ECLI:NL:RBMNE:2015:953

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 februari 2015
Publicatiedatum
17 februari 2015
Zaaknummer
07.662621-11 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelname aan een criminele organisatie en valsheid in geschrift in de hypotheeksector

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 16 februari 2015 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan deelname aan een criminele organisatie en het leiding geven aan een rechtspersoon die betrokken was bij valsheid in geschrift en witwassen. De verdachte, geboren in 1965 in Suriname, werd beschuldigd van het leiden van een organisatie die hypothecaire leningen verkreeg door middel van valse documenten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de activiteiten van de rechtspersonen [bedrijf 1] BV en [bedrijf 2] BV, die gedurende een lange periode valsheid in geschrift hebben gepleegd om hypotheken te verkrijgen en bouwdepots leeg te trekken. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 1 jaar en ontzet van het recht tot uitoefening van zijn beroep als financieel adviseur en hypotheekadviseur voor een periode van 4 jaar. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet alleen deelnam aan de criminele organisatie, maar ook leiding gaf aan de misdrijven die door de organisatie werden gepleegd. De rechtbank benadrukte het belang van de integriteit van de financiële sector en het vertrouwen dat daarin moet bestaan. De verdachte heeft door zijn handelen het vertrouwen van hypotheekverstrekkers en het maatschappelijk verkeer geschonden, wat leidde tot aanzienlijke financiële schade voor de betrokken banken. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van enkele andere tenlastegelegde feiten, maar achtte de bewezenverklaring van deelname aan de criminele organisatie en de valsheid in geschrift voldoende onderbouwd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 07.662621-11 (P)
Vonnis van de meervoudige strafkamer van 16 februari 2015
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren [1965] te distrikt [distrikt] (Suriname),
wonende te [woonplaats] , [adres ] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Behandelingen van deze zaak hebben plaatsgevonden op 15 en 29 maart 2012, 4 en 6 juli 2012, 6 en 26 november 2012, 25 maart 2013, 9 april 2013, 9 en 12 september 2013, 11, 12, 19 en 20 november 2013, 19 december 2013, 20 maart 2014 en 10 april 2014. Het onderzoek ter terechtzitting is (opnieuw) aangevangen op 17 november 2014 en heeft vervolgens plaatsgevonden op de openbare terechtzittingen van 18 en 20 november 2014, 3 en 4 december 2014 en 2 februari 2015.
De inhoudelijke behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de terechtzittingen van 3 en 4 december 2014, waarbij de officier van justitie en de raadsman mr. K. Canatan, advocaat te Amsterdam, hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.Tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). De gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan deelname aan een criminele organisatie (feit 1.), het leiding geven aan een rechtspersoon die zich bezighield met het witwassen van woningen en geldbedragen en/of het zelf witwassen van woningen en geldbedragen (feit 2.) en valsheid in geschrift en/of het leiding geven aan een rechtspersoon die zich bezighield met het plegen van valsheid in geschrift (feit 3.).
De rechtbank duidt de onder 2. cumulatief / alternatief ten laste gelegde feiten aan als de feiten:
  • 2.A. voor zover dit feit ziet op het door verdachte opdracht geven aan en/of feitelijk leiding geven aan verboden gedragingen;
  • 2.B. voor zover dit feit ziet op het door verdachte, als dader, plegen van deze feiten.
De rechtbank duidt de onder 3. cumulatief / alternatief ten laste gelegde feiten aan als de feiten:
  • 3.A. tot en met 3.E. voor zover deze feiten zien op het door verdachte opdracht geven aan en/of feitelijk leiding geven aan verboden gedragingen;
  • 3.F. tot en met 3.J. voor zover deze feiten zien op het door verdachte, als dader, plegen van deze feiten.
De verdachte wordt blijkens het onderzoek ter terechtzitting door het voorgaande niet in zijn verdediging geschaad.

