ECLI:NL:RBMNE:2015:946

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 februari 2015
Publicatiedatum
17 februari 2015
Zaaknummer
07.662523-10 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Valsheid in geschrift, witwassen en telen van hennepplanten in criminele organisatie

Op 16 februari 2015 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van valsheid in geschrift, witwassen en het telen van hennepplanten. De zaak is behandeld in het kader van een meervoudige strafkamer en betreft een reeks van zittingen die zijn gehouden tussen 2012 en 2015. De verdachte werd beschuldigd van het valselijk opmaken van hypotheekaanvragen en leveringsakten, en het witwassen van opbrengsten uit onroerend goed. Daarnaast werd de verdachte verweten dat hij betrokken was bij de teelt van 288 hennepplanten in een woning in Lelystad. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet wettig en overtuigend schuldig was aan de valsheid in geschrift en het witwassen, en heeft hem daarvan vrijgesproken. Echter, de rechtbank heeft wel bewezen geacht dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het telen van hennepplanten. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand en een taakstraf van 100 uren. De rechtbank heeft ook de vordering tot verbeurdverklaring van onroerend goed afgewezen, omdat de verdachte van de andere feiten was vrijgesproken. De uitspraak is gedaan in het belang van de rechtsorde en de bescherming van de samenleving.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 07.662523-10 (P)
Vonnis van de meervoudige strafkamer van 16 februari 2015
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren [1975] te Distrikt [geboorteplaats] (Suriname),
wonende te [woonplaats] [adres].

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Behandelingen van deze zaak hebben plaatsgevonden op van 16 en 29 maart 2012, 4 en 6 juli 2012, 6 en 26 november 2012, 26 maart 2013, 9 april 2013, 9 en 12 september 2013, 11, 12, 19 en 20 november 2013, 19 december 2013, 20 maart 2014, 10 april 2014.
Het onderzoek ter terechtzitting is (opnieuw) aangevangen op 17 november 2014 en heeft vervolgens plaatsgevonden op de openbare terechtzittingen van 18, 20 en 27 november 2014, 23 januari 2015 en 2 februari 2015.
De inhoudelijke behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de terechtzittingen van 27 november 2014 en 23 januari 2015, waarbij de officier van justitie en de raadsman
mr. N. Hendriksen, advocaat te Purmerend, hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.Tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). De gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift (feit 1.), witwassen van woningen, hypothecaire geldleningen en inkomsten uit verhuur van een woning (feit 2.) en het telen, althans aanwezig hebben van 288 hennepplanten (feit 3.).
De rechtbank begrijpt dat de steller van de tenlastelegging ten aanzien van de leveringsaktes en de hypotheekaktes genoemd onder feit 1. (ook) heeft bedoeld ten laste te leggen dat de genoemde geschriften ‘
valselijk zijn opgemaakt en/of vervalst, bestaande die valsheid uit’ het (mee) ondertekenen van die geschriften, waarin - verkort weergegeven - een verplichting was opgenomen om het pand zelf te gaan bewonen en/of een verbod was opgenomen tot verhuur van het pand zonder voorafgaande toestemming van de hypotheekverstrekker.
De rechtbank zal de tenlastelegging in die zin gewijzigd lezen en de tekst van de tenlastelegging dienovereenkomstig aanpassen. Blijkens het onderzoek ter terechtzitting wordt de verdachte daardoor in de verdediging niet geschaad. Immers heeft de verdediging geen verweer gevoerd met betrekking tot dit punt en is ook overigens ter terechtzitting gebleken dat de tekst van de tenlastelegging voor verdachte en zijn raadsman duidelijk is.

