ECLI:NL:RBMNE:2015:988

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 februari 2015
Publicatiedatum
18 februari 2015
Zaaknummer
07.662755-11 (P
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van valsheid in geschrift en witwassen in criminele organisatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 16 februari 2015 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie, valsheid in geschrift en witwassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, die als notaris werkzaam was, niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij betrokken was bij de verweten gedragingen. De tenlastelegging omvatte deelname aan een organisatie die zich bezighield met hypotheekfraude en vastgoedfraude, en het plegen van valsheid in geschrift en witwassen. De rechtbank heeft de verdediging gevolgd in haar betoog dat er onvoldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de criminele activiteiten. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar de rol van de verdachte binnen zijn notariskantoor en de verantwoordelijkheden die hij had. Het oordeel was dat de verdachte niet op de hoogte was van de frauduleuze handelingen die door anderen binnen zijn kantoor werden gepleegd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen sprake was van opzet of nalatigheid van de verdachte, en dat hij niet had kunnen vermoeden dat er onrechtmatige handelingen plaatsvonden. De verdachte is dan ook vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten, waaronder deelname aan een criminele organisatie, valsheid in geschrift en witwassen. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs en de noodzaak voor een duidelijke rolverdeling binnen organisaties om strafrechtelijke aansprakelijkheid te kunnen vaststellen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 07.662755-11 (P)
Vonnis van de meervoudige strafkamer van 16 februari 2015
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren [1966] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats] [adres].

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Behandelingen van deze zaak hebben plaatsgevonden op 16 en 29 maart 2012, 4 en 6 juli 2012, 6 en 26 november 2012, 25 maart 2013, 9 april 2013, 9 en 12 september 2013, 11, 12, 19 en 20 november 2013, 19 december 2013, 20 maart 2014 en 10 april 2014.
Het onderzoek ter terechtzitting is (opnieuw) aangevangen op 17 november 2014 en heeft vervolgens plaatsgevonden op de openbare terechtzittingen van 18 en 20 november 2014, 8 en 9 december 2014 en 2 februari 2015.
De inhoudelijke behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de terechtzittingen van 8 en 9 december 2014, waarbij de officier van justitie en de raadsman, mr. J.G. Geertsma, advocaat te Amsterdam, hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.Tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). De gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan deelname aan een criminele organisatie (feit 1.), het leiding geven aan een rechtspersoon die zich bezighield met witwassen van woningen en geldbedragen en/of het witwassen van woningen en geldbedragen en/of (feit 2.), het leiding geven aan een rechtspersoon die zich bezighield met het plegen van valsheid in geschrift en/of het plegen van valsheid in geschrift (feit 3.).

3.Voorvragen

De raadsman heeft bepleit het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de
vervolging. Daartoe heeft hij aangevoerd dat sprake is van een veelheid van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde die ieder voor zichzelf, althans in onderling verband beschouwd, tot een doelbewuste of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte, tekortkoming aan diens recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft geleid, althans dat sprake is van zeer fundamentele inbreuken op een eerlijk proces en de integriteit van het onderzoek, waardoor het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt. Voorts heeft hij gesteld dat de vervolging in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging en het beginsel van zuiverheid van oogmerk, dat er vanaf het begin geen redelijk vermoeden van schuld jegens verdachte is geweest en dat in dat verband aan de verdediging en de rechtbank onjuiste en onbetrouwbare informatie is verstrekt en ten slotte dat sprake is geweest van een onrechtmatige verlenging van de inverzekeringstelling. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de raadsman verwezen naar hetgeen hij op de terechtzittingen van 11 en 19 november 2013 met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie heeft aangevoerd.
Alvorens over te gaan tot de bespreking van de door de raadsman gevoerde verweren, ziet de rechtbank aanleiding tot het maken van enkele opmerkingen met betrekking tot het toe te passen toetsingskader. Daarna zal de rechtbank de aangevoerde gronden bespreken.
Juridisch kader
Bij de beoordeling van het formele verweer heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het bepaalde in artikel 359a, eerste en tweede lid, Sv en criteria zoals deze naar voren komen uit jurisprudentie van de Hoge Raad.