3.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van de bewijsmiddelen

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend te bewijzen hetgeen de verdachte onder 1., 2.A. en 3.A. tot en met 3.E. ten laste is gelegd.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit verdachte vrij te spreken van de hem onder 1., 2.A. en 2.B. en 3.A. tot en met 3.J. ten laste gelegde feiten wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. De raadsman heeft uitdrukkelijk betwist dat sprake is van directe betrokkenheid van verdachte bij hetgeen hem ten laste is gelegd.
De raadsman heeft aangevoerd dat de verklaringen van een aantal getuigen niet kunnen worden gebezigd voor het bewijs. Hij heeft, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Suldin tegen Rusland (EHRM 16 oktober 2014), gesteld dat op grond van het onmiddellijkheidsbeginsel elke getuige in beginsel op zitting moet worden gehoord. Nu de rechtbank getuigen heeft afgewezen en dus niet de situatie aan de orde is dat deze getuigen niet op zitting hadden kunnen worden gehoord, is het gebruik van die verklaringen in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voorts heeft de raadsman gesteld dat indien het bewijs geheel of in beslissende mate bestaat uit belastende verklaringen van getuigen die door de verdediging niet ondervraagd konden worden, artikel 6 EVRM in de weg staat aan het gebruik van die verklaringen. De betreffende verklaringen kunnen slechts tot het bewijs worden gebezigd indien deze in belangrijke mate steun vinden in andere bewijsmiddelen en dit steunbewijs de directe of rechtstreekse betrokkenheid van verdachte betreft. Voor zover de rechtbank de raadsman niet volgt, heeft hij ter zitting van 4 december 2014 een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het horen van alle getuigen waarvan de rechtbank eerder een getuigenverzoek heeft afgewezen.
Het oordeel van de rechtbank
Het gebruik van getuigenverklaringen voor het bewijs
De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van de raadsman dat op grond van het onmiddellijkheidsbeginsel elke getuige in beginsel op zitting moet worden gehoord, op een onjuiste lezing van het arrest van het EHRM in de zaak Suldin tegen Rusland berust. Dit arrest sluit aan bij de nationale wetgeving in de Russische Federatie waarbij op grond van artikel 278 van de ‘Code of Criminal Procedure’ als uitgangspunt geldt dat getuigen op zitting dienen te worden gehoord.
In de onderhavige strafzaak heeft de rechtbank de verzoeken van de verdediging tot het (doen) horen van de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 5] (hierna: [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 5] ) gemotiveerd afgewezen om reden dat het verzoek tot het horen van deze getuigen onvoldoende (concreet) was onderbouwd. Het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 6] is afgewezen omdat niet was gebleken dat de getuige over een of meer ten laste gelegde feiten zou kunnen verklaren.
Voor zover de raadsman met zijn verweer beoogt te stellen dat op grond van het arrest van het EHRM in de zaak Suldin tegen Rusland de afwijzende beslissingen van de rechtbank op de verzoeken om voornoemde personen als getuige te (doen) horen onjuist zijn, en dat de eerder door deze getuigen afgelegde verklaringen daarom niet mogen worden gebruikt voor het bewijs, overweegt de rechtbank het volgende. Blijkens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad mag van de verdediging worden verlangd dat een verzoek tot het horen van getuigen naar behoren wordt gemotiveerd. In het (overzichts)arrest van 1 juli 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1496, r.o. 2.6) heeft de Hoge Raad overwogen dat afwijzing van een verzoek goed denkbaar is als het verzoek niet dan wel zo summier is onderbouwd dat de rechter buiten staat is het verzoek te toetsen aan de maatstaf van het verdedigingsbelang. Van de verdediging mag worden verlangd dat zij ten aanzien van iedere van de door haar opgegeven getuigen motiveert waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Te denken valt daarbij aan het opgeven van de redenen voor het doen horen van zogenoemde getuigen à décharge wier verklaringen kunnen strekken tot staving van de betwisting van het tenlastegelegde, of het doen horen van getuigen à charge die in het vooronderzoek zijn gehoord, teneinde deze personen of hun afgelegde verklaringen op geloofwaardigheid en betrouwbaarheid te toetsen.
Nu de eerder door de verdediging gedane verzoeken tot het horen van voornoemde getuigen niet aan voornoemde, door de Hoge Raad omschreven motiveringsplicht hebben voldaan, zijn de door de rechtbank gegeven beslissingen tot afwijzing van deze verzoeken op goede gronden gegeven.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het verweer betreffende het niet mogen gebruiken van verklaringen van getuigen die niet door de verdediging konden worden ondervraagd, het navolgende.
Volgens jurisprudentie van het EHRM geldt als uitgangspunt dat de verklaring van een getuige, die op geen enkele manier door de verdediging kon worden ondervraagd, niet exclusief of beslissend (‘solely or to a decisive degree’) aan de bewezenverklaring mag bijdragen (EHRM 27 februari 2001, Lucà vs. Italië, en EHRM 15 december 2011, Al-Khawaja en Tahery vs. Verenigd Koninkrijk).
Het gebruik voor het bewijs van een ambtsedig proces-verbaal voor zover inhoudende een niet ter terechtzitting afgelegde, de verdachte belastende verklaring is niet zonder meer ongeoorloofd en in het bijzonder niet onverenigbaar met artikel 6, eerste lid en derde lid, aanhef en onder d, van het EVRM. Van die ongeoorloofdheid is geen sprake indien de verdachte niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen, doch die verklaring in belangrijke mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. Dit laatste moet aldus worden begrepen dat reeds voldoende is als de betrokkenheid van de verdachte bij de hem ten laste gelegde feiten wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal. Dit steunbewijs zal dan betrekking moeten hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist (HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1439 en HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3634).
De rechtbank stelt vast dat van de door de raadsman in dit verband genoemde getuigen twee getuigen ten overstaan van de politie een of meer verklaringen hebben afgelegd welke zien op een (door de verdediging betwiste) directe betrokkenheid van verdachte bij de hem ten laste gelegde feiten, namelijk de getuigen [getuige 7] (hierna: [getuige 7] ) en [getuige 3] en dat derhalve het gebruik van deze getuigenverklaringen moet worden getoetst aan de ‘sole or decisive rule’. De overige door de raadsman genoemde getuigen hebben niet verklaard over een directe betrokkenheid van verdachte bij de ten laste gelegde feiten zodat deze regel aan het (mogelijke) gebruik van die verklaringen niet in de weg staat.
De rechtbank overweegt dat de verklaringen van de getuigen [getuige 7] en [getuige 3] steun vindt in verklaringen van andere getuigen, waaronder [getuige 2] , [getuige 4] , [getuige 1] , [getuige 5] , [getuige 8] en [getuige 9] , zoals wordt overwogen. Deze getuigen verklaren onder meer over de hiërarchische verhoudingen op het kantoor van verdachte, [bedrijf 1] BV en/of [bedrijf 2] BV, en de manier van werken bij bijvoorbeeld de aanvraag van een hypothecaire geldlening. Met deze verklaringen is de rechtbank in staat zich een oordeel te vormen over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 7] en [getuige 3] . Gelet daarop zijn er naar het oordeel van de rechtbank voldoende procedurele waarborgen waardoor het gebruik van de verklaringen van deze getuigen de toets van het EHRM kunnen doorstaan.
Het verweer strekkende tot het buiten beschouwing laten van getuigenverklaringen voor het bewijs, wordt verworpen.
De raadsman heeft ten slotte een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het (doen) horen van alle getuigen waarvan de rechtbank eerder een getuigenverzoek heeft afgewezen. De maatstaf voor het thans ter zitting gedane voorwaardelijke verzoek is, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 1 juli 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1496), of de noodzaak is gebleken om de eerder afgewezen getuigen alsnog te horen. De rechtbank acht het met het oog op de volledigheid van het onderzoek niet noodzakelijk de getuigen (alsnog) te horen.
Het voorwaardelijk verzoek van de raadsman tot het alsnog doen horen van de getuigen waarvan de rechtbank eerder een getuigenverzoek heeft afgewezen, wordt verworpen.
De ten laste gelegde feiten [1]
Feit 3.A.
[adres ] te [woonplaats]
Op 18 mei 2004 hebben [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) en [A] (hierna: [A] ) een aanvraagformulier voor een hypothecaire geldlening ondertekend voor een nieuwbouwwoning aan de [adres ] in [woonplaats] . [2] De bemiddelaar bij deze hypotheekaanvraag is [bedrijf 2] BV. [3] Na het gereedkomen van de woning is het adres: [adres ] te [woonplaats] . [4]
[medeverdachte 1] heeft verklaard [5] dat de hypotheek voor de [adres ] bij de Direktbank loop en dat de hypotheekaanvraag is verzorgd door [bedrijf 1] . Hij weet niet meer precies wie als bemiddelaar bij de hypotheekaanvraag heeft opgetreden; dit was óf [B] óf [medeverdachte 2] , beide medewerkers van [bedrijf 1] .
Op het aanvraagformulier is ingevuld dat [medeverdachte 1] in loondienst is bij [bedrijf 2] tegen een bruto jaarinkomen van € 41.999,04. Het gaat om een fulltime dienstverband. Onder “overig vast inkomen” staat € 0,00 ingevuld. [6]
Op het aanvraagformulier wordt voorts melding gemaakt van een tweede werkgever: [bedrijf 3] te [woonplaats] waar [medeverdachte 1] voor onbepaalde tijd in dienst is sinds 6 maart 1989 tegen een bruto jaarinkomen van € 20.000,--. [7]
Bij overige financiële verplichtingen staat ingevuld dat daarvan geen sprake is. [8]
De door de Direktbank NV en door [medeverdachte 1] en [A] getekende hypotheekakte [9] voor de hypothecaire geldlening ten behoeve van de [adres ] te [woonplaats] is gedateerd 13 september 2004.
[medeverdachte 1] en [A] zijn op 18 mei 2004 al eigenaars van de woning aan de [adres ] te [woonplaats] en van de woning aan de [adres ] te [woonplaats] . [10] De woning aan de [adres ] is het hoofdverblijf van [medeverdachte 1] en [A] en op deze woning rust een hypotheek van € 226.000,--. [11] Op de woning aan de [adres ] rust een hypotheek van € 211.000,--. [12]
Het hypotheekdossier bevat werkgeversverklaringen op naam van [medeverdachte 1] van zowel [bedrijf 3] BV als [bedrijf 2] BV. De werkgeversverklaring van [bedrijf 3] BV van 10 mei 2004 vermeldt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd dan wel een aanstelling in vaste dienst tegen een bruto jaarsalaris van € 19.283,90. [13]
De werkgeversverklaring van [bedrijf 2] is gedateerd 7 juli 2004 en is door verdachte ondertekend. In deze werkgeversverklaring is opgenomen dat het dienstverband van [medeverdachte 1] is ingegaan op 1 januari 2004 en dat het een aanstelling betreft in de functie van adviseur voor onbepaalde tijd dan wel in vaste dienst tegen een bruto jaarsalaris van € 25.635,44. [14]
In het dossier bevindt zich een salarisspecificatie van [bedrijf 2] BV over de maand juni 2004 volgens welke specificatie [medeverdachte 1] sinds 1 januari 2004 in dienst is bij [bedrijf 2] tegen een bruto maandsalaris van € 1.836,35. [15]
Verdachte heeft, nadat hem een kopie van de werkgeversverklaring van [bedrijf 2] van 7 juli 2004 is getoond, verklaard dat zijn handtekening op deze werkgeversverklaring staat en dat [medeverdachte 1] freelancer was en niet in loondienst was van [bedrijf 1] . [16]