3.Voorvragen

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Standpunt verdediging
De raadsman heeft bepleit het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de
vervolging. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsman ten eerste verwezen naar hetgeen hij in de pleitaantekeningen, die hij ter terechtzitting van 11 november 2013 met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie heeft voorgedragen en overgelegd, heeft aangevoerd. Deze verweren worden geacht ook tijdens de zitting van 27 november 2014 in volle omvang te zijn gevoerd.
Ten tweede heeft de raadsman op de zitting van 27 november 2014 nader bepleit dat er ondanks de opdracht van de rechtbank aan het openbaar ministerie om duidelijkheid te verschaffen vele vraagtekens blijven bestaan rondom de start van het onderzoek 25Peseta. Dit dient volgens de raadsman te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar-ministerie.
Standpunt openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer overeenkomstig de eerdere beslissing van de rechtbank van 19 december 2013 dient te worden verworpen.
Beoordeling rechtbank
Juridisch kader
Bij de beoordeling van de verweren heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het bepaalde in artikel 359a, eerste en tweede lid, Sv en criteria zoals deze naar voren komen uit jurisprudentie van de Hoge Raad.
Blijkens bestendige jurisprudentie komt niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie als in artikel 359a Sv voorzien slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is slechts plaats indien het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (HR 19 december 1995, NJ 1996, 249 (Zwolsman) en HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376).
Derhalve dient sprake te zijn van een ernstige en verwijtbare schending van het recht op een eerlijk proces. De Hoge Raad heeft bovendien bepaald dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet is uitgesloten wanneer verdachtes belangen niet zijn geschaad (HR 1 juni 1999, LJN ZD1143 (Karman). Ook dan kan het openbaar ministerie niet-ontvankelijk worden verklaard, namelijk wanneer de gemaakte inbreuk, gelet op het fundamentele karakter daarvan, het wettelijke systeem in de kern raakt. Dit laatste ziet in het bijzonder op het belang dat de gemeenschap heeft bij de inachtneming van het wettelijk systeem bij de berechting van strafzaken en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen.
Verder stelt de rechtbank bij haar beoordeling voorop dat van de verdediging die een beroep doet op een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, mag worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de in het tweede lid van die bepaling vermelde factoren wordt aangegeven tot welk in artikel 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden, aangezien alleen op een zodanig verweer door de rechter een met redenen omklede beslissing moet worden gegeven. De eerste factor is "het belang dat het geschonden voorschrift dient". De tweede factor is "de ernst van het verzuim". Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is "het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt" (HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004: AM2533 en HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3541).
Beoordeling eerder gevoerde verweren
De rechtbank overweegt dat zij bij beslissing van 19 december 2013 gemotiveerd heeft geoordeeld dat hetgeen de verdediging heeft aangevoerd niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Deze beslissing is neergelegd in een proces-verbaal, dat onderdeel uitmaakt van het dossier.
In dit stadium van de procedure mag van de verdediging worden verlangd dat zij eerder gevoerde verweren die zij wenst te handhaven nader onderbouwt. Daarbij mag van de verdediging ten minste worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft waarom het eerdere oordeel van de rechtbank niet juist zou zijn. De verdediging heeft dit echter nagelaten en heeft de verweren slechts opnieuw in volle omvang herhaald. Hiermee heeft zij de verweren onvoldoende concreet onderbouwd. Reeds daarom verwerpt de rechtbank deze verweren.
Beoordeling verweren gevoerd ter zitting van 27 november 2014
Aan de raadsman kan worden toegegeven dat ook thans nog onduidelijkheden bestaan omtrent de start van het onderzoek 25Peseta. Deze omstandigheid leidt echter niet – ook niet beschouwd in samenhang met de eerder door de verdediging gevoerde verweren – tot het oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Immers de raadsman heeft nagelaten duidelijk en gemotiveerd aan te geven welk strafvorderlijk voorschrift is geschonden, welk belang dit diende en welk nadeel verdachte daardoor heeft geleden, terwijl dat blijkens vaste jurisprudentie wel van hem mag worden verwacht. Het verweer wordt daarom verworpen.
Conclusie
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte.
Overige voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak en dat er geen reden is voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van de bewijsmiddelen

