ECLI:NL:RBMNE:2015:942

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 februari 2015
Publicatiedatum
17 februari 2015
Zaaknummer
07/662739-11 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordelingen voor vastgoedfraude in de Pesetazaak met betrekking tot valsheid in geschrift en witwassen

Op 16 februari 2015 heeft de rechtbank Midden-Nederland veertien verdachten in de Pesetazaak veroordeeld voor vastgoedfraude, waarbij drie verdachten zijn vrijgesproken. De hoofdverdachte R.B. kreeg een gevangenisstraf van drie jaar en een beroepsverbod van zes jaar als hypotheek- en financieel adviseur. R.B. had met behulp van stromannen woningen gekocht van een woningbouwvereniging en deze met winst verkocht, waarbij hij valse notariële akten gebruikte die door notaris L.B. waren opgemaakt. Notaris L.B. werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van één jaar. R.B. was ook betrokken bij het incasseren van gelden uit bouwdepots op basis van valse facturen, samen met S.M., die een vuurwapen en hasjiesj bij zich had en hiervoor negen maanden gevangenisstraf kreeg. R.B. heeft aanzienlijke geldbedragen gewitgewassen met medeverdachten D.N., S.G. en D.M., die werkstraffen en voorwaardelijke gevangenisstraffen kregen. De rechtbank sprak B.K. vrij van witwassen, maar veroordeelde hem tot een jaar gevangenisstraf voor zijn rol in de hypotheekadviezen. De rechtbank hield rekening met persoonlijke omstandigheden van de verdachten bij het bepalen van de straffen, die lager uitvielen dan de eisen van het openbaar ministerie. De zaak benadrukt de ernst van vastgoedfraude en de impact op de integriteit van het financiële systeem.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 07/662739-11 (P)
vonnis van de meervoudige strafkamer van 16 februari 2015
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren [1972] te District [geboorteplaats] (Suriname),
wonende te [woonplaats], [adres].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Behandelingen van deze zaak hebben plaatsgevonden op 15 en 29 maart 2012,
4 en 6 juli 2012, 6 en 26 november 2012, 25 maart 2013, 9 april 2013,
9 en 12 september 2013, 11, 12, 19 en 20 november 2013, 19 december 2013,
20 maart 2014 en 10 april 2014.
Het onderzoek ter terechtzitting is (opnieuw) aangevangen op 17 november 2014 en heeft vervolgens plaatsgevonden op de openbare terechtzittingen van 18 en 20 november 2014,
21 november 2014 en 2 februari 2015.
De inhoudelijke behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de terechtzitting van
21 november 2014, waarbij de officier van justitie en de raadsvrouw mr. C.W. Dirkzwager, advocaat te Amsterdam, hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.Tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv). De gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1A:een hypothecaire geldlening van € 176.000,00 en de woning aan de [adres] te [woonplaats] heeft witgewassen;
feit 1B:geldbedragen heeft witgewassen via haar bankrekeningen en de bankrekeningen van haar zoon;
feit 2:samen met ander(en) valsheid in geschrift heeft gepleegd om op basis van die stukken een hypothecaire geldlening te kunnen verkrijgen voor de woning aan de [adres] te [woonplaats].

3.Voorvragen

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsvrouw heeft de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit. Daartoe heeft de raadsvrouw in de eerste plaats gepersisteerd bij de eerder door haar op
12 en 20 november 2013 gevoerde verweren strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. In aanvulling hierop heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het openbaar ministerie heeft verzuimd ontlastend bewijsmateriaal te voegen in het dossier van de strafzaak tegen verdachte. Het gaat daarbij om stukken die door de raadslieden in de zaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 1] (verder: [medeverdachte 1]) en [medeverdachte 2] (verder: [medeverdachte 2]) zijn overgelegd, teneinde de herkomst van geldstromen inzichtelijk te maken en aldus te ontkrachten dat sprake zou zijn van geldbedragen die van enig misdrijf afkomstig zijn. Naar de mening van de raadsvrouw had het op de weg van het openbaar ministerie gelegen om deze stukken ook te voegen in het dossier van de strafzaak tegen verdachte nu haar wordt verweten dat zij geldbedragen van [medeverdachte 1] heeft overgeboekt naar [medeverdachte 2]. De door de raadslieden in die zaken overgelegde stukken zijn om die reden ook ontlastend voor verdachte. Door dit na te laten heeft het openbaar ministerie doelbewust de belangen van verdachte geschonden waardoor aan het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van haar zaak is tekort gedaan.
