ECLI:NL:RBMNE:2016:1008

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 januari 2016
Publicatiedatum
26 februari 2016
Zaaknummer
07.662479-11 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake ontnemingsvordering van wederrechtelijk verkregen voordeel

Op 22 januari 2016 heeft de Rechtbank Midden-Nederland een vonnis gewezen in de ontnemingszaak tegen [verdachte], geboren in 1980, wonende te [woonplaats]. De rechtbank heeft de ontnemingsvordering van de officier van justitie, mr. E.E.G. Duijts, behandeld, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel van [verdachte] werd vastgesteld op € 11.940,16. Dit bedrag is gebaseerd op de inkomsten uit de verhuur van een woning aan de [adres] te [woonplaats] in de periode van mei 2009 tot en met maart 2014. De rechtbank heeft vastgesteld dat [verdachte] wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten, ondanks de verdediging die aanvoerde dat de huurinkomsten legale inkomsten waren. De rechtbank heeft de vordering van het openbaar ministerie, die aanvankelijk was vastgesteld op een hoger bedrag, bijgesteld naargelang de bewijsvoering en de omstandigheden van de zaak. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de ontnemingszaak was overschreden, wat heeft geleid tot een korting op het te betalen bedrag. De rechtbank heeft de verplichting opgelegd aan [verdachte] om het vastgestelde bedrag aan de Staat te betalen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 07.662479-11 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 22 januari 2016gewezen op vordering van de officier van justitie op grond van artikel 36e, eerste lid, Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren [1980] te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] , [adres] .

1.De procedure

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 9 en 23 juni 2015 en 11 december 2015.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. E.E.G. Duijts en van hetgeen mr. T.A.M. Drubbel, advocaat te Almere, en mr. S. Kökbugur, advocaat te Den Haag, namens [verdachte] naar voren hebben gebracht.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de stukken van het voorbereidend onderzoek, te weten:
- een Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 20 april 2012, opgemaakt door [verbalisant] , buitengewoon opsporingsambtenaar, werkzaam als financieel deskundige bij de Financiële Recherche Dienst van Politie Flevoland (hierna te noemen: het rapport van 20 april 2012);
- het vonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank van 16 februari 2015 in de onderliggende strafzaak met parketnummer 07.662479-11;
  • de stukken behorende tot het dossier in de strafzaak met parketnummer 07.662479-11;
  • een Nadere conclusie van het openbaar ministerie van 1 april 2015, met als bijlagen:
  • een Rapport aanvullende berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 1 april 2015, opgemaakt door [verbalisant] voornoemd (hierna te noemen: het rapport van 1 april 2015);
  • een brief van [naam] gerechtsdeurwaarders van 29 oktober 2014, met bijlagen;
  • een brief van 6 mei 2015 van mr. Kökbugur;
  • een proces-verbaal van verhoor getuige [getuige] van 27 oktober 2015, opgemaakt door rechter-commissaris mr. E.M. de Stigter en griffier [griffier] ;
  • brieven van mr. Kökbugur van 8 december 2015, met bijlagen, en 9 december 2015, met bijlagen;
  • een e-mail van officier van justitie mr. E.E.G. Duijts van 10 december 2015, met bijlagen.

2.De beoordeling

2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij vordering van 14 juni 2012 gevorderd dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vierde lid (de rechtbank begrijpt:
vijfdelid) van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en dat de rechtbank aan [verdachte] de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van dit voordeel, geschat op een bedrag van € 200.425,--. Dit bedrag is berekend op basis van:
- inkomsten uit verhuur van de woningen aan de:
  • [adres] te [woonplaats] in de periode mei 2009 tot en met maart 2012;
  • [adres] te [woonplaats] in de periode november 2006 tot en met maart 2012;
  • [adres] te [woonplaats] in de periode november 2006 tot en met maart 2012;
  • de overwaarde van de woning aan de [adres] te [woonplaats] ;
  • in mindering te brengen kosten.
Naar aanleiding van de vonnissen van 16 februari 2015 inzake [medeverdachte] en [verdachte] heeft het openbaar ministerie in haar nadere conclusie van 1 april 2015 de vordering gewijzigd. Het openbaar ministerie heeft het voordeel met betrekking tot de panden [adres] en de [adres] alsnog afgetrokken van het gevorderde wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met de vrijspraken op deze onderdelen in de hiervoor genoemde vonnissen. Als gevolg daarvan wordt het voordeel van [verdachte] door het openbaar ministerie geschat op een bedrag van € 134.580,80. Ter zitting van 11 december 2015 heeft de officier van justitie de vordering tot vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel verder bijgesteld tot een bedrag van € 29.522,--. Dit omdat aan [verdachte] niet meer wordt toegerekend het voordeel verkregen uit de verhuur van de woning aan de [adres] te [woonplaats] maar uitsluitend het voordeel dat is verkregen uit verhuur van de woning aan de [adres] te [woonplaats] in de periode mei 2009 tot en met maart 2014.