Volgens gegevens van de Belastingdienst heeft [medeverdachte 1] in 2004 een bruto jaarinkomen van € 18.756,00 verdiend. [17]
Op grond van voornoemde gegevens kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat [medeverdachte 1] in 2004 een dienstverband heeft gehad bij [bedrijf 3] BV en dat geen sprake is geweest van een (tweede) dienstverband bij [bedrijf 2] . De rechtbank gaat daarbij uit van de juistheid van de gegevens van de Belastingdienst en stelt vast dat de hoogte van het bij de Belastingdienst bekende loon over het jaar 2004 uitsluit dat sprake is geweest van dienstverbanden bij zowel [bedrijf 3] BV als [bedrijf 2] BV met de daarbij behorende inkomsten zoals opgenomen in de beide werkgeversverklaringen. Daarentegen komt het bij de Belastingdienst bekende inkomen van [medeverdachte 1] in 2004 nagenoeg overeen met het bruto jaarsalaris volgens de werkgeversverklaring van [bedrijf 3] BV over dat jaar. Ten slotte overweegt de rechtbank dat zij (ook overigens) geen aanleiding ziet te twijfelen aan de juistheid van de werkgeversverklaring van [bedrijf 3] BV, terwijl uit eerdergenoemde verklaring van verdachte blijkt dat [medeverdachte 1] – in tegenstelling tot hetgeen op de werkgeversverklaring is opgenomen – in 2004 niet in vaste dienst was van de [bedrijf 1] .
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat het door bemiddeling van [bedrijf 2] BV opgemaakte en aan de Direktbank toegezonden aanvraagformulier van 18 mei 2004 voor een hypothecaire geldlening voor de woning aan de [adres ] te [woonplaats] valselijk is opgemaakt, in die zin dat daarin een onjuiste opgave is gedaan van salarisgegevens, werkgever en reeds bestaande financiële verplichtingen. Nu in het aanvraagformulier niet wordt verzocht om opgave van reeds in eigendom zijnde onroerende zaken of woningen, zal van dit deel van het ten laste gelegde vrijspraak volgen.
De rechtbank acht op grond van bovengenoemde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat voornoemde gedragingen zijn begaan door [bedrijf 2] BV. Immers blijkt uit de bewijsmiddelen dat niet verdachte het aanvraagformulier voor de hypothecaire geldlening valselijk heeft opgemaakt, maar dat dit heeft plaatsgevonden door een medewerker van [bedrijf 2] BV.
De rechtbank acht voorts bewezen dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan deze gedragingen. Voor de motivering hiervan verwijst de rechtbank naar hetgeen hierna onder feit 2. is overwogen.
Feiten 3.B., 3.C., 3.D. en 3.E.
[adres ] te [woonplaats] (feit 3.B.), [adres ] te [woonplaats] (feit 3.C.), [adres ] te [woonplaats] (feit 3.D.) en [adres ] te [woonplaats] (feit 3.E.)
De rechtbank begrijpt dat de steller van de tenlastelegging (ook) ten aanzien van de feiten 3.B. tot en met 3.E. heeft bedoeld ten laste te leggen dat de genoemde geschriften ‘
valselijk zijn opgemaakt en/of vervalst, bestaande die valsheid uit’ het aanvragen of laten ondertekenen van die geschriften. De rechtbank zal de tenlastelegging in die zin gewijzigd lezen en de tekst van de tenlastelegging dienovereenkomstig aanpassen. Blijkens het onderzoek ter terechtzitting wordt de verdachte daardoor in de verdediging niet geschaad. Immers heeft de raadsman geen verweer gevoerd met betrekking tot dit punt en is ook overigens ter terechtzitting gebleken dat de tekst van de tenlastelegging voor verdachte en zijn raadsman duidelijk is.
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van de onder 3.B tot en met 3.E. ten laste gelegde feiten. Immers leidt het (laten) tekenen door een hypotheeknemer van een geschrift waarin is opgenomen de verplichting om het pand zelf te bewonen en/of het verbod om het pand zonder toestemming van de hypotheekverstrekker te verhuren, niet tot het valselijk opmaken of vervalsen van dat geschrift. Door het tekenen bindt de hypotheeknemer zich weliswaar aan een bepaalde verplichting of verbod, maar met het aangaan van een zodanige contractuele verplichting wordt het geschrift niet valselijk opgemaakt of vervalst. De omstandigheid dat de hypotheeknemer ten tijde van het tekenen (mogelijk) reeds het voornemen had om zich niet aan die verplichting of dat verbod te houden, maakt dit niet anders, nog daargelaten dat dit niet als zodanig ten laste is gelegd.
Feiten 3.F., 3.G., 3.H., 3.I. en 3.J.
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 3.F. tot en met 3.J. (cumulatief / alternatief) ten laste gelegde feiten, te weten het als dader plegen van deze gedragingen.
Feit 2.A.
De rechtbank overweegt met betrekking tot het onder 2.A. ten laste gelegde (schuld)witwassen het navolgende.
Uitgangspunten uit de rechtspraak van de Hoge Raad
Niet iedere gedraging zoals omschreven in de artikelen 420bis en 420quater van het Wetboek van Strafrecht rechtvaardigt onder alle omstandigheden de kwalificatie ‘
witwassen’ of ‘
schuldwitwassen’. Van de verdachte wordt in beginsel een handeling gevergd die erop is gericht zijn criminele opbrengsten veilig te stellen. Indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan bijdragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, kan die gedraging niet als (schuld)witwassen worden gekwalificeerd (Hoge Raad, 26 oktober 2010, NJ 2010, 655). Er moet in dergelijke gevallen sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele
voorhanden hebbenen die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft (Hoge Raad 8 januari 2013, LJN BX 4449). Eén en ander geldt ook indien het gaat om het
verwervenvan voorwerpen als gevolg van een door de verdachte zelf begaan misdrijf (Hoge Raad 18 juni 2013, NJ 2013, 453).
Deze rechtsregels hebben slechts betrekking op het geval dat verdachte voorwerpen heeft
verworvenof
voorhandenheeft gehad, terwijl aannemelijk is dat die voorwerpen afkomstig zijn uit een door verdachte zelf begaan misdrijf (Hoge Raad 17 december 2013, NJ 2014, 75). In beginsel zijn deze regels niet van toepassing in zaken waarin bewezen wordt verklaard dat sprake is van het
overdragen,
gebruik makenof
omzettenvan voorwerpen die afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. Daar staat tegenover dat niet valt uit te sluiten dat de omstandigheden waaronder sprake is van overdragen, gebruik maken of omzetten van voorwerpen die zijn verkregen uit een door verdachte zelf begaan misdrijf niet wezenlijk verschillen van de situatie waarin de verdachte voorwerpen uit een door hemzelf begaan misdrijf voorhanden heeft of verwerft. Ook in een dergelijk geval dient sprake te zijn van een gedraging die daadwerkelijk is gericht op het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die voorwerpen om deze gedraging ook als witwassen te kunnen kwalificeren (Hoge Raad 25 maart 2014, NJ 2014, 303).
In de situatie waarin het gaat om voorwerpen die
middellijkafkomstig zijn uit een door verdachte zelf begaan misdrijf zijn de hiervoor genoemde uitgangspunten niet van toepassing (Hoge Raad 25 maart 2014, NJ 2014, 302).
Het onder 2.A. ten laste gelegde feit
Ten laste is gelegd het witwassen van vier woningen in Amsterdam en van geldbedragen. Deze geldbedragen betreffen de hypothecaire geldleningen, telkens met inbegrip van een bouwdepot, ten behoeve van deze vier woningen, alsmede een bouwdepot betreffende een andere (vijfde) woning.
Het aanvraagformulier voor de hypothecaire geldlening ten behoeve van de woning aan de [adres ] te [woonplaats] is ondertekend door [medeverdachte 1] en [A] en de aanvraag is gedaan door bemiddeling van [bedrijf 2] BV. [18] Naar aanleiding van deze aanvraag hebben [medeverdachte 1] en [A] een hypothecaire geldlening verkregen ter hoogte van € 303.750,-- inclusief een bouwdepot van € 40.000,--. [19]
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij de woning aan de [adres ] te [woonplaats] vanaf 2006 heeft verhuurd. [20]
Zoals de rechtbank hiervoor bij het onder 3.A. ten laste gelegde reeds heeft overwogen, is het aanvraagformulier voor de hypothecaire geldlening ten behoeve van de woning aan de [adres ] te [woonplaats] valselijk opgemaakt. De hypothecaire geldlening is daarmee
onmiddellijkafkomstig uit het door verdachten gepleegde misdrijf valsheid in geschrift. Dit geldt eveneens voor de woning aan de [adres ] te [woonplaats] aangezien de hypothecaire geldlening voor geen ander doel kon worden aangewend dan ter financiering van deze woning. Het gebruik maken van de hypothecaire lening verschilt daarmee niet wezenlijk van de situatie waarin verdachte de woning onmiddellijk uit een door hemzelf begaan misdrijf voorhanden zou hebben gehad.
Nu [medeverdachte 1] de woning vanaf 2006 heeft verhuurd, is sprake van
gebruik makenvan de uit misdrijf verkregen woning als bedoeld in de artikelen 420bis en 420quater van het Wetboek van Strafrecht. In die situatie bestaat er verder geen grond om de hierboven genoemde uitgangspunten uit de jurisprudentie toe te passen en kunnen de gedragingen met betrekking tot de woning worden gekwalificeerd als witwassen of schuldwitwassen.
Voor wat betreft de hypothecaire geldlening maakt het verhuren van de woning geen verschil. De geleende som geld is immers bij aankoop van de woning overgedragen aan de verkoper. Hiermee is dit bedrag al op dat moment uit de macht van [medeverdachte 1] geraakt, en kan hij hiermee geen witwashandelingen meer mee verrichten. Hieruit volgt dat de gedragingen van verdachte gelet op de hiervoor weergegeven uitgangspunten voor zover die betrekking hebben op het voorhanden hebben en verwerven van de hypothecaire geldlening, niet kunnen worden gekwalificeerd als witwassen
Gelet op het feit dat een medewerker van [bedrijf 2] BV en [medeverdachte 1] en [A] zich als medeplegers schuldig hebben gemaakt aan het misdrijf waaruit de hypothecaire geldlening en de woning afkomstig zijn, te weten valsheid in geschrift, kan bewezen worden verklaard dat zij
wistendat deze voorwerpen uit misdrijf afkomstig waren. Aldus kan het
witwassenvan de hypothecaire geldlening, inclusief het bouwdepot, en van de woning aan de [adres ] te [woonplaats] bewezen worden verklaard.
Zoals hiervoor bij het onder 3.B. tot en met 3.D. ten laste gelegde is overwogen, zijn de hypothecaire geldleningen, met inbegrip van de bouwdepots, ten behoeve van de woningen aan de [adres ] te [woonplaats] , [adres ] te [woonplaats] en [adres ] te [woonplaats] niet uit het misdrijf valsheid in geschrift verkregen. Dit betekent dat de rechtbank verdachte zal vrijspreken van het witwassen en het schuldwitwassen van deze hypothecaire geldleningen. De rechtbank zal verdachte eveneens vrijspreken van witwassen en schuldwitwassen van deze woningen.
Dit geldt echter niet indien gelden uit bouwdepots op basis van valse facturen zijn uitgekeerd. Een bouwdepot betreft een bij een bank of andere financiële instelling in depot gegeven geldsom waarmee de eigenaar van een pand dat nog in aanbouw is of verbouwd wordt tijdens de uitvoering van de werkzaamheden of na afloop daarvan de rekeningen kan betalen. De verdenking is thans dat met behulp van valse facturen bouwdepots zijn ‘leeggetrokken’ en dat de aldus uit deze bouwdepots verkregen gelden zijn aangewend voor andere doeleinden dan waarvoor deze zijn bestemd. Indien en voor zover daarvan sprake is, kunnen de uitgekeerde gelden worden aangemerkt als voorwerpen die
onmiddellijkafkomstig zijn uit het misdrijf valsheid in geschrift. Immers zijn deze gelden uitgekeerd op basis van valse facturen. Wanneer deze gelden vervolgens worden aangewend voor andere doeleinden dan waarvoor deze zijn bestemd, is sprake van
omzettenof
gebruik makenals bedoeld in de artikelen 420bis en 420quater van het Wetboek van Strafrecht. In die situatie bestaat er verder geen grond om de hierboven genoemde uitgangspunten uit de jurisprudentie toe te passen en kunnen de gedragingen, indien bewezen verklaard, worden gekwalificeerd als witwassen of schuldwitwassen.