Blijkens bestendige jurisprudentie komt niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie als in artikel 359a Sv voorzien slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is slechts plaats indien het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (HR 19 december 1995, NJ 1996, 249 (Zwolsman) en HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376). Derhalve dient sprake te zijn van een ernstige en verwijtbare schending van het recht op een eerlijk proces. De Hoge Raad heeft bovendien bepaald dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet is uitgesloten wanneer verdachtes belangen niet zijn geschaad (HR 1 juni 1999, LJN ZD1143 (Karman). Ook dan kan het openbaar ministerie niet-ontvankelijk worden verklaard, namelijk wanneer de gemaakte inbreuk, gelet op het fundamentele karakter daarvan, het wettelijke systeem in de kern raakt. Dit laatste ziet in het bijzonder op het belang dat de gemeenschap heeft bij de inachtneming van het wettelijk systeem bij de berechting van strafzaken en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen.
Tot slot overweegt de rechtbank dat van de verdediging die een beroep doet op een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, mag worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de in het tweede lid van die bepaling vermelde factoren wordt aangegeven tot welk in aritkel 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden, aangezien alleen op een zodanig verweer door de rechter een met redenen omklede beslissing moet worden gegeven. De eerste factor is "het belang dat het geschonden voorschrift dient". De tweede factor is "de ernst van het verzuim". Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is "het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt" (HR 30 maart 2004, ECLI:NL: HR:2004:AM2533 en HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3541).
Reeds ingebrachte punten ter terechtzitting d.d. 11 en 12 november 2013
De rechtbank overweegt dat zij bij beslissing van 19 december 2013 gemotiveerd heeft geoordeeld dat hetgeen de raadsman heeft aangevoerd niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Deze beslissing is neergelegd in een proces-verbaal, dat onderdeel uitmaakt van het dossier.
In dit stadium van de procedure mag van de verdediging worden verlangd dat zij eerder gevoerde verweren die zij wenst te handhaven nader onderbouwt. Daarbij mag van de verdediging ten minste worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft waarom het eerdere oordeel van de rechtbank niet juist zou zijn. De verdediging heeft dit echter nagelaten. Dezelfde verweren strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zijn in volle omvang voorgelegd.
Tegen de achtergrond van het voorgaande heeft de verdediging de verweren onvoldoende concreet onderbouwd. Reeds daarom verwerpt de rechtbank deze verweren.
Strafrechtelijke versus tuchtrechtelijke vervolging
Ten aanzien van het ook op 11 en 19 november 2013 gevoerde verweer dat de vervolging van verdachte in strijd zou zijn met het gelijkheidsbeginsel, het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging en het beginsel van zuiverheid van oogmerk heeft de verdediging deze nader ingevuld met de stelling dat het openbaar ministerie ten onrechte is overgegaan tot strafrechtelijke vervolging van verdachte terwijl met een tuchtrechtelijke vervolging in de gegeven omstandigheden had kunnen worden volstaan, althans deze laatste had meer voor de hand gelegen. Door verdachte strafrechtelijk te vervolgen heeft het openbaar ministerie het subsidiariteitsbeginsel geschonden.
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, Sv aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend om zelfstandig te beslissen of strafvervolging dient plaats te vinden naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
De vraag is of het gegeven dat ten aanzien van verdachte de mogelijkheid bestaat om hem tuchtrechtelijk te vervolgen, aan een strafrechtelijke vervolging in de weg staat. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. In de tuchtrechtelijke procedure gaat het om toetsing van het handelen van verdachte aan civielrechtelijke en tuchtrechtelijke normen. Deze afweging valt niet (geheel) samen met de afweging die aan de strafrechtelijke vervolging voorafgaat. Daarbij gaat het om de opportuniteitsbeoordeling door het openbaar ministerie waarin het het algemeen belang dat met de vervolging kan zijn gediend, wordt afgewogen tegen het individuele belang van verdachte om van een strafrechtelijke vervolging gevrijwaard te blijven. Die afweging heeft er kennelijk toe geleid dat het openbaar ministerie het algemeen belang zwaarder vond wegen dan het door verdachte gestelde belang dat met een tuchtrechtelijke vervolging had kunnen worden volstaan. Er bestaat in dit geval geen grond voor het oordeel dat geen redelijk handelend officier van justitie tot vervolging over kon gaan.