2.2
Het standpunt van de verdediging
Voor zover sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel, kan de schatting daarvan slechts worden gebaseerd op verhuur van de woning aan de [adres] te [woonplaats] .
De verdediging heeft bepleit dat huurinkomsten legale inkomsten betreffen en dat daarom geen sprake kan zijn van wederrechtelijk verkregen voordeel. Voorts is gesteld dat de verhuur van de woning aan de [adres] te [woonplaats] geen voordeel heeft opgeleverd. Ten slotte dient, indien de rechtbank enig voordeel zou vaststellen, de ontneming op nihil te worden gesteld vanwege het grote verlies dat [verdachte] heeft geleden als gevolg van de onterechte veiling van haar woning aan de [adres] te [woonplaats] .
2.32
Het oordeel van de rechtbank
De meervoudige strafkamer van deze rechtbank heeft [verdachte] in de onderliggende strafzaak met parketnummer 07.662479-11 bij vonnis van 16 februari 2015 kort gezegd veroordeeld ter zake van:
Feit 1.:
medeplegen van valsheid in geschrift ter financiering en verkrijging van de hypothecaire lening voor de woning aan de [adres] te [woonplaats] ;
Feit 2.A.:
witwassen van de woning aan de [adres] te [woonplaats] en de aan deze woning verbonden hypothecaire geldlening;
Feit 2.B.:
gewoontewitwassen van de inkomsten uit verhuur van de woning aan de [adres] te [woonplaats] .
Aan de inhoud van het vonnis en de daarin opgenomen bewijsmiddelen en uit hetgeen bij de behandeling ter zitting van 11 december 2015 naar voren is gebracht, ontleent de rechtbank het oordeel dat aannemelijk is dat [verdachte] wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de schatting van door [verdachte] (mogelijk) wederrechtelijk verkregen voordeel slechts kan worden gebaseerd op de verhuur van (kamers in) de woning aan de [adres] te [woonplaats] . Met betrekking tot de andere in het rapport van 20 april 2012 genoemde woningen bestaan geen aanwijzingen voor het plegen van strafbare feiten door [verdachte] en het verkrijgen van voordeel daaruit. Immers, de woning aan de [adres] te [woonplaats] stond alleen op naam van de ex-partner van [verdachte] , [medeverdachte] en uit het vonnis van 16 februari 2015 inzake [medeverdachte] blijkt niet van betrokkenheid van [verdachte] ter zake van strafbare feiten met betrekking tot de [adres] te [woonplaats] . Niet aannemelijk is (gemaakt) dat [verdachte] voordeel heeft verkregen uit de verhuur van (kamers in) de woning aan de [adres] te [woonplaats] . Voorts zijn vrijspraken gevolgd van het plegen van strafbare feiten met betrekking tot de woningen aan de [adres] te [woonplaats] ( [verdachte] en [medeverdachte] ) en de [adres] te [woonplaats] ( [medeverdachte] ). [verdachte] is niet strafrechtelijk vervolgd met betrekking tot de [adres] te [woonplaats] .
Het verweer dat huurinkomsten legale inkomsten betreffen en dat daarom geen sprake kan zijn van wederrechtelijk verkregen voordeel, wordt verworpen. De inkomsten uit verhuur van de woning aan de [adres] te [woonplaats] kunnen worden aangemerkt als (vervolg)profijt voortvloeiend uit de strafbare gedragingen waarvoor [verdachte] bij voornoemd vonnis is veroordeeld en zijn daarom – voor zover aanwezig – voor ontneming vatbaar.
De rechtbank stelt het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op grond van de navolgende feiten en omstandigheden die aan wettige bewijsmiddelen zijn ontleend. [1]
Opbrengsten
De opbrengsten bestaan voor [verdachte] uit de inkomsten uit verhuur van (kamers van) de woning aan de [adres] te [woonplaats] . Bij het vaststellen van deze inkomsten maakt de rechtbank onderscheid tussen de hierna genoemde vier periodes.