Met betrekking tot de bouwdepots ten behoeve van de woningen aan de [adres ] te [woonplaats] , [adres ] te [woonplaats] , [adres ] te [woonplaats] en [adres ] te [woonplaats] , overweegt de rechtbank het navolgende.
[adres ]
In het dossier bevindt zich een hypotheekakte [21] van 29 maart 2007 betreffende de hypotheek ten behoeve van de woning aan de [adres ] te [woonplaats] ten bedrage van € 154.775,--. De hypotheekverstrekker is [bedrijf 7] BV, handelend onder de naam [bedrijf 7] , en de hypotheeknemer is [getuige 2] . Blijkens deze akte is in deze hypothecaire geldlening een bedrag van € 17.000,-- opgenomen als bouwdepot.
In het dossier bevinden zich twee facturen [22] van [bedrijf 6] , notanummers 20070601 en 20070625, ten bedrage van € 10.115,-- en € 7.140,--, welke voor akkoord zijn getekend door [getuige 2] en waarop is aangetekend dat de facturen contant zijn voldaan. Voorts bevinden zich in het dossier twee aan [bedrijf 7] gerichte verzoeken [23] tot uitbetaling van € 10.115,-- en € 7.140,-- op basis van voornoemde nota’s met de nummers 20070601 en 20070625.
[getuige 2] heeft verklaard [24] dat zij voor de [adres ] een bouwdepot heeft aangevraagd en dat [getuige 7] daartoe een factuur heeft geregeld. Zij heeft voorts verklaard [25] dat de verbouwingen zoals die op de facturen staan, niet hebben plaatsgevonden en dat de facturen alleen zijn opgemaakt om het bouwdepot leeg te halen. “
Het belangrijkste voor mij was dat ik door middel van mijn bouwdepot mijn persoonlijke lening kon inlossen …. Op deze manier hoefde ik geen extra geld te lenen”.
[getuige 7] was werkzaam bij [bedrijf 1] [26] en bevestigt [27] dat de facturen slechts zijn opgemaakt om het bouwdepot leeg te trekken.
[adres ]
In het dossier bevinden zich een factuur [28] van [bedrijf 6] , notanummer 20070701 ten bedrage van € 10.115,--, welke voor akkoord is getekend door [getuige 3] en waarop is aangetekend dat de factuur contant is voldaan, alsmede een aan [bedrijf 8] BV gericht verzoek [29] tot uitbetaling van € 10.115,-- op basis van voornoemde nota met nummer 20070701.
[getuige 3] heeft verklaard [30] :
“Ik had meneer [verdachte][de rechtbank begrijpt: verdachte]
verteld dat ik niet heel veel had gespaard en toen vertelde hij dat ik een zogenaamde verbouwing moest doen aan de woning aan de [adres ] . Je zou dan daarvoor een bouwdepot aan kunnen vragen. Er is toen ook een bouwdepot aangevraagd ten bedrage van 10.000 euro. [verdachte] vertelde dit onder het mom van dat kun je met de woning op de [adres ] wat extra’s doen. [verdachte] heeft [getuige 7] te kennen gegeven dat hij hiermee verder moest breien.”
Wanneer aan [getuige 3] een kopie van de factuur met nummer 20070701 wordt getoond, verklaart zij:
“Ik heb toen met [getuige 7] gesproken over het bouwdepot. [getuige 7] vertelde toen dat hij een factuur zou kunnen regelen … [getuige 7] vertelde mij dat de man de factuur maakte hiervoor 5% van het factuurbedrag wilde hebben. … Ik heb deze factuur van [getuige 7] gekregen en vervolgens opgestuurd naar de bank om het geld uit het bouwdepot te krijgen. Ik heb deze factuur in augustus 2007 naar de bank gestuurd en in september 2007 heb ik het geld gekregen”. [31] Zij verklaart voorts dat de verbouwingen zoals die op de factuur staan nooit hebben plaatsgevonden. [32]
[getuige 7] heeft de verklaring van [getuige 3] dat hij de factuur aan haar heeft gegeven om het geld uit het bouwdepot te krijgen, bevestigd. [33]
[adres ]
In het dossier bevindt zich een hypotheekakte [34] van 13 april 2006 betreffende de hypotheek ten behoeve van de [adres ] te [woonplaats] ten bedrage van € 117.170,--. Volgens de eerder uitgebrachte offerte [35] van ING Bank te Amsterdam met betrekking tot deze hypotheek bedraagt het bouwdepot € 13.670,--.
Voorts bevinden zich in het dossier een factuur [36] van aannemersbedrijf [bedrijf 4] jr. d.d. 12 mei 2006 ten bedrage van € 13.685,--, ondertekend door [getuige 4] op 16 mei 2006, alsmede drie kwitanties [37] betreffende door [bedrijf 4] van [getuige 4] ontvangen betalingen ten bedrage van € 5.500,--, € 6.300,-- en € 1.600,--.
Wanneer [getuige 4] met deze factuur en kwitanties wordt geconfronteerd, verklaart hij: “
Ik zou niet weten wie de kwitanties en de facturen gemaakt heeft. … Volgens mij liet [verdachte] mij de factuur ondertekenen, omdat deze naar de ING Bank opgestuurd moest worden. Ik denk dat [verdachte] de facturen heeft gemaakt. De kwitanties die ken ik niet, die zie ik voor het eerst. … Ik vind het niet echt goed. Ik bedoel dat ik eigenlijk het geld wat bestemd was voor de klussen, niet helemaal heb gebruikt voor de klussen. … Ik heb het geld ook wel gebruikt voor de verbouwing, maar niet alles. … Bij [bedrijf 1] werd wel gezegd dat het mogelijk was om een bouwdepot op te nemen om hiermee een schuld af te lossen.” [38]
[adres ]
In het dossier bevindt zich een hypotheekakte [39] van 21 januari 2005 betreffende de hypotheek ten behoeve van de woning aan de [adres ] te [woonplaats] ten bedrage van € 187.500,--. De hypotheekverstrekker is [bedrijf 7] BV en de hypotheeknemer is [getuige 5] . Blijkens deze akte is in deze hypothecaire geldlening een bedrag van € 15.000,-- opgenomen als bouwdepot.
Voorts bevinden zich in het dossier een factuur [40] van Aannemersbedrijf [bedrijf 4] jr. d.d. 15 februari 2005 ten bedrage van € 14.875,-- alsmede een aanvraag uitbetaling bouwdepot [41] , ondertekend door [getuige 5] en ontvangen door [bedrijf 7] op 24 februari 2005.
Wanneer [getuige 5] met deze factuur wordt geconfronteerd, verklaart zij: “
Dit is iets wat ik heb ondertekend bij de hypotheekaanvraag. Dit heb ik ondertekend voor de bouwdepot. Ik weet niet of ik of [getuige 7] deze factuur heeft ingediend bij de bank. [bedrijf 4] heeft hier niks gedaan in deze woning. [getuige 7] heeft mij verteld dat deze factuur voor het bouwdepot was. Het geld heb ik op mijn bankrekening ontvangen. Met dit geld heb ik volgens mij [getuige 7] terugbetaald. [getuige 7] had mij geld geleend en volgens mij heb ik met het geld van het bouwdepot [getuige 7] terugbetaald. … Ik heb [bedrijf 4] niks betaald. Ik ken geen [bedrijf 4] . Deze factuur is onzin.” [42]
Op grond van voornoemde bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat gelden uit de bouwdepots ten behoeve van voornoemde vier woningen te Amsterdam op basis van valse facturen zijn uitgekeerd en daarmee
onmiddellijkafkomstig zijn uit het misdrijf valsheid in geschrift en dat deze gelden vervolgens door de betreffende hypotheeknemers zijn omgezet, althans gebruikt voor andere doeleinden dan waarvoor deze waren bestemd. Uit de bewijsmiddelen volgt dat het opzet van de medeplegers op dit laatste was gericht en aldus kan het
witwassenvan de uit de bouwdepots verkregen gelden bewezen worden verklaard.
Gelet op deze bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat bewezen kan worden verklaard het witwassen van na te noemen geldbedragen welke zijn verkregen uit de bouwdepots ten behoeve van de woningen:
  • [adres ] te [woonplaats] : € 17.000,--;
  • [adres ] te [woonplaats] : € 10.000,--;
  • [adres ] te [woonplaats] : enig geldbedrag;
  • [adres ] te [woonplaats] : € 15.000,--.
De rechtbank heeft de bedragen betreffende de [adres ] , [adres ] en [adres ] telkens gemaximeerd tot het (totaal)bedrag van de ingediende facturen of aanvragen uit het bouwdepot, dan wel, indien dat bedrag de hoogte van het (aangevraagde) bouwdepot oversteeg, tot het in de hypotheekakte opgenomen bedrag van het bouwdepot althans de hoogte van het aangevraagde bouwdepot. Nu de gelden uit het bouwdepot van de [adres ] gedeeltelijk zijn gebruikt ten behoeve van de woning, acht de rechtbank met betrekking tot dit pand ‘enig geldbedrag’ wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank acht bewezen dat voornoemde gedragingen zijn begaan door [bedrijf 1] BV en/of [bedrijf 2] BV. Immers blijkt uit de bewijsmiddelen dat de aanvragen uit de bouwdepots hebben plaatsgevonden door verschillende medewerkers van deze rechtspersonen.
De rechtbank acht voorts bewezen dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan deze gedragingen, zoals hierna is overwogen.
Feit 2.B.
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2.B. (cumulatief / alternatief) ten laste gelegde feit, te weten het als dader plegen van deze gedragingen.
Feitelijk leiding geven – feiten 2.A. en 3.A.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het door [bedrijf 1] BV en/of [bedrijf 2] BV tezamen en in vereniging met anderen plegen van de onder 2.A. en 3.A. bewezen verklaarde gedragingen. Verdachte heeft niet alleen in algemene zin leiding gegeven aan de beide rechtspersonen maar hij heeft ook feitelijk leiding gegeven aan de concrete bewezenverklaarde gedragingen. De rechtbank ontleent deze bewezenverklaring aan de navolgende bewijsmiddelen.
Verdachte heeft verklaard dat hij [bedrijf 2] BV en nadien [bedrijf 1] BV heeft opgericht [43] en dat hij eigenaar [44] en algemeen directeur [45] was. De letters [bedrijf 1] staan voor [verdachte] . [46] Verdachte spreekt over ‘mijn medewerkers’ [47] en hij was ook degene die, wanneer zaken niet goed liepen, adviseurs ontsloeg. [48] Dat verdachte ook concreet sturing heeft gegeven aan het dagelijks werk van de hypotheekadviseurs blijkt onder meer uit zijn verklaring [49] dat hij een door de medewerkers te gebruiken checklist had ontwikkeld voor de opbouw van hypotheekdossiers, zodat in ieder dossier ‘
alle belangrijke punten aan de orde kwamen en de medewerkers op de juiste momenten de juiste handelingen verrichtten zodat het proces goed en tijdig verliep’.
De getuigen [getuige 7] en [getuige 3] hebben verklaard over een directe betrokkenheid van verdachte bij de ten laste gelegde gedragingen in zin van het feitelijk leidinggeven aan die gedragingen.
Getuige [getuige 7] noemt verdachte ook wel ‘ [verdachte] ’. [50] Hij heeft onder meer verklaard:
“De aansturing van mijn werk ging als volgt. Alle aanvragen gingen bij [bedrijf 1] via de Backoffice. Dit was in Zuidoost en daar zat [verdachte] . … De backoffice viel onder de directe leiding van [verdachte] . Wij als uitvoerende krachten werden dagelijks gecontact door [verdachte] . … Als de aanvraag geen problemen gaf, dan ging deze door naar de bank. Als er wel problemen waren dan koppelde [verdachte] persoonlijk naar mij terug. Hij gaf dan suggesties om de aanvraag zodanig aan te passen dat deze wel door kon gaan.”. [51]
“ [verdachte] wees mij ook persoonlijk klanten toe waarvan ik de aanvraag moest verzorgen. … [verdachte] was creatief in oplossingen. Hij kende het wereldje. Hij kon oplossingen bedenken zoals een 2e huis. Zoals bij mensen die schulden hadden en die dit in een hypotheek kunnen krijgen. Het kon door middel van een depot. De klant werd dan geadviseerd om een tweede huis te kopen en daar kwam een extra geldlening bij voor kwaliteitsverbetering die daarvoor dan niet werd aangewend. Maar die werd dan aangewend voor consumptieve bestedingen of aflossingen van schulden. [verdachte] zocht deze oplossingen voor individuele gevallen. [verdachte] was de creatiefste voor deze problemen en het vinden van oplossingen. Het was een bedrijfspraktijk die veelvuldig voorkwam en de normaalste zaak van de wereld was bij [bedrijf 1] . Het was geen taboe. … Er werd onderling met de leidinggevenden en de medewerkers gesproken over het toepassen van deze creatieve oplossingen. Ik werd min of meer zo opgevoed. Ik wist niet beter. … De klanten waar deze problemen speelden en die ik moest behandelen, kreeg ik van [verdachte] . Ik werd hierin door hem ook geïnstrueerd hoe ik de aanvraag precies moest doen in sommige gevallen”. [52]