Uit hetgeen de verdediging over deze belangenafweging heeft gesteld, leidt de rechtbank niet af dat het openbaar ministerie in strijd met het subsidiariteitsbeginsel tot strafrechtelijke vervolging van verdachte is overgegaan. Ook anderszins is niet gebleken dat het instellen of voortzetten van de vervolging in strijd is met de beginselen van een goede procesorde.
Het openbaar ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging.
Overige voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak en dat er geen reden is voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van de bewijsmiddelen

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend te bewijzen hetgeen de verdachte onder 1., 2. en 3. ten laste is gelegd.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit verdachte vrij te spreken van de hem onder 1., 2. en 3. ten laste gelegde feiten wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de feiten 2. en 3.
Onder feit 3. is ten laste gelegd dat de rechtspersoon, waaronder het notariskantoor [naam] in [gemeente] werkzaam was, tezamen met anderen valsheid in geschrift heeft gepleegd met betrekking tot authentieke akten in de zin van artikel 225 juncto 226 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Verdachte zou feitelijk leiding hebben gegeven aan het valselijk opmaken van de in de tenlastelegging genoemde aktes en het witwassen van panden en hypotheekgeldbedragen. De valsheid zou er uit hebben bestaan dat in leveringsaktes en hypotheekaktes met betrekking tot woningen op namen van stromannen zijn opgenomen als verkopers terwijl medeverdachte[medeverdachte] (hierna: [medeverdachte]) feitelijk de verkoper van de betreffende woningen was. Onder feit 2 wordt verdachte verweten dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan het witwassen van de betreffende panden en hypotheekbedragen, welke misdrijven de rechtspersoon met anderen zou hebben gepleegd.
Vaststaat dat verdachte op het notariskantoor [naam] te [gemeente] de enige notaris was en dat hij de leiding had over het kantoor. Mevrouw mr. [A] (hierna: [A]) was in de tenlastegelegde periode kandidaat-notaris en zij trad op als waarnemer voor verdachte als deze niet beschikbaar was in verband met vakantie, cursussen et cetera.
Om te kunnen beoordelen of de rechtspersoon zich aan de strafbare gedragingen valsheid in geschrift en witwassen heeft schuldig gemaakt en of verdachte daaraan leiding heeft gegeven, moet eerst worden bekeken om welke gedragingen het in concrete zin gaat. Vervolgens is de vraag aan de orde of verdachte ermee bekend was of had moeten zijn dat dergelijke gedragingen eerder door de rechtspersoon waren begaan en zo ja of hij er toen voldoende aan heeft gedaan om deze in de toekomst te voorkomen.
Standpunt openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft gesteld dat [medeverdachte] stromannen heeft ingezet om op hun naam een woning te kopen van de Algemene Woningbouwvereniging en deze geleverd te krijgen (transactie A-B). De stroman tekende een volmacht, opdat [medeverdachte] de feitelijke beschikking over de aangekochte woning kreeg en vervolgens over kon gaan tot verkoop van dat pand (transactie B-C). De stroman kreeg een bedrag van rond de € 1500,-- voor zijn diensten en [medeverdachte] ontving de verkoopsom van de transactie B-C. De voor de levering B-C noodzakelijke notariële aktes zijn in een aantal gevallen door het notariskantoor van verdachte opgesteld. Onderdeel van de verweten gedraging is volgens het openbaar ministerie dat er geld is betaald aan een ander, namelijk [medeverdachte], dan de verkoper B, terwijl deze som het bedrag van de hypotheeklening (van de eerste aankoop) oversteeg.
Omdat sprake was van ABC-transacties had verdachte volgens het openbaar ministerie extra alert moeten zijn. Verdachte was de eindverantwoordelijke op het kantoor en was om die reden gehouden om controle uit te oefenen op alle werkzaamheden die daar werden verricht. Uit het feit dat de ABC-transacties op het kantoor van verdachte meer dan eens hebben kunnen plaatsvinden, blijkt volgens het openbaar ministerie dat verdachte er onvoldoende voor heeft gezorgd dat de gedragingen werden voorkomen.