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend te bewijzen hetgeen de verdachte onder 1., 2.A, 2.B en 3. ten laste is gelegd.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit verdachte vrij te spreken van de hem onder 1., 2.A, 2.B en 3. ten laste gelegde feiten wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.
Het oordeel van de rechtbank
Feit 1: valsheid in geschrift
Verdachte wordt verweten het medeplegen van valsheid in geschrift ten aanzien van een aanvraagformulier, met betrekking tot de woningen aan de [adres] en de [adres]. In de tenlastelegging wordt als valsheid genoemd de onjuiste opgave van reeds bestaande financiële verplichtingen en reeds in eigendom zijnde onroerende zaken. Daarnaast wordt verdachte valsheid in geschrift verweten met betrekking tot het ondertekenen van hypotheek- en leveringsaktes ten aanzien van genoemde panden.
Aanvraagformulieren
De rechtbank heeft geconstateerd dat een drietal hypothecaire geldleningen is verstrekt met de woning aan de [adres] als onderpand.
De eerste hypotheek is gevestigd op 6 november 2001 en valt daarmee buiten de tenlastegelegde en door het openbaar ministerie bewezenverklaarde periode. Reeds daarom zal verdachte van het valselijk opmaken van het aanvraagformulier ter verkrijging van deze hypothecaire geldlening worden vrijgesproken.
Het aanvraagformulier op naam van verdachte en zijn partner, medeverdachte
[medeverdachte] (hierna: [medeverdachte]), voor de tweede hypothecaire geldlening van
€ 212.118,00 met de [adres] als onderpand dateert van 5 augustus 2003 (zie pagina 322, zaaksdossier 18). Dit formulier is door de heer[A], hypotheek adviseur, ingediend bij de ING Bank. Verdachte noch [medeverdachte] hebben het formulier ondertekend. Op dat moment hadden verdachte en [medeverdachte] de woning aan de [adres] belast met een hypotheek van € 140.671,87 in eigendom.
Het aanvraagformulier op naam van verdachte en [medeverdachte] voor de derde hypotheek ten bedrage van € 70.000,00 dateert van 23 mei 2008 en is afgesloten in verband met een verbouwing van de [adres]. Dit formulier is bij de ING Bank ingediend door de tussenpersoon [B] en is niet door verdachte of [medeverdachte] ondertekend. Op het formulier staat bij de vraag of er nog meer registergoederen in eigendom zijn en of deze belast zijn met een hypothecaire inschrijving “nee” als antwoord opgenomen. Op dat moment hadden verdachte en [medeverdachte] meerdere onroerende zaken belast met hypotheek in eigendom.
Anders dan de officieren van justitie is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat verdachte al dan niet tezamen met een ander of anderen genoemde aanvraagformulieren valselijk heeft opgemaakt, door het doen van een onjuiste opgave van reeds bestaande financiële verplichtingen en reeds in eigendom zijnde onroerende zaken.
Immers, daargelaten de vraag of de niet-ondertekende aanvraagformulieren als ‘geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen’ kunnen worden aangemerkt en daargelaten de vraag of op het formulier van 5 augustus 2003 wel een opgave van reeds bestaande financiële verplichtingen en reeds in eigendom zijnde onroerende zaken had moeten worden gedaan, omdat niet duidelijk is waar op dat formulier die informatie had moeten worden ingevuld, is het voor de rechtbank niet vast te stellen of de gegevens op de aanvraagformulieren met medeweten van verdachte aan de verschillende banken zijn verstrekt. Van een bewuste en nauwe samenwerking met de diverse tussenpersonen is niet gebleken. Ook biedt het dossier onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het (medeplegen van het) valselijk opmaken van het aanvraagformulier. Verdachte zal dan ook van het medeplegen van valsheid in geschrift ten aanzien van genoemde aanvraagformulieren worden vrijgesproken.
In het dossier zit ook een door verdachte en [medeverdachte] ondertekend en door de tussenpersoon [C] (hierna: [C]) bij de Direktbank ingediend hypotheekaanvraagformulier van 5 januari 2007 met als onderpand [adres](zie pagina 52 van zaaksdossier 6). Dit betrof een hypotheekaanvraag voor een perceel bouwgrond waarop later de woning aan de [adres] zou worden gebouwd. Op dit formulier zijn geen gegevens ingevuld bij het onderdeel waar gevraagd wordt naar de huidige hypotheeklasten en overige financiële verplichtingen, terwijl verdachte en [medeverdachte] op dat moment meerdere panden belast met een hypotheek in eigendom hadden.