Op de vraag wat de bedoeling was van een tweede woning antwoordt [getuige 7] :
“Het doel was verkoop en vervolgens verhuur. Deze woningen waren afkomstig van uitpondingsprojecten. Dit was voornamelijk het geval in Venserpolder. De woningen werden verkocht door woningbouwverenigingen. Er was een aanbod van deze woningen van [medeverdachte 2] . … Het idee van een tweede woning was afkomstig van [verdachte] . Ik bedoel [verdachte] . Dit idee was denk ik al van 2004”. [53]
Voor die beide woningen geldt dat bij de bank werd voorgedaan dat deze voor eigen bewoning gebruikt zouden worden. Het feit dat de tweede woning zou worden verhuurd werd verzwegen.…“. [54]
Op de vraag hoe [getuige 7] ertoe is gekomen om voor klanten de constructie met een tweede huis en een bouwdepot uit te voeren, verklaart hij:
“Dat deed ik of in opdracht van [verdachte] of omdat klanten daar zelf om vroegen. … [verdachte] regelde de valse facturen. Hoe hij dit precies deed, weet ik niet. … Ik ben slechts bij enkele gevallen betrokken geweest waarbij een bouwdepot moest worden leeggetrokken met facturen. Dit werd allemaal door [verdachte] geregisseerd. Enkele van deze facturen waren van dit bedrijf van die [bedrijf 4] . Ik kreeg die facturen dan van [verdachte] , Ik kan mij herinneren dat er zulke facturen waren klaargelegd in mijn postvak. Vooraf had ik dan met [verdachte] kortgesloten dat hij deze facturen voor mij klaar zou leggen. De klant bepaalde de hoogte van het bouwdepot en dit hing niet af van de maximaal te verkrijgen hypotheek. … Het was zo gewoon hé. Je stond er op een gegeven moment niet bij stil. Het was zo normaal. Ik bedoel hiermee dat iedereen binnen [bedrijf 1] die hiermee te maken had zoals de backoffice dit allemaal heel gewoon vond. Ze wisten het gewoon. Ik wist wel dat het niet goed was, maar ik liet het maar gaan omdat het de bedrijfsvoering was”. [55]
Over de situatie wanneer klanten er zelf om vroegen verklaart [getuige 7] :
“Ik regelde zo'n factuur dan bij iemand anders binnen [bedrijf 1] . Ik denk aan collega [medeverdachte 3] die dit voor mij regelde, [verdachte] verwees mij dan naar deze medewerker van [bedrijf 1] . Dit was dus in diens opdracht. Het was niet altijd de expliciete opdracht in elk individueel geval, maar wel de bedrijfsopdracht om het zo in die gevallen te doen. Uiteindelijk was [verdachte] wel altijd op de hoogte. [verdachte] wist er dan wel van af, maar het hoefde niet per se via hem te komen. Ik denk dat de factuur van [bedrijf 6] ook afkomstig was van [medeverdachte 3] . [56]
Getuige [getuige 3] heeft met betrekking tot de hypothecaire lening voor de [adres ] te [woonplaats] verklaard:
“Ik ben naar de [bedrijf 1] gegaan … In het begin liepen alle contacten via [verdachte] . Toen ik wat verder in het traject zat liepen de contacten via [getuige 7] . … De hypotheekaanvraag voor de [adres ] is opgemaakt door [getuige 7] . [verdachte] heeft hem aangegeven hoe hij het allemaal moest regelen. Ik had meneer [verdachte] verteld dat ik niet heel veel had gespaard en toen vertelde hij dat ik een zogenaamde verbouwing moest doen aan de woning aan de [adres ] . Je zou dan daarvoor een bouwdepot aan kunnen vragen. Er is toen ook een bouwdepot aangevraagd ten bedrag van 10.000 euro. [verdachte] vertelde dit onder het mom van dat kun je met de woning op de [adres ] wat extra’s doen. [verdachte] heeft [getuige 7] te kennen gegeven dat hij hiermee verder moest breien. Ik bedoel hiermee dat [getuige 7] dit moest regelen met betrekking tot de hypotheek aanvraag voor de [adres ] ”. [57]
[getuige 7] heeft de verklaring van [getuige 3] bevestigd [58] :
“… Ik moest van [verdachte] met haar in contact gaan en het papierwerk voor de aanvraag gaan regelen. [verdachte] heeft mij aangegeven dat zij twee woningen moest kopen”. [59]
Zoals de rechtbank hiervoor met betrekking tot het gebruik van de verklaringen van de getuigen [getuige 7] en [getuige 3] heeft overwogen, vinden deze verklaringen steun in verklaringen van andere getuigen, zoals bijvoorbeeld de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 4] .
Getuige [getuige 2] heeft verklaard [60] dat [getuige 7] de hypotheek voor haar tweede woning aan de [adres ] bij [bedrijf 7] heeft geregeld en dat daarbij een bouwdepot van € 17.000,-- is aangevraagd om met de uitkeringen uit het bouwdepot onder andere een schuld af te lossen. [getuige 7] heeft een factuur geregeld en de facturen zijn enkel opgemaakt om het bouwdepot leeg te halen, terwijl de verbouwingen niet hebben plaatsgevonden. [getuige 2] verklaart zelfs een derde woning te hebben gekocht en dat de hypotheek en het bouwdepot betreffende deze derde woning door tussenkomst van [bedrijf 1] zijn geregeld. Zij heeft bij [getuige 7] een factuur opgehaald die zij heeft opgestuurd naar de bank waarna zij een betaling uit het bouwdepot heeft ontvangen.
Getuige [getuige 4] heeft verklaard: “
Bij [bedrijf 1] werd wel gezegd dat het mogelijk was om een bouwdepot op te nemen om hiermee een schuld af te lossen. … De adviseurs zeiden dat dit kon. Dit is gezegd door [medeverdachte 1] . Ik denk dat dit gewoon gebeurde bij [bedrijf 1] . Zij zeggen je neemt een hypotheek en je neemt een bouwdepot en dan kun je de schulden aflossen. Zo ging het. Zo is het mij ook aangeboden. Zo werd het ook besproken op de werkvloer. Ik denk dat het bij [bedrijf 1] een gewoonte is geworden”. [61]
Over facturen voor de uitbetaling van gelden uit het bouwdepot verklaart [getuige 4] : “
Ik zou niet weten wie … de facturen gemaakt heeft. Ik heb de facturen wel getekend. Volgens mij liet [verdachte] mij de factuur ondertekenen omdat deze naar de ING Bank opgestuurd moest worden.”. [62]
Feit 1.
Bij de beoordeling van de vraag of verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie (en daaraan leiding heeft gegeven),betrekt de rechtbank alleen de feiten die bewezen kunnen worden verklaard, zoals hiervoor is omschreven, alsmede de zich in het dossier bevindende feiten en omstandigheden die (concreet) in het door het openbaar ministerie opgestelde bewijsmiddelenoverzicht worden genoemd én uitdrukkelijk ter zitting zijn besproken. Het openbaar ministerie heeft een zeer omvangrijk dossier aangeleverd, waarin tal van zaken worden genoemd die mogelijk een strafrechtelijk verwijt zouden kunnen opleveren. In de voorbereiding op de zitting heeft de rechtbank het openbaar ministerie verzocht een bewijsmiddelenoverzicht op te stellen, zodat niet alleen verdachte en zijn raadsman maar ook de rechtbank zich adequaat op de zitting zou kunnen voorbereiden. Gelet op de omvang van het dossier en de veelheid aan mogelijke strafbare feiten, kon immers niet van verdachte worden gevergd dat hij zich adequaat zou voorbereiden op alle feiten en omstandigheden die het openbaar ministerie en/of de rechtbank mogelijk van belang zou kunnen achten bij de beoordeling van dit feit. Voor zover het openbaar ministerie slechts in min of meer algemene bewoordingen heeft verwezen naar andere zaaksdossiers of naar indicaties voor de omvang van het witwassen en de valsheid in geschrift, gaat de rechtbank daaraan dan ook voorbij. Dit geldt ook voor zaken die de rechtbank ambtshalve bekend zijn geworden omdat deze bij de behandeling ter terechtzitting van de strafzaken tegen medeverdachten zijn besproken, waarbij ook de naam van verdachte is genoemd.
Voor een bewezenverklaring van deelname aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht moet worden vastgesteld dat sprake is geweest van een organisatie en dat die organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven. Het moet daarbij gaan om een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen. Van deelname is sprake indien de deelnemer tot de organisatie behoort en een aandeel heeft in, dan wel ondersteuning biedt aan gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. De deelnemer dient in zijn algemeenheid wetenschap te hebben gehad dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Naar het oordeel van de rechtbank is sprake geweest van een zodanige organisatie. Uit het onder 2.A. en 3.A. bewezen verklaarde volgt dat medewerkers van [bedrijf 1] BV en/of [bedrijf 2] BV gedurende langere tijd en structureel geschriften valselijk hebben opgemaakt teneinde met die geschriften hypothecaire geldleningen te verkrijgen en bouwdepots leeg te trekken, hetgeen tevens heeft geleid tot witwassen van de woningen aan de [adres ] en de uit de bouwdepots ontvangen gelden. Medewerkers van [bedrijf 1] , waaronder verdachte, hebben aan diverse klanten zoals [getuige 3] , [getuige 2] , [getuige 4] en [getuige 5] voorgehouden dat zij een bouwdepot konden nemen om bijvoorbeeld een schuld af te lossen of om op andere wijze iets extra’s te kunnen doen. Stukken zijn onder meer valselijk opgemaakt of aangeleverd door [getuige 7] , [medeverdachte 1] en verdachte. Verdachte wordt daarbij niet alleen aangemerkt als ‘creatief’ in het bedenken van ‘oplossingen’, maar hij heeft bovendien leiding gegeven aan het plegen van deze misdrijven. Uit verklaringen van voornoemde medewerkers en klanten blijkt dat deze werkwijze binnen [bedrijf 1] een normale bedrijfsvoering was en dat iedereen binnen [bedrijf 1] dit heel gewoon vond.
Door bovengenoemde wijze van samenwerken, de nauwe afstemming onderling en het bewezen verklaarde tijdsverloop is voldaan aan het vereiste van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen. Derhalve is sprake van een organisatie.
De rechtbank stelt voorts op grond van de bewezen verklaarde feiten vast dat het doel van deze organisatie het plegen van misdrijven was, namelijk het plegen van valsheid in geschrift en het plegen van witwassen en dat verdachte leiding heeft gegeven aan deze organisatie.
Anders dan de officier van justitie, is de rechtbank van oordeel dat het bewijsmiddelenoverzicht en het besprokene ter zitting onvoldoende aanknopingspunten bevat voor het oordeel dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] in de ten laste gelegde periode deel uitmaakten van hetzelfde samenwerkingsverband.
De rechtbank zal vrijspreken van de in de tenlastelegging genoemde ‘hypotheekfraude’ en ‘vastgoedfraude’ nu niet duidelijk is welke feitelijke betekenis aan deze termen dient te worden toegekend en deze termen ook overigens strafrechtelijk niet relevant zijn.
Dat ook het verschaffen van verblijf/woonruimte aan illegale vreemdelingen in Nederland en/of het plegen van geweldsdelicten en/of bedreigen met geweldsdelicten een doel van de organisatie was, zoals door de officier van justitie is betoogd, is onvoldoende aannemelijk geworden. De rechtbank ziet daartoe geen aanknopingspunten in het dossier en zal verdachte van dit deel van het onder 1. ten laste gelegde vrijspreken.
Gelet op het hiervoor overwogene acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1., 2.A. en 3.A. ten laste is gelegd.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1., 2.A. en 3.A. ten laste is gelegd, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 1 april 2004 tot en met 31 oktober 2011 in de gemeente Amsterdam heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het plegen van valsheid in geschrift en het plegen van witwassen, aan welke organisatie hij, verdachte heeft leiding gegeven;
2.
A.
de [bedrijf 1] BV en/of [bedrijf 2] BV in de periode van 13 september 2004 tot en met 31 oktober 2011 in de gemeente Amsterdam en/of Almere, tezamen en in vereniging met een of meer andere mededaders,
onderstaande voorwerpen heeft/hebben verworven en voorhanden gehad en/of van gebruik gemaakt, te weten
- een onroerende zaak/woning gelegen aan de [adres ] te [woonplaats]