Het oordeel van de rechtbank
Voor het antwoord op de vraag of verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de in de tenlastelegging genoemde rechtspersonen verweten gedragingen, is de gang van zaken rondom de levering van de drie in de tenlastelegging genoemde panden relevant. De rechtbank zal de levering van deze panden in chronologische volgorde bespreken.
Bij haar beoordeling zal de rechtbank er veronderstellenderwijs vanuit gaan dat de gewraakte gedragingen zijn verricht onder de vlag van een van de in de tenlastelegging genoemde rechtspersonen.
De notariële leveringsakten met betrekking tot de[adres] te [gemeente] en de [adres] te [gemeente] zijn respectievelijk op 11 juni 2007 en op 12 juni 2007 gepasseerd bij kandidaat-notaris [A], als waarnemer voor verdachte. Verdachte was die dagen met vakantie, zo blijkt uit de kopie van de agenda die hij op de zitting van 9 december 2014 heeft overgelegd. [medeverdachte] trad in beide gevallen op als gevolmachtigde; met betrekking tot de [adres] voor [B] (hierna: [B]) en met betrekking tot de [adres] voor [C] (hierna: [C]). In beide gevallen ging het om een B-C transactie en werd de verkoopsom behorend bij deze transactie van een van de kwaliteitsrekeningen van het notariskantoor overgemaakt op een rekening die toebehoorde aan [medeverdachte] of waarover hij de beschikking had.
Uit het dossier kan niet worden opgemaakt dat verdachte enige bemoeienis heeft gehad met het opmaken en passeren van de aktes, het opmaken van de nota’s en de uitbetalingen aan [medeverdachte] in verband met de[adres] en de[gemeente]. De stelling van verdachte dat in geval van waarneming [A] de verantwoordelijkheid op zich nam om de zaken van begin tot het einde te regelen, wordt door [A] bevestigd. Zij deed in geval van waarneming ook de financiële afwikkeling in samenspraak met het hoofdkantoor in [gemeente].
Verdachte is wel zijdelings betrokken geweest bij deze dossiers. Met betrekking tot de[adres] heeft verdachte op 7 mei 2007 ten behoeve van de kopers [D]en [E] een volmacht opgemaakt zodat [D]zijn echtgenote[E] in rechte kon vervangen. Wat betreft de[gemeente] was bij de levering op 12 juni 2007 een Groningerakte opgemaakt, als gevolg waarvan op een later tijdstip de hypotheekakte werd opgemaakt op naam van [F], de koper die het pand geleverd had gekregen. Die hypotheekakte en de akte van kwijting zijn op 26 juli 2007 door verdachte opgemaakt.
Uit deze gegevens kan de rechtbank niet afleiden dat verdachte er bekend mee was dat [A] de notariële leveringsakten van 11 en 12 juni 2007 op naam van [B] respectievelijk [C] had laten opmaken terwijl eigenlijk een levering plaatsvond in het kader van de vastgoedhandel van [medeverdachte].
Uit de verklaringen die [medeverdachte] heeft afgelegd komt ook niet naar voren dat [medeverdachte] verdachte zou hebben ingelicht over hoe hij zijn handel met gebruikmaking van strolieden had opgezet. Voor het overige zijn er geen aanwijzingen in het dossier dat verdachte daarvan op de hoogte was of zou moeten zijn.
Op 16 april 2008 passeerde de akte van levering met betrekking tot de[adres] te [gemeente] bij [A] als waarnemer voor verdachte. Uit het dossier volgt dat [medeverdachte] de woning had laten bouwen en vervolgens verkocht en geleverd heeft aan [H]. De transactie voldeed dan ook niet aan het door het openbaar ministerie omschreven A-B-C transactie model en er is verder ook geen strafrechtelijke gedraging aan de orde. Het openbaar ministerie heeft ten aanzien van dit pand vrijspraak gevorderd. De rechtbank zal hem daarin volgen.