De rechtbank overweegt dat een door de aanvragers ondertekend hypotheekaanvraagformulier een geschrift is dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen en dat onder valselijk opmaken ook kan vallen het niet verstrekken van relevante informatie. Veronderstellenderwijs zal de rechtbank aannemen dat het hier om relevante informatie gaat.
Echter, [C] heeft bij de rechter-commissaris op 11 februari 2013 onder meer verklaard dat het destijds niet standaard was om informatie te verschaffen over reeds in bezit zijnde onroerende zaken. Hij deed dat alleen als de bank erom vroeg. Verder ging [C] er vanuit dat de bank zelf een toets uitvoerde naar de overige financiële verplichtingen.
Uit genoemde verklaring leidt de rechtbank voorts af dat [C] wist dat verdachte en zijn partner ten tijde van de hypotheekaanvraag reeds een woning belast met hypotheek in eigendom hadden.
Verdachte en [medeverdachte] hebben aangegeven dat zij het formulier niet zelf hebben ingevuld, dat zij deze informatie niet bewust achterwege hebben gelaten en dat zij ervan uit gingen dat hun tussenpersoon [C] het een en ander goed had uitgezocht.
Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen een hypotheekaanvraagformulier valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken. Verdachte zal dan ook van dit onderdeel van feit 1 worden vrijgesproken.
Aktes
Aangaande de verdenking van valsheid in geschrifte met betrekking tot de leveringsakte ten aanzien van het pand [adres], overweegt de rechtbank als volgt.
De leveringsakte van de bouwgrond waarop de woning [adres] is gebouwd dateert van 6 november 2001 en valt dus buiten de tenlastegelegde periode, zodat verdachte reeds daarom van dit onderdeel dient te worden vrijgesproken.
Met betrekking tot de verdenking van valsheid in geschrift ten aanzien van de overige in de tenlastelegging genoemde aktes overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank heeft, gelet op de zich in het dossier bevindende hypotheekaktes van 10 september 2003 en 26 februari 2007, de leveringsakte van 26 februari 2007 en de verklaring van verdachte dat hij het pand [adres] samen met [medeverdachte] heeft gekocht en daarvoor een hypotheek bij de ING Bank heeft afgesloten, alsmede dat hij het pand [adres] samen met [medeverdachte] heeft gekocht en daarvoor een hypotheek bij de Direktbank heeft afgesloten, geconstateerd dat verdachte een tweetal hypotheekaktes en een leveringsakte heeft meeondertekend, waarin respectievelijk een verhuurverbod en een verplichting om het pand zelf te gaan bewonen waren opgenomen.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of deze aktes daarmee ook valselijk zijn opgemaakt. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt. Het enkele ondertekenen van een hypotheekakte en/of leveringsakte, waarin een verhuurverbod en/of een verplichting tot eigen bewoning is opgenomen levert geen valsheid in geschrift als bedoeld in artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) op. Een akte bewijst immers slechts dat een bepaalde afspraak tussen partijen is gemaakt. De enkele omstandigheid dat een van beide partijen bij het tekenen van de akte al voornemens is de afspraak niet na te komen, daargelaten dat deze omstandigheid als onderdeel van de valsheid in de tenlastelegging ontbreekt, maakt niet dat de akte valselijk is opgemaakt.
De rechtbank zal verdachte daarom van deze onderdelen van het tenlastegelegde feit 1. vrijspreken.
Feit 2.: Witwassen
De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie aan de verdenkingen van witwassen de onder feit 1. tenlastegelegde verdenkingen van valsheid in geschrift met betrekking tot de hypotheekaanvraagformulieren en de aktes met betrekking tot de [adres] en de [adres] ten grondslag heeft gelegd. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen over de verdenkingen van die feiten, is niet komen vast te staan dat (verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat) de woningen aan de [adres] en de [adres], de hypothecaire geldleningen en de ontvangen huurinkomsten van misdrijf afkomstig zijn. Verdachte zal van de verdenkingen van witwassen dus eveneens worden vrijgesproken.
