen voornoemde berekening van een gemiddelde huurprijs van € 1.895,--.
De rechtbank zal in het voordeel van [veroordeelde] ervan uitgaan dat hij in de periode november 2011 tot en met februari 2015 gemiddeld € 1.895,-- per maand heeft ontvangen aan inkomsten uit verhuur van de beide verdiepingen van de woning aan de [straatnaam] .
De inkomsten uit verhuur in de periode november 2011 tot en met februari 2015 worden aldus vastgesteld op: € 1.895,-- x 40 maanden = € 75.800,--.
Totale inkomsten uit verhuur [adres] en [adres]
De totale inkomsten uit verhuur van de woningen aan de [adres] en de [adres] worden aldus vastgesteld op:
[adres] :
- augustus 2003 tot en met mei 2011 € 109.275,--.
[adres] :
- januari 2005 tot en met december 2010 € 122.450,--
- januari 2011 tot en met oktober 2011 € 13.687,--
- november 2011 tot en met februari 2015
€ 75.800,-- +
€ 211.937,-- +
Totaal
€ 321.212,--
Hypothecaire lasten
[veroordeelde] heeft verklaard dat de hypothecaire lasten betreffende de [adres] maandelijks € 743,-- bedroegen.Uit bankafschriften blijkt dat het exacte maandelijkse bedrag aan hypothecaire lasten in 2008 en 2009 € 747,29 bedroeg.
De rechtbank acht aannemelijk dat ook in de jaren vóór 2008 voornoemd bedrag aan hypothecaire lasten is betaald en zal daarom dit bedrag als uitgangspunt nemen bij de berekening van deze lasten vanaf augustus 2003 tot en met december 2009. De rechtbank volgt hiermee de berekening in het rapport van 19 april 2012, welke berekening van de zijde van de verdediging niet is weersproken.
Uit bankafschriften van de privérekening met nummer [bankrekening] blijkt dat de hypothecaire lasten vanaf
juli2010 maandelijks € 1.002,25 bedroegen.In het rapport van 19 april 2012 is dit bedrag -in het voordeel van [veroordeelde] - als uitgangspunt genomen voor het berekenen van de hypothecaire lasten vanaf
januari2010.
De rechtbank acht aannemelijk dat [veroordeelde] hypothecaire lasten heeft moeten voldoen conform bovenstaande gegevens. De rechtbank houdt bij de berekening van de hypothecaire lasten rekening met het volledige bedrag van € 1.002,25 per maand en niet, zoals in het rapport van 19 april 2012 in het nadeel van [veroordeelde] is gedaan, met een afgerond bedrag van € 1.000,--. De rechtbank zal, evenals in het rapport is gedaan, ten voordele van [veroordeelde] uitgaan van een bedrag van € 1.002,25 voor de periode vanaf
januari2010.
De hypothecaire lasten worden aldus berekend op:
- augustus 2003 tot en met december 2009: € 747,29 x 77 maanden = € 57.541,33
- januari 2010 tot en met mei 2011: € 1.002,25 x 17 maanden =
€ 17.038,25 +
€ 74.579,58
Premies levensverzekering
Uit voornoemde bankafschriften blijkt tevens dat [veroordeelde] vanaf 16 augustus 2010 € 242,78 heeft betaaldin verband met een aan de hypothecaire geldlening gekoppelde levensverzekering en dat dit bedrag met ingang van maart 2011 € 225,-- per maand bedroeg.Net als bij de berekening van de hypothecaire lasten is in het rapport van 19 april 2012 -wederom in het voordeel van [veroordeelde] - rekening gehouden met een premiebetaling vanaf januari 2010, waarbij is uitgegaan van een gemiddelde premie van (afgerond) € 234,--.
De rechtbank acht aannemelijk dat [veroordeelde] de aan de hypothecaire lasten gekoppelde premies levensverzekering heeft voldaan conform bovenstaande, in het rapport van 12 april 2012 opgenomen gegevens.
De in de periode januari 2010 tot en met mei 2011 betaalde premies levensverzekering worden aldus berekend op:
- € 234,-- € 234,-- x 17 maanden = € 3.978,--
Bemiddelingskosten
[veroordeelde] heeft verklaard dat hij vanaf het moment dat de woning via [naam onroerendgoedmakelaar] is verhuurd bemiddelingskosten heeft betaald, welke kosten werden berekend op 5% van de huurprijs.Uit voornoemde bankafschriften blijkt dat de verhuur via [naam onroerendgoedmakelaar] heeft plaatsgevonden met ingang van januari 2011.
Nu de inkomsten uit verhuur in de periode januari 2011 tot en met mei 2011 zijn berekend op basis van een gemiddelde maandelijkse huurprijs van € 1.162,50, zullen ook de bemiddelingskosten voor verhuur via [naam onroerendgoedmakelaar] op basis van dit bedrag worden berekend.