Nu niet vastgesteld kan worden dat verdachte zelf betrokken was bij de verweten gedragingen, dan wel wist dat die door een ander of anderen in het kantoor werden verricht, is de volgende vraag of hij had moeten vermoeden dat het kantoor betrokken was bij mogelijke valsheid in geschrift dan wel witwasactiviteiten. Dit zou het geval kunnen zijn wanneer verdachte nalatig is geweest in het controleren van de bedrijfsvoering en het toezicht op zijn medewerkers. Hiervoor zijn echter onvoldoende aanwijzingen in het dossier aanwezig. De medewerkers [I] en [A] zelf verklaren over de werkwijze op het kantoor, dat verdachte er op was gebrand dat er volgens de regels moest worden gewerkt en dat hij zijn medewerkers ook in die zin instrueerde.
Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt dat verdachte dit vermoeden had moeten ontlenen op grond van het feit dat zich indicatoren in de dossiers bevonden die binnen de beroepsgroep als risicovol werden aangemerkt. In geval van zogenoemde ABC-transacties hadden de volgende indicatoren binnen het notariskantoor en/of bij verdachte als ‘alarmbellen’ moeten fungeren voor mogelijk frauduleus handelen:
  • de opbrengst van de woningverkoop ging niet naar [B] en [C] maar naar [medeverdachte];
  • er was sprake van een onherroepelijke en onvoorwaardelijke volmacht aan [medeverdachte], die opvallend verstrekkend was;
  • op de nota’s stonden niet de gebruikelijke bemiddelingskosten voor de financieel adviseur (provisie) vermeld;
  • de concepten voor de leverings- en hypotheekakten en de nota’s van afrekening van zowel de koper als verkoper gingen naar [medeverdachte];
  • het bedrag dat bij de verkoop B-C werd afgelost was ruim € 20.000,-- hoger dan het geleende bedrag voor de aankoop in de transactie A-B zonder dat deze verhoging verder werd onderbouwd/uitgelegd;
  • de verkopers [B] en [C] stonden niet op de respectievelijke adressen[adres] en[gemeente] in de Gemeentelijke Basis Administratie ingeschreven ten tijde van de B-C verkoop.
Door deze ‘alarmbellen’ te negeren, dan wel geen actie te ondernemen en bijvoorbeeld nader onderzoek te doen naar de achtergrond van de gevraagde transacties, heeft verdachte verwijtbaar gehandeld, aldus het openbaar ministerie.
In dit verband overweegt de rechtbank allereerst dat voor de delicten valsheid in geschrift en witwassen een vorm van opzet vereist is.
Dat met betrekking tot de notariële afhandeling van genoemde panden indicatoren aanwezig waren die volgens de normen van het notariaat mogelijk tot nader onderzoek aanleiding hadden moeten geven, nog daargelaten of verdachte daarvan op de hoogte was, betekent niet automatisch dat wanneer een dergelijk onderzoek achterwege is gebleven, van opzet in strafrechtelijke zin sprake is. Van opzet is immers pas sprake wanneer het handelen willens en wetens gericht is geweest op in dit geval het plegen van valsheid in geschrift en/of witwassen, dan wel dat de aanmerkelijke kans daarop bewust is aanvaard. Het niet (laten) signaleren van de hiervoor opgesomde ‘alarmbellen’, dan wel ondanks signalering daarvan de gevraagde notariële diensten met betrekking tot de[adres] en de[gemeente] verlenen, zou mogelijk als onzorgvuldig kunnen worden aangemerkt maar is onvoldoende om enig opzet in strafrechtelijk relevante zin te kunnen afleiden.
Daargelaten of sprake zou kunnen zijn van onzorgvuldig handelen, kan ook uit het feit dat er twee leveringen hebben plaatsgevonden met een vergelijkbare werkwijze geen verstrekkende conclusies worden getrokken. Met het openbaar ministerie is de rechtbank van oordeel dat uit een eenmalige gebeurtenis (in casu de levering van de[adres]) niet kan worden afgeleid dat sprake is van enig opzet op een delict. Hieraan kan nog worden toegevoegd dat uit het feit dat een dag later de aktes voor de[gemeente] bij het notariskantoor passeerden ook nog niet kan worden gesproken van een zo duidelijk repeterend patroon dat daaruit het opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm kan worden afgeleid dat (medewerkers van) de rechtspersoon waaronder het notariskantoor werkzaam was opzet had om aktes vals op te maken.