Mei 2009 tot en met mei 2011
De woning is in deze periode verhuurd door tussenkomst van [naam] voor een bedrag van € 1.100,-- per maand voor de gehele woning. [2]
Het verweer van [verdachte] dat op de maandelijkse huurinkomsten een bedrag van € 250,-- en soms zelfs € 300,-- in mindering dient te worden gebracht in verband met bemiddelingskosten van [medeverdachte] en/of zijn bedrijf [bedrijf] , wordt verworpen. Van de zijde van [verdachte] is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij van de € 1.100,-- telkens slechts € 800,-- tot € 850,-- heeft ontvangen. Weliswaar heeft de raadsman rekeningafschriften overgelegd van [bedrijf] (productie 17 bij de pleitaantekeningen), maar uit deze afschriften kan niet worden opgemaakt dat de aan [verdachte] overgemaakte bedragen van € 800,-- of € 850,-- uitsluitend betrekking hebben op de verhuur van de [adres] te [woonplaats] en of dit de enige bedragen zijn die in verband met de verhuur van deze woning aan [verdachte] zijn overgemaakt.
De inkomsten uit verhuur in de periode mei 2009 tot en met mei 2011 zullen aldus worden vastgesteld op: € 1.100,-- x 25 maanden = € 27.500,--.
Juni 2011 tot en met augustus 2011
Vanaf juni 2011 heeft [verdachte] de woning zelf verhuurd. [3]
Uit de huurovereenkomst met [naam] volgt dat [verdachte] een vast bedrag van € 1.100,--per maand van [naam] ontving en dat de verhuuropbrengst die boven dit vaste bedrag uitkomt toekomt aan [naam] . Niet is gebleken dat de huurprijzen na het beëindigen van de samenwerking met [naam] zijn gewijzigd, zodat de rechtbank voor deze periode ook zal uitgaan van een huurprijs van € 1.100,--. Aannemelijk is echter dat na het beëindigen van de samenwerking met [naam] [verdachte] een hoger bedrag aan huurinkomsten heeft ontvangen dan de € 1.100,-- die zij in de voorgaande periode van [naam] heeft ontvangen, maar de rechtbank zal voor deze periode - in het voordeel van [verdachte] - uitgaan van een huuropbrengst van € 1.100,-- per maand.
De inkomsten uit verhuur in de periode juni 2011 tot en met augustus 2011 worden aldus vastgesteld op: € 1.100,-- x 3 maanden = € 3.300,--.
September 2011 tot en met september 2013
Op enig moment heeft een huurverlaging plaatsgevonden en zijn de huren aangepast aan de richtlijnen van de huurcommissie. [4] Gelet op de brief van 29 juni 2011 van [A] namens huurder [huurder 1] [5] en de brieven van [verdachte] van 8 september 2011 [6] aan de huurders [huurder 2] en [huurder 3] , is voldoende aannemelijk geworden dat de huurverlaging heeft plaatsgevonden per 1 september 2011. Vanaf deze datum zal de rechtbank rekening houden met aangepaste (lagere) inkomsten uit verhuur.
[verdachte] heeft verklaard dat van de vijf kamers drie kamers waren verhuurd. [7] Dit wordt niet alleen gestaafd door de GBA-gegevens zoals vermeld in de rapporten van 20 april 2012 en 1 april 2015 [8] , maar ook door de brieven van [verdachte] aan de huurders [huurder 1] , [huurder 2] en [huurder 3] van respectievelijk 2 juli 2011 en 8 september 2011 [9] , de huurovereenkomst met [B] van oktober 2011 en het feit dat [verdachte] in de brief en e-mail van 3 oktober 2013 aan de gemeente Almere spreekt van ‘bewoners’. De rechtbank acht in lijn met de rapporten van 20 april 2012 en 1 april 2015 aannemelijk dat in deze periode gemiddeld drie kamers verhuurd zijn geweest en zal bij het bepalen van de inkomsten uit verhuur daarvan uitgaan.