De bemiddelingskosten worden aldus, conform het rapport van 19 april 2012, berekend op:
- (5% (5% van € 1.162,50) x 5 maanden = € 290,--
Totale aftrekbare kosten [straatnaam]
Gelet op het voorgaande zullen na te melden kosten in aftrek worden gebracht.
Hypothecaire lasten € 74.579,58
Premies levensverzekering € 3.978,--
Bemiddelingskosten
€ 290,-- +
€ 78.847,58
Hypothecaire lasten
[veroordeelde] heeft verklaard dat de hypothecaire lasten betreffende de [adres] maandelijks € 1.250,-- bedroegen.Uit bankafschriften blijkt dat het exacte maandelijkse bedrag aan hypothecaire lasten in 2009, 2010 en 2011 € 1.252,98 bedroeg.
De rechtbank acht aannemelijk dat ook in de jaren vóór 2009 voornoemd bedrag aan hypothecaire lasten is betaald en zal daarom dit bedrag als uitgangspunt nemen bij de berekening van deze lasten vanaf januari 2005. De rechtbank volgt hiermee de berekening in het rapport van 19 april 2012, welke berekening van de zijde van de verdediging niet is weersproken.
Hoewel [veroordeelde] heeft verklaarddat de hypothecaire lasten eind 2011 lager zijn geworden, te weten € 1198,--, zal de rechtbank het rapport van 1 april 2015 volgen en ook voor de periode van november 2011 tot en met februari 2015 in het voordeel van [veroordeelde] uitgaan van voornoemde hypothecaire lasten van € 1.252,98 per maand.
De hypothecaire lasten worden aldus berekend op:
- € 1.252,98 € 1.252,98 x 122 maanden = € 152.863,56
Bemiddelingskosten
[veroordeelde] heeft verklaard dat hij vanaf het moment dat de woning via [naam onroerendgoedmakelaar] is verhuurd bemiddelingskosten heeft betaald, welke kosten werden berekend op 5% van de huurprijs.Uit bankafschriften blijkt dat de verhuur via [naam onroerendgoedmakelaar] heeft plaatsgevonden met ingang van januari 2011.
Zoals hiervoor is overwogen bedroegen de inkomsten uit verhuur in de periode januari 2011 tot en met oktober 2011 in totaal € 13.687,-- en in de periode november 2011 tot en met februari 2015 in totaal € 75.800,--.
De bemiddelingskosten kunnen aldus worden berekend op:
5% van (€ 13.687,-- + € 75.800,--) = € 4.474,35
Totale aftrekbare kosten [straatnaam]
Gelet op het voorgaande zullen na te melden kosten in aftrek worden gebracht.
Hypothecaire lasten € 152.863,56
Bemiddelingskosten
€ 4.474,35 +
€ 157.337,91
Overige door de verdediging gestelde kosten
Premies betreffende een tweede levensverzekering
Anders dan de raadsman heeft betoogd, zal de rechtbank geen rekening houden met premies voor een tweede aan een hypothecaire geldlening gekoppelde levensverzekering. Uit de bij het rapport van 19 april 2012 gevoegde bankafschriften blijkt niet dat [veroordeelde] maandelijks voor
tweelevensverzekeringen premies heeft voldaan, terwijl dit ook overigens van de zijde van de verdediging niet aannemelijk is gemaakt. De rechtbank houdt daarom rekening met premies betreffende één levensverzekering. Zoals hiervoor is omschreven zijn deze kosten in mindering gebracht op de inkomsten uit verhuur van de [adres] .
Kosten betreffende gemeentelijke belastingen, reparaties en onderhoudswerkzaamheden en (overige) verzekeringen
De raadsman heeft betoogd dat [veroordeelde] de hiervoor bedoelde kosten heeft moeten maken en dat deze kosten in mindering dienen te worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Deze kosten zijn door de verdediging niet, althans volstrekt onvoldoende onderbouwd. Nu niet aannemelijk is geworden dat deze kosten voor rekening van [veroordeelde] zijn gekomen en hij deze kosten daadwerkelijk heeft voldaan, zal geen rekening worden houden met deze kosten.
Niet-ontvangen huurinkomsten
De raadsman heeft betoogd dat op de inkomsten uit verhuur bedragen in mindering dienen te worden gebracht in verband met huurachterstanden.
Dit verweer wordt verworpen. Uit het financieel onderzoek en het verhandelde ter terechtzitting is niet komen vast te staan dat zich daadwerkelijk huurachterstanden hebben voorgedaan. Het betoog van de verdediging is dan ook onvoldoende concreet en gemotiveerd onderbouwd. Bovendien volgt uit de enkele stelling dat sprake is van huurachterstanden niet dat eventuele niet-betaalde huur niet op een later moment alsnog is voldaan of dat de huurvorderingen niet inbaar zouden zijn. Derhalve is geen sprake van kosten die voor aftrek in aanmerking komen.