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die nopen tot een ander standpunt dan reeds is ingenomen op de terechtzittingen in november 2013.
Alvorens over te gaan tot de bespreking van de door de raadsvrouw gevoerde verweren, ziet de rechtbank aanleiding tot het maken van enkele opmerkingen met betrekking tot het toe te passen toetsingskader. Daarna zal de rechtbank de aangevoerde gronden bespreken.
Juridisch kader
Bij de beoordeling van de verweren heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het bepaalde in artikel 359a, eerste en tweede lid, Sv en criteria zoals deze naar voren komen uit jurisprudentie van de Hoge Raad.
Blijkens bestendige jurisprudentie komt niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie als voorzien in artikel 359a Sv slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is slechts plaats indien het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (HR 19 december 1995, NJ 1996, 249 (Zwolsman) en HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376). Derhalve dient sprake te zijn van een ernstige en verwijtbare schending van het recht op een eerlijk proces.
De Hoge Raad heeft bovendien bepaald dat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet is uitgesloten wanneer verdachtes belangen niet zijn geschaad (HR 1 juni 1999, LJN ZD1143 ([X]). Ook dan kan het openbaar ministerie niet-ontvankelijk worden verklaard, namelijk wanneer de gemaakte inbreuk, gelet op het fundamentele karakter daarvan, het wettelijke systeem in de kern raakt. Dit laatste ziet in het bijzonder op het belang dat de gemeenschap heeft bij de inachtneming van het wettelijk systeem bij de berechting van strafzaken en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen.
Tot slot overweegt de rechtbank dat van de verdediging die een beroep doet op een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, mag worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de in het tweede lid van die bepaling vermelde factoren wordt aangegeven tot welk in artikel 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden, aangezien alleen op een zodanig verweer door de rechter een met redenen omklede beslissing moet worden gegeven. De eerste factor is "het belang dat het geschonden voorschrift dient". De tweede factor is "de ernst van het verzuim". Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is "het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt" (HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533 en HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3541).
De rechtbank overweegt dat zij bij beslissing van 19 december 2013 gemotiveerd heeft geoordeeld dat hetgeen de raadsvrouw in november 2013 heeft aangevoerd niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Deze beslissing is neergelegd in een proces-verbaal, dat onderdeel uitmaakt van het dossier in de strafzaak tegen verdachte.
De raadsvrouw heeft gepersisteerd bij de eerder door haar in november 2013 gevoerde verweren. Gezien de beslissingen van de rechtbank van 19 december 2013 had het op de weg van de raadsvrouw gelegen om concreet en gemotiveerd kenbaar te maken waarom het eerdere oordeel van de rechtbank onjuist zou zijn. Dit heeft de raadsvrouw niet gedaan, terwijl evenmin van nieuwe en omstandigheden is gebleken die thans nopen tot een ander oordeel. In dit stadium van de procedure heeft zij daarmee haar verweer daarmee onvoldoende concreet onderbouwd. De rechtbank verwerpt dit verweer.
Voor zover de raadsvrouw het eerder gevoerde verweer heeft aangevuld overweegt de rechtbank als volgt.
De raadslieden van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben in die zaken stukken in het geding gebracht ten aanzien waarvan de raadsvrouw van oordeel is dat deze stukken ook in het dossier van verdachte hadden moeten worden gevoegd gelet op het ontlastende karakter van die stukken.