Uit het voorgaande volgt dat met betrekking tot de notariële afwikkeling van de panden aan de[adres] en de[gemeente] niet kan worden opgemaakt dat een van de in de tenlastelegging genoemde rechtspersonen strafrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en dat verdachte daaraan feitelijk leiding heeft gegeven noch dat een dergelijk verwijt verdachte persoonlijk treft.
Behalve ten aanzien van de twee genoemde panden is ook in algemene zin niet gebleken dat verdachte een verwijt treft met betrekking tot de algemene werkwijze en bedrijfsvoering op het kantoor in de zin dat hij onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht, dan wel onvoldoende toezicht heeft gehouden om een zorgvuldige praktijkvoering te kunnen waarmaken waardoor frauduleus handelen van door medewerkers op zijn kantoor kon plaatsvinden.
Daarnaast zijn er onvoldoende aanknopingspunten in het dossier waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat verdachte betrokken was bij, op de hoogte was van, dan wel op de hoogte had moeten zijn van het feit dat er aktes valselijk werden opgemaakt ten behoeve van de vastgoedhandel van [medeverdachte].
De vraag of verdachte er voldoende aan heeft gedaan om strafwaardig handelen door (werknemers van) de rechtspersoon waaronder het notariskantoor werkzaam was, in de toekomst te voorkomen, hoeft dan ook niet te worden beantwoord.
Nu verdachte als feitelijk leidinggevende van een rechtspersoon dan wel persoonlijk geen strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van het valselijk opmaken van de aktes, volgt daaruit dat hij ook niet willens en wetens heeft bijgedragen aan mogelijke verhullingshandelingen met betrekking tot de bedoelde panden en de daaraan gelieerde geldbedragen, dan wel dat hij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat notariële diensten werden verricht teneinde de werkelijke herkomst van de panden en geldbedragen te verhullen.
De rechtbank komt tot het oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte opdracht heeft gegeven tot, dan wel leiding heeft gegeven aan valsheid in geschrift en witwassen met betrekking tot de woningen genoemd in het ten laste gelegde onder de feiten 2. en 3.
Dit betekent dat verdachte moet worden vrijgesproken van het hem onder 2. en 3. ten laste gelegde.
Ten aanzien van feit 1.
Het openbaar ministerie verwijt verdachte, zakelijk weergegeven, dat hij deel heeft genomen aan een criminele organisatie. Zijn aandeel in de verwezenlijking van het doel van deze organisatie – het plegen van valsheid in geschrift ten behoeve van hypotheekfraude en vastgoedfraude en het plegen van witwassen – zou hebben bestaan uit het onder de feiten 2. en 3. ten laste gelegde.
Zoals hiervoor uiteen is gezet zal verdachte worden vrijgesproken van het onder 2. en 3. tenlastegelegde.
Behalve op het tenlastegelegde onder 2. en 3. heeft het openbaar ministerie in het requisitoir nog gewezen op drie andere leveringen van panden die hebben plaatsgevonden ten overstaan van verdachte te weten het [adres] te [gemeente], de[adres] te [gemeente] en de [adres] te [gemeente].
Wat betreft de woning aan het [adres] kan uit het dossier worden opgemaakt dat er sprake is van een A-B, B-C, C-D verkoop. De indicatoren waar het openbaar ministerie de meeste nadruk op heeft gelegd in zijn bewijsconstructie ten aanzien van de onder de feiten 2. en 3. besproken panden, zijn hier echter niet aanwezig. Er is in dit geval niet uitbetaald aan een derde; hoewel [medeverdachte] daar wel expliciet om gevraagd had, betaalde het kantoor de verkoopprijs niet aan hem uit maar aan de in de akte genoemde verkoper [G]. Er was ook geen volmacht ten behoeve van [medeverdachte] opgemaakt. Nog afgezien van de vraag of in het geval van aanwezigheid van indicatoren daaruit een vorm van opzet op valsheid in geschrift dan wel witwassen kan worden afgeleid, is daarvan ten aanzien van dit pand dus geen sprake.