Feit 3.: Hennepteelt [1]
Op 31 oktober 2011 zijn verbalisanten binnengetreden in de woning aan de [adres], alwaar in twee slaapkamers een in werking zijnde hennepkwekerij werd aangetroffen. In totaal werden 288 hennepplanten aangetroffen. [2]
Een monster van de in de aangetroffen kwekerij aangetroffen planten is getest op de aanwezigheid van hennep en testte positief op hennep. [3]
De bewoner van het pand [adres], [getuige] (hierna: [getuige]), heeft als getuige ter zitting verklaard [4] dat [verdachte] samen met een andere voor hem onbekende man, de spullen voor de hennepkwekerij is komen brengen in april 2011. Hij heeft de hennepkwekerij in zijn woning op verzoek van [verdachte] toegelaten omdat hij op die manier uit de schulden hoopte te komen. [verdachte] gaf [getuige] instructies over hoe hij de hennepkwekerij moest onderhouden wat betreft water en voeding. [verdachte] had hiervoor een schema opgesteld dat [getuige] moest volgen. [verdachte] kwam ongeveer één keer per week langs om te controleren. Als de planten rijp waren regelde [verdachte] dat er knippers kwamen. [verdachte] nam de planten mee nadat deze geknipt waren en [getuige] kreeg dan geld van [verdachte].
De getuige [getuige] heeft verder verklaard dat de persoon met de blauwe bovenkleding die te zien is op de foto genummerd 3 op pagina 128 van bijlage 14 van het persoonsdossier van verdachte, de [verdachte] is waarover hij in zijn verklaring spreekt.
Verdachte heeft verklaard dat hij in april 2011 met een bus dozen heeft gebracht naar het pand aan de [adres] en heeft geholpen deze dozen het pand in te dragen. [5]
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij de persoon is die te zien is op de foto genummerd 3 op pagina 128 van bijlage 14 van het persoonsdossier van verdachte. [6]
Bewijsoverweging
Anders dan de raadsman acht de rechtbank de verklaring van de getuige zoals afgelegd ter zitting betrouwbaar. De rechtbank komt tot dit oordeel omdat de verklaring van de getuige afgelegd ter zitting nagenoeg geheel overeenkomt met zijn verklaring zoals afgelegd bij de politie. Het grote verschilpunt is dat de getuige ter zitting wel en bij de politie niet de naam heeft genoemd van de persoon in wiens opdracht hij de hennepkwekerij in zijn huis onderhield. De reden daarvoor is dat de getuige in eerste instantie verdachte uit de wind wilde houden maar daar later op terug is gekomen, omdat hij naar zijn mening door toedoen van verdachte in de problemen is gekomen. De rechtbank acht deze verklaring plausibel. Dat de verklaring van de getuige afgelegd ter zitting in zijn eigen zaak als verdachte en herhaald in de zaak van verdachte ter zitting als getuige, gelet op de eveneens aanhangige ontnemingsvordering, zou zijn ingegeven door een financieel motief – en daardoor onbetrouwbaar is – zoals de raadsman heeft aangevoerd, volgt de rechtbank niet. Immers, van meet af aan kwam uit het dossier naar voren dat de getuige geen leidende rol heeft gespeeld bij deze hennepkwekerij, zodat het te verwachten viel dat hij ook zonder zijn verklaring afgelegd ter zitting niet voor het gehele met de hennepkwekerij verkregen voordeel verantwoordelijk zou worden gehouden.
Getuigenverzoek
De rechtbank wijst het verzoek van de raadsman tot het horen van de getuigen [getuige 2]en [getuige 3] af, omdat dit verzoek, in het licht van de verklaring van de getuige [getuige] ter zitting, de verklaring van [getuige 2] bij de politie, de verklaring van verdachte en de observaties van de politie, onvoldoende concreet is onderbouwd.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 3. ten laste is gelegd, met dien verstande dat:
3.
hij op 31 oktober 2011 in de gemeente Lelystad, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk heeft geteeld in een pand aan de [adres] een hoeveelheid van 288 hennepplanten, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 3. meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

