Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beslissing
9 december 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 december 2014 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, bijgestaan door mr. R.J. Baumgardt, stelde dat het Hof had verzuimd te beslissen op een beroep op strafvermindering op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De verdediging voerde aan dat de inverzekeringstelling van de verdachte onterecht was en dat dit vormverzuim zou moeten leiden tot strafvermindering. De Hoge Raad oordeelde dat van de verdediging verwacht mag worden dat zij duidelijk en gemotiveerd aangeeft welk rechtsgevolg zij aan het verzuim verbindt. Het Hof had het verweer van de raadsman kennelijk niet als zodanig opgevat, en de Hoge Raad concludeerde dat dit oordeel niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting.
Daarnaast werd in de zaak een tweede middel behandeld, waarin werd geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase. De Hoge Raad oordeelde dat, aangezien de zaak binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep was afgedaan, er geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het beroep van de verdachte, waarbij werd benadrukt dat de beoordeling van het verzuim en de gevolgen daarvan zorgvuldig diende te gebeuren, maar dat in dit geval de argumenten van de verdediging niet voldoende waren om tot cassatie te leiden.