De levering van de[adres] te [gemeente] aan medeverdachte [medeverdachte 2] kan niet worden gerangschikt onder de A-B, B-C vastgoedhandel van [medeverdachte] en het is niet duidelijk welk strafrechtelijk verwijt verdachte met betrekking tot dit pand zou kunnen worden gemaakt.
Ten aanzien van de [adres] zijn geen van de bovengenoemde indicatoren (‘alarmbellen’) aanwezig: het is geen A-B, B-C-constructie, er is geen volmacht afgegeven, de nota’s van afrekening zijn naar de verkoper gegaan en verdachte heeft een verklaring gegeven voor het verschil tussen het van [medeverdachte] geleende bedrag (€ 135.835,96) en het aan hem uitgekeerde bedrag € 144.707,51, namelijk dat het zou gaan om de verschuldigde rente. Deze stelling is niet door het openbaar ministerie weerlegd.
In het door het openbaar ministerie verder nog aangehaalde ‘proces-verbaal van bevindingen ad infozaken’ worden de volgende panden nog genoemd waarbij verdachte enige betrokkenheid bij zou hebben. Het gaat om de [adres] te [gemeente] en de [adres] te [gemeente]. Ten aanzien van die panden wordt in het proces-verbaal niet omschreven welk verwijt verdachte treft. Wat betreft [adres] kan zonder onderliggende stukken niet worden achterhaald wat de grondslag voor de betaling aan [medeverdachte] was.
De conclusie van het voorgaande is dan ook dat zich in het dossier onvoldoende aanknopingspunten bevinden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat verdachte er van op de hoogte was dat er een crimineel samenwerkingsverband zou bestaan rondom de vastgoedhandel van [medeverdachte] en dat verdachte wist dat hij met zijn kantoor de daarvoor noodzakelijke notariële bijdrage leverde.
Dat betekent dat verdachte ook voor feit 1. dient te worden vrijgesproken.
Gelet op het hiervoor overwogene zal de rechtbank verdachte vrijspreken van de hem onder 1., 2. en 3. ten laste gelegde feiten.

5.Beslag

Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om teruggave van de inbeslaggenomen notarisdossiers.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat geen (klassiek) beslag is gelegd en heeft zich niet uitgelaten over enig te nemen beslissing met betrekking tot dit beslag.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat geen beslaglijst is overgelegd en dat er geen sprake is van klassiek beslag. Om die reden zal de rechtbank zich onthouden van een beslissing. Wat betreft de verdere afwikkeling van het beslag, lijkt het de rechtbank wel raadzaam om, wanneer er geen noodzaak meer is om de notariële stukken in bewaring te hebben, deze te retourneren aan de rechthebbende(n).
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
- verklaart niet bewezen hetgeen onder 1., 2. en 3. aan verdachte is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. Oostendorp, voorzitter, mr. L.M.G. de Weerd en mr. E.M. de Stigter, rechters, in tegenwoordigheid van mr. F.R. Horst en mr. L.J. Verborg, griffiers, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 februari 2015.
BIJLAGE: De tenlastelegging
Aan bovenbedoelde gedagvaarde persoon wordt, na wijzigingen van de tenlastelegging, tenlastegelegd dat
1.
hij in de periode van 1 december 2006 tot en met 31 oktober 2011 in de gemeente Almere en/of Lelystad en/of Amsterdam, althans in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het plegen van valsheid in geschrift ten behoeve van hypotheekfraude en/of vastgoedfraude en/of het verschaffen van verblijf/woonruimte aan illegale vreemdelingen in Nederland en/of het plegen van witwassen en/of het plegen van geweldsdelicten en/of bedreigen met geweldsdelicten; (zaak 309)
2.