6.Strafbaarheid van het feit

Het bewezen verklaarde feit 3 levert het navolgende strafbare feit op:
Feit 3.:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van dit feit uitsluiten.

7.Strafbaarheid van verdachte

Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte ter zake van de onder 1., 2.A, 2.B en 3. bewezen geachte feiten te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek overeenkomstig artikel 27 Sr.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, gelet op de bepleite vrijspraak, verzocht om aan verdachte geen straf op te leggen. Voor het geval de rechtbank verdachte niet vrijspreekt van het ten laste gelegde heeft de raadsman verzocht bij een eventueel op te leggen straf rekening te houden met het verloop van de procedure en de omstandigheid dat de berechting van verdachte niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn, alsmede met de persoonlijke omstandigheden van verdachte en de gevolgen die deze strafzaak voor hem heeft gehad, zowel zakelijk als privé, onder meer inhoudende dat verdachte nu weer bij zijn ouders woont, zijn relatie geen stand heeft gehouden en hij nauwelijks nog over inkomsten beschikt.
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich samen met in ieder geval een ander schuldig gemaakt aan het kweken van hennep in een hennepkwekerij waarin in totaal 288 hennepplanten stonden. Het dossier biedt voldoende aanknopingspunten om ervan uit te kunnen gaan dat verdachte sinds april 2011 betrokken was bij deze hennepkwekerij, dat sprake was van een behoorlijke mate van professionaliteit en dat verdachte daarbij een leidende rol heeft gespeeld. Door deze werkzaamheden heeft verdachte een aandeel geleverd in de handel in softdrugs.
Het is een feit van algemene bekendheid dat met deze handel in softdrugs aanzienlijke financiële belangen zijn gemoeid en grote winsten worden behaald en dat deze niet zelden hand in hand gaan met geweld, bedreigingen en ripdeals. Aan dergelijke handel medewerking verlenen, op welke wijze dan ook, is laakbaar en kan verdachte worden verweten.
Uit een uittreksel uit de justitiële documentatie van verdachte d.d. 31 oktober 2014 volgt dat hij in het verleden strafbeschikkingen – meest recent op 6 mei 2014 – opgelegd heeft gekregen en een transactie heeft geaccepteerd wegens het plegen van strafbare feiten, maar dat hij niet eerder is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke feiten als de onderhavige.
Volgens de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting wordt voor het kweken van 100 tot 500 hennepplanten, door een first offender en op een professionele wijze gepleegd, een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand en een werkstraf van 120 uren als uitgangspunt gehanteerd.
Anders dan de raadsman ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
en overweegt in dit verband als volgt.
De rechtbank houdt bij het bepalen van de termijn waarbinnen de berechting van verdachte heeft plaatsgevonden, rekening met de navolgende feiten en omstandigheden.
De termijn waarbinnen de berechting heeft plaatsgevonden vangt aan op 31 oktober 2011, zijnde de datum waarop verdachte is aangehouden. Verdachte heeft daaraan in redelijkheid de verwachting kunnen ontlenen dat het Openbaar Ministerie een strafrechtelijke vervolging tegen hem zou instellen. Gelet op de datum van dit vonnis bedraagt de termijn waarbinnen de berechting van verdachte heeft plaatsgevonden (ruim) 3 jaar en 3 maanden. Deze termijn is weliswaar lang, maar, mede gelet op de aard en de ernst van de ten laste gelegde feiten, de omvang van het strafdossier, de ingewikkeldheid van het onderzoek, het feit dat van de zijde van de verdediging meermalen onderzoekwensen zijn gedaan en de verdediging er in eerste instantie niet mee heeft ingestemd om de zaak van verdachten van die van de andere (hoofd)verdachten af te splitsen, niet zodanig lang dat sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
Wel ziet de rechtbank aanleiding om in het voordeel van verdachte enigszins rekening te houden met de lengte van de procedure.
Alles afwegende acht de rechtbank een taakstraf van 100 uren, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft gezeten en een voorwaardelijke gevangenisstraf van een maand passend en geboden. Met de voorwaardelijke gevangenisstraf beoogt de rechtbank verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.