De rechtbank stelt vast dat bedoelde stukken reeds op 28 augustus 2012 door het openbaar ministerie in de dossiers in de zaken van [medeverdachte 1] en van [medeverdachte 2] zijn gevoegd. De stukken zijn op dat moment tevens in het dossier van de strafzaak tegen medeverdachte [medeverdachte 3] (verder: [medeverdachte 3]) gevoegd. Nadien hebben diverse onderzoekshandelingen naar aanleiding van die stukken plaatsgevonden. In augustus 2013 zijn in alle zaken binnen het onderzoek Peseta stukken aangaande de uitkomsten van dit nadere onderzoek aan de dossiers in de zaken tegen alle verdachten binnen het onderzoek Peseta gevoegd.
Op 9 september 2013 en op 20 maart 2014 hebben vervolgens regiezittingen plaatsgevonden, ook in de zaak tegen verdachte. Voorts zijn in juni 2014 getuigen gehoord in Suriname door de rechter-commissaris. Deze getuigen zijn ook gehoord in de zaak tegen verdachte en de raadsvrouw is bij die getuigenverhoren in Suriname aanwezig geweest.
De rechtbank stelt enerzijds vast dat de raadsvrouw nimmer, ook nu niet naar aanleiding van het gevoerde verweer, een verzoek tot voeging van de (door de raadslieden van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] ingebrachte) stukken in het dossier in de zaak van verdachte heeft gedaan. Bovendien was zij blijkens de inhoud van haar pleidooi wel op de hoogte van de inhoud van de betreffende stukken. Bovendien was ze aanwezig bij de getuigenverhoren in Suriname, die in belangrijke mate juist over een groot deel van deze stukken gingen.
Reeds omdat de betreffende stukken alsnog in het geding zouden kunnen worden gebracht, is er in de gegeven omstandigheden geen sprake van een onherstelbaar vormverzuim.
Ten slotte heeft de raadsvrouw het in november 2013 gevoerde verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid aangevuld door aansluiting te zoeken bij enkele verweren die zijn gevoerd in de zaak tegen [medeverdachte 1]. De raadsvrouw heeft hierbij echter niet gemotiveerd onderbouwd tot welk nadeel één en ander zou hebben geleid in de zaak tegen verdachte, maar slechts volstaan met het enkele aansluiten bij de in de zaak van medeverdachte gevoerde verweren. Reeds daarom zal de rechtbank het verweer verwerpen.
De overige voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak en dat er geen reden is voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair vrijspraak bepleit ten aanzien van de feiten 1A, 1B en 2. Subsidiair heeft de raadsvrouw ten aanzien van feit 1A bepleit dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
4.3
Het oordeel van de rechtbank [1]
Overwegingen ten aanzien van de verklaringen van getuige [getuige]
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat alle verklaringen die door getuige [getuige] (verder: [getuige]) zijn afgelegd moeten worden uitgesloten van het bewijs omdat sprake is van onherstelbare vormverzuimen, onder verwijzing naar de beslissing van de rechtbank van 19 december 2013 inhoudende: “
dat de wijze waarop de verklaringen van [getuige] tot stand zijn gekomen achteraf niet controleerbaar meer is. Dit heeft de betrouwbaarheid van zijn verklaringen aangetast”.
De raadsvrouw heeft in dit verband ook betoogd i) dat niet van de integriteit van de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal kan worden uitgegaan nu [getuige] is gevoed met informatie en er onaanvaardbare discrepanties in de processen-verbaal zijn vermeld en ii) dat de verklaringen van [getuige] kennelijk leugenachtig zijn en daarom onbetrouwbaar.
Ter onderbouwing van het onder i) gestelde wijst de raadsvrouw op het proces-verbaal inhoudende de verklaring van [getuige] van 19 maart 2010. [getuige] heeft tijdens dat verhoor, kennelijk uit eigen beweging, de naam van verdachte genoemd – als gevolg waarvan verdachte in beeld is gekomen bij het opsporingsteam – terwijl [getuige] in latere verklaringen heeft gezegd dat hij verdachte niet kent.