en

- geldbedragen van 17.000 Euro en 10.000 Euro en 15.000 Euro en 303.750 Euro, althans enig geldbedrag,

terwijl de [bedrijf 1] BV en/of [bedrijf 2] BV en zijn mededaders telkens wisten, dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf, aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte telkens feitelijke leiding heeft gegeven;

3.
de [bedrijf 1] BV en/of [bedrijf 2] BV in de periode van 1 april 2004 tot en met 13 september 2004 in de gemeente Amsterdam en/of Almere, tezamen en in vereniging met andere mededaders,
A.
een aanvraagformulier valselijk heeft opgemaakt, bestaande die valsheid uit het vermelden van onjuiste salarisgegevens en onjuiste werkgever en onjuiste opgave van reeds bestaande financiële verplichtingen aan een bank ter financiering en verkrijging van een hypothecaire lening met betrekking tot de onroerende zaak/woning gelegen aan de [adres ] te [woonplaats] ,
welk geschrift bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte feitelijke leiding heeft gegeven.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 1., 2.A. en 3.A. meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

6.Strafbaarheid van de feiten

De rechtbank overweegt ten aanzien van het onder 1., 2.A. voor zover het betreft de woning en de gelden uit de bouwdepots en 3.A. bewezen verklaarde dat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van deze feiten uitsluiten.
Het onder 1., 2.A. en 3.A. bewezen verklaarde levert de navolgende strafbare feiten op:
Feit 1.:
Als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Feit 2.A.:
Medeplegen van witwassen, terwijl het strafbare feit wordt begaan door een rechtspersoon en verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.
Feit 3.A.:
Medeplegen van valsheid in geschrift, terwijl het strafbare feit wordt begaan door een rechtspersoon en verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.

7.Strafbaarheid van verdachte

Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte ter zake van de onder 1., 2.A. en 3.A. tot en met 3.E. bewezen geachte feiten te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. De officier van justitie heeft tevens gevorderd verdachte te ontzetten van het recht tot uitoefening van het beroep
financieel adviseur en hypotheekadviseurvoor de duur van acht jaar.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, gelet op de bepleite vrijspraak, verzocht om aan verdachte geen straf op te leggen. De raadsman heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van de bewezen en strafbaar verklaarde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Bij het bepalen van de aard en de ernst van de deelname aan een criminele organisatie betrekt de rechtbank, anders dan het openbaar ministerie, alleen de feiten zoals hiervoor omschreven bij de waardering van de bewijsmiddelen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan deelname aan een criminele organisatie en het leiding geven aan een rechtspersoon die zich bezighield met het plegen van de misdrijven valsheid in geschrift en witwassen.
In het economische verkeer spelen hypothecaire geldleningen een belangrijke rol. Het gaat daarbij om korter of langer durende financiële verplichtingen die worden aangegaan tussen banken en (natuurlijke) personen. Voor de beoordeling van de kredietwaardigheid van de aanvrager is de bank afhankelijk van de juistheid van de overgelegde stukken. Hetzelfde geldt voor de beoordeling van overgelegde stukken in verband met uitkeringen uit een bouwdepot. Door te handelen zoals bewezen verklaard hebben [bedrijf 1] en verdachte misbruik gemaakt van het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer pleegt te worden gesteld in schriftelijke stukken met een bewijsbestemming. Bovendien is misbruik gemaakt van het vertrouwen van hypotheekverstrekkers die er van uit moet kunnen gaan dat overgelegde bescheiden naar waarheid zijn opgemaakt.
Door het plegen van valsheid in geschrift werd de Direktbank bewogen tot het verstrekken van een hypothecaire geldlening en werden meerdere (andere) banken bewogen tot het uitkeren van gelden uit bouwdepots terwijl zij dit anders niet zouden hebben gedaan. Deze banken hebben hierdoor aanzienlijk financieel nadeel geleden. Door het witwassen werd de werkelijke, criminele herkomst van voorwerpen versluierd en werd daaraan een legale herkomst verschaft.
Niet alleen heeft verdachte deelgenomen aan het plegen van de strafbare gedragingen, maar hij heeft zelfs leiding gegeven aan deze gedragingen. Door aldus te handelen heeft verdachte het in hem gestelde vertrouwen als financieel- en hypotheekadviseur geschonden. Verdachte heeft zich daarbij kennelijk laten leiden door financieel gewin en zich niet bekommerd om mogelijke schadelijke gevolgen van deze gedragingen voor anderen.
Bij de straftoemeting houdt de rechtbank rekening met de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Bij haar beslissing houdt de rechtbank voorts rekening met de lange duur van de procedure en ten slotte met een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 31 oktober 2014, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder ter zake soortgelijke feiten is veroordeeld.
De rechtbank is in dit geval van oordeel dat een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf voor de duur van 1 jaar noodzakelijk is, omdat aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zouden worden. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten voeren, acht de rechtbank niet aanwezig.
De rechtbank acht voorts de door de officier van justitie gevorderde ontzetting van het recht tot uitoefening van het beroep
financieel adviseur / hypotheekadviseurop zijn plaats. De rechtbank acht oplegging van deze bijkomende straf noodzakelijk nu verdachte het in hem gestelde vertrouwen als financieel- en hypotheekadviseur in ernstige mate en kennelijk lichtvaardig heeft geschonden. De rechtbank heeft daarbij niet alleen rekening gehouden met de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten, maar ook met de aard van het beroep van
financieel adviseur / hypotheekadviseur, de omstandigheid dat het bewezen verklaarde heeft plaatsgevonden binnen de uitoefening van dit beroep en ten slotte de (aanzienlijke) kans dat bij een verdere uitoefening van dit beroep opnieuw soortgelijke feiten kunnen worden begaan. Dit geeft aanleiding het de verdachte voor de nabije toekomst onmogelijk te maken opnieuw een dergelijk beroep uit te oefenen.
De rechtbank zal, gelet op het bepaalde in artikel 31 van het Wetboek van Strafrecht, de ontzetting van dit recht beperken tot een periode van 4 jaar. De rechtbank ziet geen aanleiding de eis van de officier van justitie te volgen voor zover dit betreft een periode langer dan 4 jaar.