Totaal in mindering te brengen kosten [adres] en [adres]
De totaal in mindering te brengen kosten kunnen worden vastgesteld op:
[adres] : € 78.847,58
[adres] :
€ 157.337,91 +
Totaal
€ 236.185,49
Wederrechtelijk verkregen voordeel
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de woningen aan de [adres] en de [adres] te [woonplaats] wordt geschat vast op € 85.026,51, welk bedrag als volgt is berekend:
Inkomsten € 321.212,--
Kosten
€ 236.185,49 -/-
€ 85.026,51
Op te leggen betalingsverplichting
Verlies woningen [adres] en [adres] te [woonplaats]
De raadsman heeft gesteld dat de woning aan de [straatnaam] executoriaal is verkocht en dat de restschuld na verkoop van deze woning in mindering dient te worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel. Hij heeft betoogd dat dit ook dient te gelden voor een eventuele restschuld na verkoop van de woning aan de [straatnaam] .
De rechtbank passeert dit standpunt van de raadsman omdat bij de bepaling van de hoogte van het door [veroordeelde] te betalen bedrag slechts die kosten of schadeposten die in directe relatie staan tot de delicten waarvoor veroordeling heeft plaatsgevonden, kunnen leiden tot matiging van dit bedrag. Naar het oordeel van de rechtbank is uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden dat het gestelde verlies als een dergelijk kosten- of schadepost dient te worden aangemerkt.
Redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM
De raadsman heeft verzocht bij de beslissing rekening te houden met een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
De rechtbank stelt voorop dat elke betrokkene recht heeft op een behandeling van zijn ontnemingszaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat de betrokkene langer dan redelijk is onder de dreiging van een ontnemingsvordering zou moeten leven.
Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad kan in ontnemingszaken op het recht op een beslissing op de ontnemingsvordering binnen een redelijke termijn inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zou worden gemaakt. Daarbij is het aan de feitenrechter om, gelet op de omstandigheden van het geval, dit moment vast te stellen (ECLI:NL:HR:2015:3255). De rechtbank bepaalt voornoemd aanvangsmoment op 19 juni 2012, zijnde de datum waarop de ontnemingsvordering aan [veroordeelde] is betekend. De rechtbank wijst vonnis op 22 januari 2016, dat wil zeggen drie jaren en zeven maanden nadat de op redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de zaak dient te zijn afgerond met het wijzen van een vonnis binnen twee jaren nadat voornoemde termijn is aangevangen. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM met negentien maanden is overschreden. De rechtbank ziet hierin aanleiding om het ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel door [veroordeelde] aan de Staat te betalen bedrag vast te stellen op een lager bedrag dan het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat.
De rechtbank is van oordeel dat een vermindering van de betalingsverplichting met
€ 5.000,-- voldoende compensatie biedt. Daarbij is rekening gehouden met de specifiek voor ontnemingszaken geldende omstandigheden dat de afdoening van de zaak mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid en dat na het wijzen van vonnis in de strafzaak op 16 februari 2015 de behandeling van de ontnemingsvordering voortvarend heeft plaatsgevonden.
Overige omstandigheden
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voor het overige niet van omstandigheden gebleken die aanleiding zijn het door [veroordeelde] te betalen bedrag op de voet van artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht lager vast te stellen dan het geschatte voordeel.
Gelet op het hiervoor overwogene zal de rechtbank aan [veroordeelde] de verplichting opleggen om ter zake van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van
€ 80.026,51(€ 85.026,51 -/- € 5.000,--) aan de Staat te voldoen.
De rechtbank acht zich op grond van de stukken van het voorbereidend onderzoek en hetgeen bij de behandeling ter terechtzitting van 14 december 2015 naar voren is gebracht voldoende geïnformeerd om vonnis te wijzen. De rechtbank acht het dan ook niet noodzakelijk voor enig te nemen te beslissing om de getuige [B] te horen. Het verzoek van de raadsman tot het horen van getuige [B] wordt afgewezen.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
De beslissing berust op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit artikel luidde ten tijde van het bewezen verklaarde.
- stelt het bedrag waarop het door [veroordeelde] wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op een bedrag van
€ 85.026,51 (vijfentachtigduizend zesentwintig euro en eenenvijftig cent);
- legt [veroordeelde] de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 80.026,51 (tachtigduizend zesentwintig euro en eenenvijftig cent);
- wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.L.M. van Opstal, voorzitter, mrs. A. van Maanen en E.M. de Stigter, rechters, in tegenwoordigheid van mr. F.R. Horst, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 januari 2016.
Mrs. Van Opstal en Horst zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.