Het verweer aangaande de integriteit van de (overige) processen-verbaal begrijpt de rechtbank aldus dat dit kennelijk betrekking heeft op de overige processen-verbaal waarin verklaringen van [getuige] zijn opgenomen (anders dan het proces-verbaal inhoudende de verklaring van 19 maart 2010).
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Zoals de rechtbank ook in haar beslissing van 19 december 2013 heeft overwogen, hebben de wijze van verhoren en het onderhouden van mailcontact, het horen op een afwijkende locatie, het niet auditief registeren van een deel van de verhoren en het niet dan wel onjuist verbaliseren van de verklaringen van [getuige] ertoe geleid dat de wijze waarop de verklaringen van [getuige] tot stand zijn gekomen achteraf niet controleerbaar meer is. Dit heeft de betrouwbaarheid van zijn verklaringen aangetast. De rechtbank zal deze verklaringen dan ook niet voor het bewijs gebruiken.
Voor zover de raadsvrouw heeft bedoeld te stellen dat alle vruchten van opsporingshandelingen die uit de verklaringen van [getuige] zijn voortgevloeid moeten worden uitgesloten van het bewijs, verwerpt de rechtbank dit verweer. De reden dat de rechtbank de verklaringen van [getuige] niet gebruikt voor het bewijs, is gelegen in het feit dat achteraf de betrouwbaarheid van deze verklaringen niet meer kan worden vastgesteld. Dit neemt niet weg dat deze verklaringen wel aanleiding konden zijn voor nader onderzoek. Dit zou mogelijk anders zijn indien de verklaringen van [getuige] willens en wetens zouden zijn geconstrueerd om daarmee een redelijk vermoeden van schuld te creëren. Van een dergelijke situatie is echter niet gebleken.
De verweren betreffende bewijsuitsluiting die zijn gevoerd in de zaak tegen [medeverdachte 1] en waarbij de raadsvrouw in zijn algemeenheid aansluiting heeft gezocht worden door de rechtbank verworpen. De raadsvrouw heeft echter niet nader onderbouwd, gesteld dat er al sprake zou zijn van vormverzuimen die zouden moeten leiden tot bewijsuitsluiting in de zaak [medeverdachte 1], tot welk nadeel één en ander heeft geleid in de zaak tegen verdachte. Het enkele aansluiten bij verweren die in de zaak tegen een medeverdachte zijn gevoerd, is daartoe onvoldoende.
Ten aanzien van de ten laste gelegde feiten
Opmerking vooraf
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis bespreekt de rechtbank de feiten niet in de volgorde waarin deze zijn ten laste gelegd. Alvorens toe te komen aan feit 1B, zal de rechtbank eerst alle feiten op de tenlastelegging bespreken die betrekking hebben op de woning aan de [adres] te [woonplaats] (feiten 1A en 2).