Namens [verdachte] is gesteld dat de maandelijkse huurprijzen van de drie kamers met ingang van september 2011 respectievelijk € 153,63 [10] , € 208,-- [11] en € 282,84 [12] bedroegen en de maandelijkse servicekosten € 122,-- per kamer. [13] Huurder [huurder 2] heeft als getuige bij de rechter-commissaris bevestigd dat hij na de huurverlaging maandelijks € 330,-- (€ 208,-- + € 122,-- aan servicekosten) heeft betaald. [14]
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank uit van de juistheid van de namens [verdachte] gestelde huurprijzen. De rechtbank volgt dus niet de in de rapporten van 20 april 2012 en 1 april 2015 berekende gemiddelde huurprijs van € 386,-- per kamer, welk bedrag (grotendeels) is gebaseerd op de huurprijzen ten tijde van de verhuur van de woning via [naam] en welke prijzen nog dateren van voor de huurverlaging per 1 september 2011.Wat betreft de servicekosten gaat de rechtbank ervan uit dat de door [verdachte] bij de huurders geheven servicekosten kostendekkend zijn geweest, zodat de huurprijzen netto inkomsten uit verhuur betreffen.
De inkomsten uit verhuur in de periode september 2011 tot en met september 2013 kunnen aldus worden vastgesteld op: (€ 153,63 + € 208,-- + € 282,82) x 25 maanden = € 16.111,25.
Oktober 2013 tot en met maart 2014
[verdachte] heeft op 3 oktober 2013 per brief en per e-mail [15] aan de Gemeente Almere meegedeeld dat alle bewoners van de woning aan de [adres] te [woonplaats] de woning met ingang van 30 september 2013 hebben verlaten en zij heeft de gemeente uitgenodigd de woning te komen bezichtigen. Op grond van deze brief en e-mail, welke door de officier van justitie niet zijn weersproken, acht de rechtbank aannemelijk dat de verhuur van de kamers eind september 2013 is beëindigd. De rechtbank acht onvoldoende aannemelijk om enkel op basis van informatie uit de politiesystemen en/of de Basisregistratie personen (voorheen de Gemeentelijke Basis Administratie) ervan uit te gaan dat de woning na september 2013 wél verhuurd zou zijn geweest en dat [verdachte] in deze periode inkomsten uit verhuur zou hebben ontvangen.
Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat [verdachte] in de periode oktober 2013 tot en met maart 2014 geen inkomsten uit verhuur heeft ontvangen.
Totale inkomsten uit verhuur
De totale inkomsten uit verhuur in de periode mei 2009 tot en met maart 2014 worden vastgesteld op:
- mei 2009 tot en met mei 2011 € 27.500,--
- juni 2011 tot en met augustus 2011 € 3.300,--
- september 2011 tot en met september 2013 € 16.111,25
- oktober 2013 tot en met maart 2014
-- +
Totaal € 46.911,25
Kosten
De verdediging heeft betoogd dat [verdachte] kosten heeft gemaakt welke in mindering dienen te worden gebracht op de inkomsten uit verhuur.
Voor aftrek komen slechts in aanmerking die kosten die in een directe relatie staan tot de voltooiing van de delicten. De rechtbank houdt daarbij uitsluitend rekening met de kosten die tot een voordeel hebben geleid, hetgeen betekent dat uitsluitend die kosten voor aftrek in aanmerking komen welke zijn gemaakt in de periode waarin [verdachte] inkomsten uit verhuur heeft verkregen. Dit betreft de periode van mei 2009 tot en met september 2013, welke periode 53 maanden beslaat. De door de verdediging gestelde kosten betreffende de periode vóór mei 2009 en de periode ná september 2013 komen daarom niet voor aftrek in aanmerking. Dat betekent dus ook dat de rechtbank niet zal meenemen de door [verdachte] gestelde restschuld die zij zal hebben bij verkoop van de woning.
Hypothecaire lasten
De hypothecaire lasten betreffende de woning aan de [adres] te [woonplaats] bedroegen in de periode mei 2009 tot en met september 2013 € 625,-- per maand. [16] Deze lasten staan in directe relatie tot de gepleegde delicten waarvoor [verdachte] bij vonnis van 16 februari 2015 is veroordeeld en gelden als kosten die voor aftrek in aanmerking komen.
De hypothecaire lasten kunnen aldus worden berekend op:
53 maanden x € 625,-- = € 33.125,--.
Kosten ter verbetering van de woning
[verdachte] heeft gesteld dat zij in 2006 een complete keuken heeft gekocht voor een bedrag van € 5.000,-- ter verbetering van de woning. Ook heeft [verdachte] gesteld in 2008 kosten van
€ 4.000,-- à € 5.000,-- te hebben gemaakt voor de plaatsing van een dakkapel. Los van het feit dat het hier kosten betreffen die geen betrekking hebben op de periode waarin huurinkomsten zijn verkregen, zal de rechtbank deze kosten niet meenemen nu [verdachte] onvoldoende heeft onderbouwd dat deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt.