9.Beslag

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft verbeurdverklaring gevorderd van panden gelegen aan de:
  • [adres] en
  • [adres].
De officier van justitie heeft gesteld dat deze panden uit misdrijf zijn verkregen en dat het in het bezit laten van deze panden het laten voortduren van witwassen betekent, hetgeen een ongewenste en onrechtmatige situatie is waar een einde aan moet komen.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair verzocht de vordering van de officier van justitie tot verbeurdverklaring van voornoemde panden af te wijzen omdat hij heeft bepleit verdachte vrij te spreken van het hem ten laste gelegde en subsidiair heeft hij afwijzing van de vordering verzocht omdat verdachte door een verbeurdverklaring onevenredig zwaar zou worden getroffen.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal, nu verdachte van de feiten 1. en 2. zal worden vrijgesproken, de vordering van de officier van justitie afwijzen en teruggave gelasten van de panden aan verdachte.

10.Benadeelde partij

Benadeelde partij ING Bank N.V. te Amsterdam (feit 1.)
Voor aanvang van de terechtzitting heeft ING Bank N.V. te Amsterdam – daartoe vertegenwoordigd door [benadeelde partij 1] – zich als benadeelde partij in dit geding gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van schade welke verband houdt met hypothecaire geldleningen betreffende dertien panden die deel uitmaken van het Peseta-onderzoek.
Uit een bij de vordering gevoegd overzicht blijkt dat de vordering geen betrekking heeft op schade ten gevolge van een aan verdachte ten laste gelegd feit. De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering wegens het ontbreken van een rechtstreeks verband tussen de gestelde schade en (één van) de aan verdachte ten laste gelegde feiten.
De rechtbank zal de kosten aldus compenseren, dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 63 en 91 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 11 van de Opiumwet zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