[naam] Notarissen B.V. en/of [naam] B.V. en/of [naam] B.V. in of omstreeks de periode van 1 december 2006 tot en met 31 oktober 2011 in de gemeente Amsterdam en/of Almere, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een ander althans alleen, (van) onderstaande voorwerp(en)
- de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of vervreemding en/of verplaatsing heeft/hebben verborgen en/of verhuld, dan wel verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op dat/die voorwerp(en) is/was en/of
- heeft/hebben verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of gebruikt gemaakt, te weten
- ( een) onroerende za(a)k(en)/woning(en) gelegen aan de[gemeente] te [gemeente](zaak 231) en/of [adres] te [gemeente](zaak 182) en/of[adres] te [gemeente](zaak 83)
en/of
- ( een) geldbedrag(en) van (ongeveer) 134.916,16 Euro (zaak 231) en/of 144.311,87 Euro (zaak 182) en/of 130.356,05 Euro en/of 51.167,94 Euro en/of 6.779,58 Euro en/of 23.500 Euro (zaak 83), althans enig geldbedrag,
terwijl [naam] Notarissen B.V. en/of [naam] B.V. en/of [naam] B.V. en/of hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dat/die voorwerpen) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf,
tot het plegen van welke bovenomschreven strafbare feiten(en) verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven;
en/of
hij in of omstreeks de periode van 1 december 2006 tot en met 31 oktober 2011 in de gemeente [gemeente] en/of [gemeente], althans in Nederland tezamen en in vereniging met een ander althans alleen, (van) onderstaande voorwerp(en)
- de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of vervreemding en/of verplaatsing heeft/hebben verborgen en/of verhuld, dan wel verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op dat/die voorwerp(en) is/was en/of
- heeft/hebben verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of gebruikt gemaakt, te weten
- ( een) onroerende za(a)k(en)/woning(en) gelegen aan de[gemeente] te [gemeente](zaak 231) en/of [adres] te [gemeente](zaak 182) en/of[adres] te [gemeente](zaak 83)
en/of
- ( een) geldbedrag(en) van (ongeveer) 134.916,16 Euro (zaak 231) en/of 144.311,87 Euro (zaak 182) en/of 130.356,05 Euro en/of 51.167,94 Euro en/of 6.779,58 Euro en/of 23.500 Euro (zaak 83), althans enig geldbedrag,
terwijl hij verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dat/die voorwerpen) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
3.
[naam] Notarissen B.V. en/of [naam] B.V. en/of [naam] B.V. op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 november 2005 tot en met 31 oktober 2011 in de gemeente [gemeente] en/of [gemeente], althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) een of meer geschrift(en) bestemd om tot enig te bewijs te dienen, zijnde (telkens) een authentieke akte(n) valselijk heeft opgemaakt en/of vervalst met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken
bestaande die valsheid uit het vermelden op die akte(n) van de na(a)m(en) van (een) stroman(nen) (te weten: [C] (zaak 231) en/of [B] (zaak 182) als verkoper(s) (terwijl de feitelijke verkoper (telkens) medeverdachte [medeverdachte] was) en/of
en/of dat gebruiken of doen gebruiken uit het laten inschrijven in het hypothecaire register en/of (laten) gebruiken als eigendomsbewijs,
met betrekking tot de onroerende za(a)k(en)/woning(en) gelegen aan de[gemeente] te [gemeente](zaak 231) en/of [adres] te [gemeente](zaak 182),
tot het plegen van welke bovenomschreven strafbare feiten(en) verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven;
en/of
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 december 2006 tot en met 31 oktober 2011 in de gemeente [gemeente] en/of [gemeente], althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) een of meer geschrift(en) bestemd om tot enig te bewijs te dienen, zijnde (telkens) een authentieke akte(n) valselijk heeft opgemaakt en/of vervalst met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken
bestaande die valsheid uit het vermelden op die akte(n) van de na(a)m(en) van (een) stroman(nen) (te weten: [C] (zaak 231) en/of [B] (zaak 182) als verkoper(s) (terwijl de feitelijke verkoper (telkens) medeverdachte [medeverdachte] was) en/of
en/of dat gebruiken of doen gebruiken uit het laten inschrijven in het hypothecaire register en/of (laten) gebruiken als eigendomsbewijs,
met betrekking tot de onroerende za(a)k(en)/woning(en) gelegen aan de[gemeente] te [gemeente](zaak 231) en/of [adres] te [gemeente](zaak 182);