Met betrekking tot feit 1A – witwassen
De hypothecaire geldlening van € 176.000,00
[verdachte] (verder: verdachte) heeft op 1 februari 2008 de woning aan de [adres] te [woonplaats] gekocht. [2] Ten behoeve van de financiering heeft zij op 28 april 2008 een aanvraag voor een hypotheek ingediend bij MNF bank N.V. Op deze hypotheekaanvraag staat vermeld dat verdachte werkzaam is bij het bedrijf [naam]. Dit is een eenmanszaak die wordt gedreven voor rekening van medeverdachte [medeverdachte 4] (verder: [medeverdachte 4]). [3] Van het hypotheekdossier maken tevens een werkgeversverklaring [4] en een salarisspecificatie [5] deel uit. Volgens de gegevens op deze werkgeversverklaring en salarisspecificatie zou verdachte als belastingconsulente sinds 1 augustus 2007 in loondienst zijn bij [naam], gevestigd aan de [adres] in [woonplaats], tegen een bruto jaarsalaris van € 31.882,56. Het netto maandsalaris in de maand maart 2008 was
€ 1.749,65. Deze werkgeversverklaring is ondertekend door [medeverdachte 4]. [medeverdachte 4] heeft bovendien de salarisspecificatie opgemaakt. [6]
Uit gegevens van de belastingdienst is niet gebleken van een dienstverband van verdachte bij [naam]. [7]
Verdachte heeft in 2007 en 2008 geen vaste baan gehad. In 2007 ontving zij een uitkering van het UWV. [8] Verdachte heeft van augustus 2003 tot en met mei 2008 via uitzendbureaus bij verschillende banken gewerkt. [9]
Op 24 april 2008 heeft MNF bank N.V. een hypotheekofferte uitgebracht met nummer [nummer]. [10]
Op 15 mei 2008 is de leveringsakte voor de woning aan de [adres] gepasseerd. [11]
Omdat de financiering voor de aankoop van de woning op dat moment nog niet rond was, [12] is op 15 mei 2008 een hypotheek gevestigd op de woning aan [adres] ten gunste van [medeverdachte 1] die als financier is opgetreden. Door [medeverdachte 1] is een bedrag ter grootte van
€ 207.111,38 ter beschikking gesteld. [13] De looptijd van deze geldlening is geëindigd op 31 december 2008. [14] Vervolgens heeft [medeverdachte 1] de hypotheek bij MNF bank NV geregeld. [15]
Op 4 juni 2008 heeft verdachte een hypotheek verkregen bij MNF bank van € 176.000,00. [16]
Het verschil tussen de particuliere hypotheek van € 207.111,38 en de bancaire hypotheek van € 176.000,00 heeft [medeverdachte 1] betaald. [17] [medeverdachte 1] en verdachte hebben per brief aan MNF bank N.V. te kennen gegeven dat het verschil tussen de particuliere hypotheek en de hypotheek van € 176.000,00 aan verdachte wordt geschonken en dat met het netto-hypotheekbedrag (na aftrek van provisie en kosten) de huidige particuliere hypotheekverstrekker zal worden voldaan. [18]
Volgens [medeverdachte 4] is er nooit iemand in dienst geweest bij [naam], dit betreft een “fake” bedrijf. [19] [medeverdachte 4] heeft valse werkgeversverklaringen en salarisspecificaties opgemaakt op basis van gegevens die hem door anderen, zoals [medeverdachte 1] of [getuige] (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 1] of [getuige]), [20] werden aangeleverd. Zij kwamen met alle gegevens die [medeverdachte 4] letterlijk moest overnemen in zijn salarisprogramma’s. Het ging om gegevens van klanten waarvoor zij een hypotheek moesten regelen. Het ging dan altijd om een combinatie van valse werkgeversverklaringen met valse salarisstroken ten behoeve van het aanvragen van hypotheken. [21]
Verdachte heeft haar salarisstrook en jaaropgave [22] samen met een kopie van haar paspoort aan haar partner, [medeverdachte 1] – destijds werkzaam als hypotheekadviseur – overhandigd. [23] [medeverdachte 1] heeft vervolgens een werkgeversverklaring en een loonstrook geregeld van een administratiekantoor aan de [adres] in [woonplaats]. Verdachte heeft daar nooit gewerkt. [24]
In het kantoorpand van [medeverdachte 1] zijn bescheiden aangetroffen die verband houden met de hypotheekaanvraag van de woning aan de [adres] te [woonplaats], waaronder een e-mailbericht aan [medeverdachte 1] waarin wordt meegedeeld dat de bank de aanvraag, offertenummer [nummer] t.n.v. [verdachte] en geldverstrekker MNF Bank N.V., definitief heeft geaccepteerd, een financieringsopzet t.b.v. MNF bank N.V. betreffende offertenummer [nummer] en een hypotheekofferte met nummer [nummer]. [25]
Conclusie met betrekking tot de hypothecaire geldlening van € 176.000,00
Op grond van het vorenstaande stelt de rechtbank vast dat verdachte een hypothecaire geldlening van € 176.000,00 heeft verkregen die is verstrekt omdat de hypotheekaanvraag is onderbouwd met gegevens uit een daartoe valselijk opgemaakte werkgeversverklaring en salarisstrook. Aldus is deze hypothecaire geldlening onmiddellijk afkomstig uit enig misdrijf. De rechtbank stelt voorts vast dat verdachte deze geldlening heeft gebruikt om de door [medeverdachte 1] verstrekte particuliere hypotheek af te lossen.