Bijkomende lasten
Anders dan de verdediging heeft betoogd, zal de rechtbank geen rekening houden met betalingen voor gemeentelijke belastingen, elektra, gas en water. Voor zover [verdachte] deze kosten zelf heeft moeten dragen, blijkt zoals hiervoor is overwogen, uit brieven van [verdachte] aan huurders [huurder 3] , [huurder 1] en [huurder 2] dat servicekosten werden geheven ter hoogte van
€ 122,--. Tevens blijkt uit een huurovereenkomst van 24 oktober 2011 (artikel 7) betreffende een van de kamers dat aan de huurder maandelijks een bedrag van € 150,-- in rekening werd gebracht als voorschot voor bijkomende kosten en voorzieningen, waaronder het gebruikersdeel van de gemeentelijke belastingen en elektra, gas en water. De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat voornoemde lasten in de periode mei 2009 tot en met september 2013 (geheel) aan de huurders werden doorberekend en dat de doorberekende bedragen kostendekkend waren.
Voldoende aannemelijk is gemaakt dat [verdachte] in de periode waarover het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt berekend premie heeft voldaan in verband met een woonhuisverzekering (glas en opstal). Op basis van een tweetal polisbladen van Nationale Nederlanden van 8 juni 2009 [17] en 2 december 2012 [18] berekent de rechtbank de gemiddelde maandelijkse premie in de periode mei 2009 tot september 2013 op ((€ 27,21 + € 31,61) / 2 =) € 29,41 per kwartaal, zijnde € 9,80 per maand. Deze premies betreffen kosten die voor aftrek in aanmerking komen.
De premies woonhuisverzekering kunnen aldus worden berekend op:
53 maanden x € 9,80 = € 519,40.
Niet-ontvangen huurinkomsten
De raadsman heeft betoogd dat op de inkomsten uit verhuur bedragen in mindering dienen te worden gebracht in verband met huurachterstanden.
Dit verweer wordt verworpen. Uit het strafrechtelijk financieel onderzoek en het verhandelde ter terechtzitting is niet komen vast te staan dat zich daadwerkelijk huurachterstanden hebben voorgedaan. Het betoog van de verdediging is dan ook onvoldoende concreet en gemotiveerd onderbouwd. Bovendien volgt uit de enkele stelling dat sprake is van huurachterstanden niet dat eventuele niet-betaalde huur niet op een later moment alsnog is voldaan of dat de huurvorderingen niet inbaar zouden zijn. Derhalve is geen sprake van kosten die voor aftrek in aanmerking komen.
Totale aftrekbare kosten
Gelet op het voorgaande zullen na te melden kosten in aftrek worden gebracht.
Hypothecaire lasten 53 maanden x € 625,-- = € 33.125,--
Woonverzekering 53 maanden x € 9,80 =
€ 519,40 +
€ 33.644,40
Wederrechtelijk verkregen voordeel
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de woning aan de [adres] te [woonplaats] wordt geschat vast op € 13.266,85, welk bedrag als volgt is berekend:
Inkomsten € 46.911,25
Kosten
€ 33.644,40 -/-
€ 13.266,85
Op te leggen betalingsverplichting
Verlies [adres] te [woonplaats]
Namens [verdachte] is betoogd dat het verlies dat [verdachte] heeft geleden als gevolg van de veiling van haar woning aan de [adres] te [woonplaats] , welk verlies minimaal een bedrag van € 120.000,-- bedraagt, op het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering dient te worden gebracht. Daartoe is aangevoerd dat deze veiling onterecht heeft plaatsgevonden omdat [verdachte] is vrijgesproken van hetgeen haar met betrekking tot deze woning ten laste was gelegd. Indien deze veiling niet had plaatsgevonden, zou zij dit verlies niet hebben geleden.
De rechtbank passeert dit standpunt van de raadsman omdat bij de bepaling van de hoogte van het door [verdachte] te betalen bedrag slechts die kosten of schadeposten die in directe relatie staan tot de delicten waarvoor veroordeling heeft plaatsgevonden, kunnen leiden tot matiging van dit bedrag. Naar het oordeel van de rechtbank is uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden dat het gestelde verlies dat is geleden door de veiling van de [adres] te [woonplaats] als een kosten- of schadepost met betrekking tot de [adres] dient te worden aangemerkt.
Redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM
De rechtbank stelt voorop dat elke betrokkene recht heeft op een behandeling van zijn ontnemingszaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat de betrokkene langer dan redelijk is onder de dreiging van een ontnemingsvordering zou moeten leven. De rechtbank dient ambtshalve te onderzoeken of sprake is van een schending van de redelijke termijn (ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad kan in ontnemingszaken op het recht op een beslissing op de ontnemingsvordering binnen een redelijke termijn inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zou worden gemaakt. Daarbij is het aan de feitenrechter om, gelet op de omstandigheden van het geval, dit moment vast te stellen (ECLI:NL:HR:2015:3255).
De rechtbank bepaalt voornoemd aanvangsmoment op 14 juni 2012, zijnde de datum waarop de ontnemingsvordering aan [verdachte] is betekend. De rechtbank wijst vonnis op 22 januari 2016, dat wil zeggen drie jaren en zeven maanden nadat de op redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de zaak dient te zijn afgerond met het wijzen van een vonnis binnen twee jaren nadat voornoemde termijn is aangevangen. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM met negentien maanden is overschreden. De rechtbank ziet hierin aanleiding om het ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel door [verdachte] aan de Staat te betalen bedrag vast te stellen op een lager bedrag dan het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat.
De rechtbank is van oordeel dat een kortingspercentage van tien procent voldoende compensatie biedt, te weten een bedrag van € 1.326,69. Daarbij is rekening gehouden met de specifiek voor ontnemingszaken geldende omstandigheden dat de afdoening van de zaak mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid en met de omstandigheid dat na het wijzen van vonnis in de strafzaak op 16 februari 2015 de behandeling van de ontnemingsvordering voortvarend heeft plaatsgevonden.
Overige omstandigheden
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voor het overige niet van omstandigheden gebleken die aanleiding zijn het door [verdachte] te betalen bedrag op de voet van artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht lager vast te stellen dan het geschatte voordeel.
Gelet op het hiervoor overwogene zal de rechtbank aan [verdachte] de verplichting opleggen om ter zake van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van
€ 11.940,16aan de Staat te voldoen.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
De beslissing berust op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit artikel luidde ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door [verdachte] wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op een bedrag van
€ 13.266,85 (dertienduizend tweehonderdzesenzestig euro en vijfentachtig cent)
- legt [verdachte] de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 11.940,16 (elfduizend negenhonderdveertig euro en zestien cent;
- wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.M. de Stigter, voorzitter, mrs. A. van Maanen en R.L.M. van Opstal, rechters, in tegenwoordigheid van mr. F.R. Horst, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 januari 2016.
Mr. Van Opstal is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Indien wordt verwezen naar paginanummers, wordt (tenzij anders is aangegeven) verwezen naar een bijlage bij het in de wettelijke vorm opgemaakte Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 20 april 2012, rapportnummer 2012031409317220, waarvan de bijlagen zijn genummerd pagina 18 tot en met pagina 168
2.Proces-verbaal van verhoor van [verdachte] op 1 november 2011, pagina 140. Zie ook productie 1 van lijst van producties behorende bij de pleitaantekeningen van [verdachte] van 11 december 2015.
3.Proces-verbaal van verhoor van [verdachte] op 1 november 2011, pagina 140.
4.Proces-verbaal van verhoor van [verdachte] op 1 november 2011, pagina 140, en proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige] door de rechter-commissaris op 27 oktober 2015 (blad 2).
5.Productie 19 bij pleitaantekeningen mr. Kökbugur.
6.Productie 19 pleitaantekeningen.
7.Proces-verbaal van verhoor van [verdachte] op 1 november 2011, pagina 140.
8.Rapporten 20 april 2012, pag. 5 en 6 van 17, en 1 april 2015, pag. 6 van 10
9.Producties 19 en 20 bij de pleitaantekeningen van mr. Kökbugur.
10.Brief [verdachte] van 2 juli 2011 aan [A] inzake huurder [huurder 1] (productie 19 pleitaantekeningen).
11.Brief [verdachte] van 8 september 2011 aan huurder [huurder 2] (productie 19 pleitaantekeningen).
12.Brief [verdachte] van 8 september 2011 aan huurder [huurder 3] (productie 19 pleitaantekeningen).
13.Brieven [verdachte] van 2 juli 2011 en 8 september 2011 (productie 19 pleitaantekeningen)
14.Proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige] door de rechter-commissaris op 27 oktober 2015 (blad 2)
15.Productie 23 bij pleitaantekeningen mr. Kökbugur.
16.Proces-verbaal van verhoor van [verdachte] op 1 november 2011, pagina 139.
17.Productie 14 pleitaantekeningen.
18.Productie 25 pleitaantekeningen.