12.Beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
- verklaart niet bewezen hetgeen onder 1. 2.A en 2.B aan verdachte is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 3. ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 5 is omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 3. meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het bewezen verklaarde feit 3 strafbaar en kwalificeert dit zodanig als hierboven onder 6 is omschreven;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 maand;
- bepaalt dat de gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte de hierna te melden algemene voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van twee jaar niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- legt aan verdachte op een
werkstrafvoor de duur van
100uren;
- beveelt dat voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet of niet naar behoren verricht de werkstraf wordt vervangen door 50 dagen hechtenis, althans een aantal dagen hechtenis dat evenredig is aan het niet verrichte aantal uren werkstraf;
- bepaalt dat de tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf 106 uren in mindering zal worden gebracht (berekend naar de maatstaf van 2 uren werkstraf per dag);
Beslag
- wijst de vordering tot verbeurdverklaring van de panden [adres] en [adres] af en gelast de teruggave aan verdachte;
Benadeelde partij ING Bank N.V. te Amsterdam
- bepaalt dat de benadeelde partij ING Bank N.V. te Amsterdam in de vordering niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij deze vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
- compenseert de kosten aldus dat partijen hun eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.M. de Stigter, voorzitter, mr. L.M.G. de Weerd en
mr. M.C. Oostendorp, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Verborg en
mr. F.R. Horst, griffiers, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 februari 2015.
BIJLAGE: De tenlastelegging
Aan bovenbedoelde gedagvaarde persoon wordt, na een wijziging van de tenlastelegging, tenlastegelegd dat
1.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 14 december 2001 tot en met 31 oktober 2011 in de gemeente Lelystad en/of Almere, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) een of meer geschrift(en) bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten (een) aanvraagformulier(en) valselijk heeft opgemaakt en/of vervalst met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken bestaande die valsheid uit onjuiste opgave van (reeds bestaande) financiële verplichtingen en/of onjuiste opgave van (reeds in eigendom zijnde) onroerende za(a)k(en)/woning(en) aan banken ter financiering en verkrijging van een hypothecaire lening met betrekking tot de onroerende za(a)k(en/woning(en) gelegen aan de [adres] (zaak 18) en/of [adres] (zaak 6)
en/of
het (mee)ondertekenen van een leveringsakte m.b.t. het pand [adres], waarin de verplichting was bevestigd/opgenomen om het pand zelf te gaan bewonen en/of het (mee)ondertekenen van een hypotheekakte m.b.t. het pand [adres] waarin een verbod was opgenomen tot verhuur van het pand, zonder (voorafgaande) schriftelijke toestemming van de hypotheekverstrekker (zaak 18)
en/of
het (mee)ondertekenen van een leveringsakte m.b.t. het pand [adres], waarin de verplichting was opgenomen om het pand zelf te gaan bewonen en/of een verbod was opgenomen tot vervreemding en/of het ondertekenen van een hypotheekakte m.b.t. het pand [adres] waarin eigen bewoning als bestemming van het pand is opgegeven en/of een verbod was opgenomen tot verhuur van het pand (zaak 6);
2A
hij in of omstreeks de periode van 14 december 2001 tot en met 31 oktober 2011 in de gemeente Lelystad en/of Almere, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) (van) onderstaande voorwerp(en),
- heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen, omgezet en/of gebruik gemaakt, te weten
- ( een) onroerende za(a)k(en)/woning(en) gelegen aan de [adres] (zaak 18) en/of [adres] (zaak 6) en/of
- ( een) geldbedrag(en) van 572.118 Euro (hypothecaire lening zaak 18) en/of 190.754 Euro (hypothecaire lening zaak 6), althans enig(e) geldbedrag(en)
terwijl hij verdachte en/of zijn medeverdachte(n) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dat/die voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
2B
hij in of omstreeks de periode van 1 juni 2008 tot en met 31 oktober 2011 in de gemeente Almere, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn medeverdachte(n) (telkens) (van) onderstaande geldbedrag(en),
- verworven, voorhanden (heeft) gehad, overgedragen, omgezet en/of gebruik gemaakt,
te weten (contant en/of giraal) ontvangen huurinkomsten van een onroerende zaak/woning gelegen aan de [adres] (zaak 6),
terwijl hij verdachte en/of zijn medeverdachte(n) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dat/die geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
3.
hij in of omstreeks 31 oktober 2011 in de gemeente Lelystad, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [adres]) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 288 hennepplanten, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 11, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier 25Peseta bevinden, volgens de in het papieren dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Proces-verbaal aantreffen inwerking zijnde hennepkwekerij, bijlage 4, p. 26, Zaaksdossier 320.
3.Proces-verbaal Opiumwet, bijlage 4, p. 49 en 50, Zaaksdossier 320.
4.Verklaring van de getuige [getuige], afgelegd ter zitting d.d. 23 januari 2015.
5.Verklaring van verdachte ter zitting d.d. 27 november 2014.
6.Proces-verbaal van verhoor van verdachte van 9 november 2011 met fotobijlagen, bijlage 14, p. 123 en 128 van het persoonsdossier van verdachte.