9.Benadeelde partij

Voor aanvang van de terechtzitting heeft ING Bank N.V. te Amsterdam – daartoe vertegenwoordigd door [benadeelde] – zich als benadeelde partij in dit geding gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van schade ten gevolge van het aan verdachte onder 3. ten laste gelegde feit, welke schade verband houdt met hypothecaire geldleningen betreffende dertien panden die deel uitmaken van het Peseta-onderzoek.
Uit een bij de vordering gevoegd overzicht blijkt dat de vordering geen betrekking heeft op schade ten gevolge van een aan verdachte ten laste gelegd feit. De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering wegens het ontbreken van een rechtstreeks verband tussen de gestelde schade en (één van) de aan verdachte ten laste gelegde feiten.
De rechtbank zal de kosten aldus compenseren dat partijen ieder hun eigen kosten dragen.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 28, 31, 47, 51, 57, 140, 225 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

11.Beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
- verklaart niet bewezen hetgeen onder 2.B. en onder 3.B. tot en met 3.J. aan verdachte is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 1., 2.A. en 3.A. ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 5 is omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 1., 2.A. en 3.A. meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart de onder 1., 2.A. voor zover het de woning en de gelden uit de bouwdepots betreft en 3.A. bewezen verklaarde feiten strafbaar en kwalificeert deze zodanig als hierboven onder 6 is omschreven;
- verklaart verdachte deswege strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van 1 jaar;
- bepaalt dat de tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
- ontzet verdachte van het recht tot uitoefening van het beroep van financieel adviseur en hypotheekadviseur gedurende een periode van 4 jaar;
Benadeelde partij ING Bank N.V. te Amsterdam (feit 3.)
- bepaalt dat de benadeelde partij ING Bank N.V. te Amsterdam in de vordering niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij deze vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
- compenseert de kosten van partijen aldus dat ieder de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.M.G. de Weerd, voorzitter, mr. M.C. Oostendorp en mr. E.M. de Stigter, rechters, in tegenwoordigheid van mr. F.R. Horst en mr. L.J. Verborg, griffiers, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 februari 2015.
BIJLAGE: De tenlastelegging
Aan bovenbedoelde gedagvaarde persoon wordt, na een wijziging van de tenlastelegging, tenlastegelegd dat
1.
hij in de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 oktober 2011 in de gemeente Almere en/of Lelystad en/of Amsterdam, althans in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het plegen van valsheid in geschrift ten behoeve van hypotheekfraude en/of vastgoedfraude en/of het verschaffen van verblijf/woonruimte aan illegale vreemdelingen in Nederland en/of het plegen van witwassen en/of het plegen van geweldsdelicten en/of bedreigen met geweldsdelicten, aan welke organisatie hij, verdachte heeft leiding gegeven;
(zaak 309)
2.
de [bedrijf 1] BV en/of [bedrijf 5] BV en/of [bedrijf 2] BV in of omstreeks de periode van 1 april 2004 tot en met 31 oktober 2011 in de gemeente Amsterdam en/of Almere, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer andere(n) mededaders, althans alleen,
onderstaande voorwerp(en) heeft/hebben verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of gebruikt gemaakt, te weten
- ( een) onroerende za(a)k(en)/woning(en) gelegen aan de [adres ] te [woonplaats] (zaak 237) en/of [adres ] te [woonplaats] (zaak 244) en/of [adres ] te [woonplaats] (zaak 262) en/of [adres ] te [woonplaats] (zaak 319)
en/of
- ( een) geldbedrag(en) van 154.775 Euro (hypothecaire lening zaak 237) en/of 125.000 Euro (hypothecaire lening zaak 244) en/of 117.170 Euro (hypothecaire lening zaak 262) en/of 20.000 Euro of 14.875 Euro (bouwdepot uit de hypothecaire lening van het pand [adres ] ; zaak 255) en/of 303.750 Euro (hypothecaire lening zaak 319), althans enig geldbedrag,
terwijl de [bedrijf 1] BV en/of [bedrijf 5] BV en/of [bedrijf 2] BV en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dat/die voorwerpen) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf,
tot het plegen van welke bovenomschreven strafbare feiten(en) verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven;
en/of
hij in of omstreeks de periode van 1 april 2004 tot en met 31 oktober 2011 in de gemeente Amsterdam en/of Almere, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer andere(n) mededaders, althans alleen,
onderstaande voorwerp(en) heeft/hebben verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of gebruikt gemaakt, te weten
- ( een) onroerende za(a)k(en)/woning(en) gelegen aan de [adres ] te [woonplaats] (zaak 237) en/of [adres ] te [woonplaats] (zaak 244) en/of [adres ] te [woonplaats] (zaak 262) en/of [adres ] te [woonplaats] (zaak 319)
en/of
- ( een) geldbedrag(en) van 154.775 Euro (hypothecaire lening zaak 237) en/of 125.000 Euro (hypothecaire lening zaak 244) en/of 117.170 Euro (hypothecaire lening zaak 262) en/of 20.000 Euro of 14.875 Euro (bouwdepot uit de hypothecaire lening van het pand [adres ] ; zaak 255) en/of 303.750 Euro (hypothecaire lening zaak 319), althans enig geldbedrag,
terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dat/die voorwerpen) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
3
de [bedrijf 1] BV en/of [bedrijf 1] Vastgoed BV en/of [bedrijf 2] BV op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 april 2004 tot en met 31 oktober 2011 in de gemeente Amsterdam en/of Almere, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer andere(n) mededaders, althans alleen,
een aanvraagformulier (met als bijlage een onjuiste werkgeversverklaring en/of onjuiste salarisspecificatie) valselijk heeft opgemaakt en/of vervalst, bestaande die valsheid uit het vermelden van onjuiste salarisgegevens en/of onjuiste werkgever en/of onjuiste opgave van (reeds bestaande) financiële verplichtingen en/of onjuiste opgave van (reeds in eigendom zijnde) onroerende zaak/woning aan een bank ter financiering en verkrijging van een hypothecaire lening met betrekking tot de onroerende zaak/woning gelegen aan de [adres ] te [woonplaats] (zaak 319),
en/of
door cliënte ( [getuige 2] ) een (door een werknemer van een van voornoemde BV-s aangevraagde) hypotheekofferte m.b.t. pand [adres ] te [woonplaats] heeft laten ondertekenen, waarin was opgenomen dat het pand door de cliënte zelf zou worden bewoond en/of een hypotheekakte m.b.t. voornoemd pand heeft laten ondertekenen, waarin een verbod was opgenomen tot verhuur van het pand, zonder voorafgaande toestemming van de hypotheekverstrekker (zaak 237),
en/of
door cliënte ( [getuige 3] ) een (door een werknemer van een van voornoemde BV-s opgesteld) aanvraagformulier voor een hypotheek m.b.t. het pand [adres ] te [woonplaats] heeft laten ondertekenen, waarin was opgenomen dat het pand door de cliënte zelf zou worden bewoond en/of een hypotheekakte m.b.t. voornoemd pand heeft laten ondertekenen, waarin een verbod was opgenomen tot verhuur van het pand, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de hypotheekverstrekker (zaak 244),
en/of
voor cliënt ( [getuige 4] ) een hypotheek aangevraagd m.b.t. pand [adres ] te [woonplaats] waarin was opgenomen dat het pand door de cliënt zelf zou worden bewoond en/of een hypotheekakte m.b.t. voornoemd pand heeft laten tekenen, waarin een verbod was opgenomen tot verhuur van het pand, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de hypotheekverstrekker (zaak 262),
en/of
door cliënten ( [medeverdachte 1] en [A] ) een hypotheekakte m.b.t. pand [adres ] te [woonplaats] heeft laten tekenen, waarin was opgenomen dat het pand door de cliënten zelf bewoond zou worden en waarvoor een huurbeding gold (zijnde een verbod op verhuur) (zaak 319),
welk(e) geschrift (en) telkens bestemd was (waren) om tot bewijs van enig feit te dienen
zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken,
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven;
en/of
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 april 2004 tot en met 31 oktober 2011 in de gemeente Amsterdam en/of Almere, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer andere(n) mededaders, althans alleen,
een aanvraagformulier (met als bijlage een onjuiste werkgeversverklaring en/of onjuiste salarisspecificatie) valselijk heeft opgemaakt en/of vervalst, bestaande die valsheid uit het vermelden van onjuiste salarisgegevens en/of onjuiste werkgever en/of onjuiste opgave van (reeds bestaande) financiële verplichtingen en/of onjuiste opgave van (reeds in eigendom zijnde) onroerende zaak/woning aan een bank ter financiering en verkrijging van een hypothecaire lening met betrekking tot de onroerende zaak/woning gelegen aan de [adres ] te [woonplaats] (zaak 319),
en/of
door de cliënte ( [getuige 2] ) een (door een werknemer van een van voornoemde BV-s aangevraagde) hypotheekofferte m.b.t. pand [adres ] te [woonplaats] heeft laten ondertekenen, waarin was opgenomen dat het pand door de cliënte zelf zou worden bewoond en/of een hypotheekakte m.b.t. voornoemd pand heeft laten ondertekenen, waarin een verbod was opgenomen tot verhuur van het pand, zonder voorafgaande toestemming van de hypotheekverstrekker (zaak 237),
en/of
door de cliënte ( [getuige 3] ) een (door een werknemer van een van voornoemde BV-s opgesteld) aanvraagformulier voor een hypotheek m.b.t. het pand [adres ] te [woonplaats] heeft laten ondertekenen, waarin was opgenomen dat het pand door de cliënte zelf zou worden bewoond en/of een hypotheekakte m.b.t. voornoemd pand heeft laten ondertekenen, waarin een verbod was opgenomen tot verhuur van het pand, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de hypotheekverstrekker (zaak 244),
en/of
voor de cliënt ( [getuige 4] ) een hypotheek aangevraagd m.b.t pand [adres ] te [woonplaats] waarin was opgenomen dat het pand door de cliënt zelf zou worden bewoond en/of een hypotheekakte m.b.t. voornoemd pand heeft laten tekenen, waarin een verbod was opgenomen tot verhuur van het pand, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de hypotheekverstrekker (zaak 262),
en/of
door de cliënten ( [medeverdachte 1] en [A] ) een hypotheekakte m.b.t. pand [adres ] te [woonplaats] heeft laten tekenen, waarin was opgenomen dat het pand door de cliënten zelf bewoond zou worden en waarvoor een huurbeding gold (zijnde een verbod op verhuur) (zaak 319),
welk(e) geschrift (en) telkens bestemd was (waren) om tot bewijs van enig feit te dienen
zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken,
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opdracht heeft gegeven en/of aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven;

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in het papieren dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren
2.Het schriftelijke bescheid, te weten: het aanvraagformulier voor een hypothecaire geldlening d.d. 23 april 2004, zaaksdossier 319, bijlage 3, pagina’s 22-24
3.Het schriftelijke bescheid, te weten: het aanvraagformulier voor een hypothecaire geldlening d.d. 23 april 2004, zaaksdossier 319, bijlage 3, pagina 22
4.Het proces-verbaal van relaas d.d. 9 maart 2012, zaaksdossier 319, pagina 4
5.Het proces-verbaal van verhoor d.d. 31 oktober 2011, zaaksdossier 319, bijlage 27, pagina 133
6.Het schriftelijke bescheid, te weten: het aanvraagformulier voor een hypothecaire geldlening d.d. 23 april 2004, zaaksdossier 319, bijlage 3, pagina 22
7.Het schriftelijke bescheid, te weten: het aanvraagformulier voor een hypothecaire geldlening d.d. 23 april 2004, zaaksdossier 319, bijlage 3, pagina 24
8.Het schriftelijke bescheid, te weten: het aanvraagformulier voor een hypothecaire geldlening d.d. 23 april 2004, zaaksdossier 319, bijlage 3, pagina 24
9.Het schriftelijke bescheid, te weten: een hypotheekakte, opgemaakt door mr. P.L. Vierveijzer, notaris te Amsterdam, zaaksdossier 319, bijlage 8, pagina’s 38-44
10.Het proces-verbaal “Financiële en tactische analyse feitencomplex zaak 319” d.d. 9 maart 2012, zaaksdossier 319, pagina 10
11.Het proces-verbaal “Financiële en tactische analyse feitencomplex zaak 319” d.d. 9 maart 2012, zaaksdossier 319, pagina 10
12.Het proces-verbaal “Financiële en tactische analyse feitencomplex zaak 319” d.d. 9 maart 2012, zaaksdossier 319, pagina 10
13.Het schriftelijke bescheid, te weten: de werkgeversverklaring d.d. 10 mei 2004, zaaksdossier 319, bijlage 10, pagina 48
14.Het schriftelijke bescheid, te weten: de werkgeversverklaring d.d. 7 juli 2004, zaaksdossier 319, bijlage 13, pagina 54
15.Het schriftelijke bescheid, te weten: een salarisspecificatie, zaaksdossier 319, bijlage 11, pagina 50
16.Het proces-verbaal van verhoor d.d. 22 november 2011, zaaksdossier 319, bijlage 29, pagina’s 176-177
17.Het schriftelijke bescheid, te weten: een uitdraai ABS d.d. 28 februari 2012, zaaksdossier 319, bijlage 12, pagina 52
18.Het schriftelijke bescheid, te weten: het aanvraagformulier voor een hypothecaire geldlening d.d. 23 april 2004, zaaksdossier 319, bijlage 3, pagina’s 22-24
19.Het schriftelijke bescheid, te weten: de hypotheekakte d.d. 13 september 2004, opgemaakt door mr. P.L. Vierveijzer, notaris te Amsterdam, zaaksdossier 319, bijlage 8, pagina 43
20.Het proces-verbaal van verhoor d.d. 31 oktober 2001, zaaksdossier 319, bijlage 27, pagina 133
21.Het schriftelijke bescheid, te weten: een hypotheekakte d.d. 29 maart 2007, zaaksdossier 237, bijlage 12, pagina’s 80-94
22.Schriftelijke bescheiden, te weten: facturen d.d. 1 juni 2007 en 25 juni 2007, zaaksdossier 237, bijlage 16, pagina’s 116-117
23.Schriftelijke bescheiden, te weten: verzoeken tot uitbetaling d.d. 15 juni 2007 en 4 juli 2007, zaaksdossier 237, bijlage 15, pagina’s 113-114
24.Het proces-verbaal van verhoor d.d. 8 november 2011, zaaksdossier 237, bijlage 37, pagina’s 270-271
25.Het proces-verbaal van verhoor d.d. 8 november 2011, zaaksdossier 237, bijlage 37, pagina 271
26.Het proces-verbaal van verhoor d.d. 29 november 2011, zaaksdossier 237, bijlage 39, pagina 285
27.Het proces-verbaal van verhoor d.d. 30 november 2011, zaaksdossier 237, bijlage 40, pagina 292
28.Het schriftelijke bescheid, te weten: een factuur d.d. 20 juli 2007, zaaksdossier 244, bijlage 16, pagina 95
29.Een schriftelijke bescheid, te weten: een verzoek tot uitbetaling d.d. 29 augustus 2007, zaaksdossier 244, bijlage 15, pagina 93
30.Het proces-verbaal van verhoor d.d. 9 november 2011, zaaksdossier 244, bijlage 26, pagina’s 183-184
31.Het proces-verbaal van verhoor d.d. 9 november 2011, zaaksdossier 244, bijlage 26, pagina 184
32.Het proces-verbaal van verhoor d.d. 9 november 2011, zaaksdossier 244, bijlage 26, pagina 185
33.Het proces-verbaal van verhoor d.d. 30 november 2011, zaaksdossier 244, bijlage 28, pagina 199
34.Het schriftelijke bescheid, te weten: een hypotheekakte d.d. 13 april 2006, zaaksdossier 262, bijlage 13, pagina’s 86-92
35.Het schriftelijke bescheid, te weten: een hypotheekofferte d.d. 3 april 2006, zaaksdossier 262, bijlage 12, pagina’s 77-83
36.Het schriftelijke bescheid, te weten: een factuur d.d. 12 mei 2006, zaaksdossier 262, bijlage 19, pagina 138
37.Schriftelijke bescheiden, te weten: kwitanties d.d. 17 april, 2 mei 2006 en 9 mei 2006, zaaksdossier 262, bijlage 19, pagina’s 139-141
38.Het proces-verbaal van verhoor d.d. 29 november 2011, zaaksdossier 262, bijlage 44, pagina 355
39.Het schriftelijke bescheid, te weten: een hypotheekakte d.d. 21 januari 2005, zaaksdossier 255, bijlage 13, pagina’s 88-103
40.Het schriftelijke bescheid, te weten: een factuur d.d. 15 februari 2005, zaaksdossier 255, bijlage 17, pagina 119
41.Het schriftelijke bescheid, te weten: een aanvraag uitbetaling bouwdepot, zaaksdossier 255, bijlage 16, pagina 117
42.Het proces-verbaal van verhoor d.d. 20 december 2011, zaaksdossier 255, bijlage 35, pagina 262
43.Het proces-verbaal van verhoor d.d. 1 november 2011, persoonsdossier [verdachte] , bijlage 12, pagina 99
44.Het proces-verbaal van verhoor d.d. 1 november 2011, persoonsdossier [verdachte] , bijlage 12, pagina 98
45.Het proces-verbaal van verhoor d.d. 22 november 2011, persoonsdossier [verdachte] , bijlage 16, pagina 146
46.De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 3 december 2014
47.Het proces-verbaal van verhoor d.d. 22 november 2011, persoonsdossier [verdachte] , bijlage 16, pagina 148
48.Het proces-verbaal van verhoor d.d. 22 november 2011, persoonsdossier [verdachte] , bijlage 16, pagina 146
49.De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 3 december 2014
50.Het proces-verbaal van verhoor d.d. 29 november 2011, zaaksdossier 237, bijlage 38, pagina 277
51.Het proces-verbaal van verhoor d.d. 29 november 2011, zaaksdossier 237, bijlage 38, pagina 276
52.Het proces-verbaal van verhoor d.d. 29 november 2011, zaaksdossier 237, bijlage 38, pagina 277
53.Het proces-verbaal van verhoor d.d. 29 november 2011, zaaksdossier 237, bijlage 38, pagina 277
54.Het proces-verbaal van verhoor d.d. 30 november 2011, zaaksdossier 237, bijlage 40, pagina 288
55.Het proces-verbaal van verhoor d.d. 30 november 2011, zaaksdossier 237, bijlage 40, pagina 289
56.Het proces-verbaal van verhoor d.d. 30 november 2011, zaaksdossier 237, bijlage 40, pagina 291
57.Het proces-verbaal van verhoor d.d. 9 november 2011, zaaksdossier 244, bijlage 26, pagina’s 183-184
58.Het proces-verbaal van verhoor d.d. 30 november 2011, zaaksdossier 237, bijlage 40, pagina 291
59.Het proces-verbaal van verhoor d.d. 29 november 2011, zaaksdossier 237, bijlage 38, pagina 279
60.Het proces-verbaal van verhoor d.d. 8 november 2011, zaaksdossier 237, bijlage 37, pagina 270-272
61.Het proces-verbaal van verhoor d.d. 29 november 2011, zaaksdossier 262, bijlage 44, pagina 355
62.Het proces-verbaal van verhoor d.d. 29 november 2011, zaaksdossier 262, bijlage 44, pagina 355