Gelet op de verklaring van verdachte – inhoudende dat [medeverdachte 1] een werkgeversverklaring en een salarisstrook heeft geregeld van een administratiekantoor – stelt de rechtbank tevens vast dat verdachte wist dat ten behoeve van haar hypotheekaanvraag gebruik is gemaakt van gegevens die niet juist waren. Verdachte wist immers dat zij niet werkzaam was bij een administratiekantoor. Hieruit volgt dan ook dat verdachte wist dat het bedrag van
€ 176.000,00 uit misdrijf afkomstig was.
Onder die omstandigheden en met inachtneming van de door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunten over witwassen (waarop hierna in relatie tot het onder 1B ten laste gelegde nader wordt ingegaan), is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van witwassen van de hypothecaire geldlening van
€ 176.000,00 en voorts dat de gedragingen van verdachte met betrekking tot deze hypothecaire geldlening ook als witwassen kunnen worden gekwalificeerd.
In het bijzonder is hierbij van belang dat niet is komen vast te staan dat het geldbedrag van deze hypothecaire geldlening afkomstig is uit een door verdachte zelf gepleegd misdrijf. Zulks is niet aangevoerd door de verdediging en evenmin is dit gebleken op basis van de zich in het dossier bevindende stukken en het onderzoek ter terechtzitting. De situatie waarin vaststaat dat het enkele voorhanden hebben of verwerven van een voorwerp uit een door verdachte zelf begaan misdrijf niet kan bijdragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp en om die reden niet als witwassen kan worden gekwalificeerd (Hoge Raad 13 juli 2010, NJ 2010, 655) doet zich dan ook niet voor.
Dat niet is gebleken dat verdachte zelf een handeling heeft gepleegd met betrekking tot dit geldbedrag, zoals door de raadsvrouw is bepleit, doet hieraan niet af nu de rechtbank verdachte zal veroordelen voor het medeplegen van witwassen. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is voor een veroordeling wegens medeplegen van een strafbaar feit niet doorslaggevend dat de van medeplegen verdachte persoon ook een daadwerkelijke uitvoerder is geweest of dat de medepleger alle handelingen van het strafbare feit zelf moet hebben verricht; ook een andere rol kan leiden tot de conclusie dat de verdachte een wezenlijke bijdrage aan de voltooiing van het delict heeft geleverd.
De woning aan de [adres] te [woonplaats]
Verdachte wordt verweten dat zij samen met anderen de woning aan de [adres] heeft witgewassen. Het veronderstelde grondmisdrijf waaruit de woning afkomstig is, is de valsheid in geschrift die is gepleegd met betrekking tot de werkgeversverklaring en de salarisspecificatie ten behoeve van het verkrijgen van de hypotheek (zoals ten laste gelegd onder 2). Uit de hiervoor omschreven feitelijke gang van zaken bij de aankoop van de woning aan de [adres] volgt echter dat deze woning al door verdachte was verkregen en gefinancierd (te weten: op 15 mei 2008) op het moment dat MNF bank N.V. de hypotheek op basis van valse stukken verstrekte (te weten: op 4 juni 2008). De woning aan de [adres] is dan ook niet uit enig misdrijf afkomstig en de rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het medeplegen van witwassen van de woning aan de [adres] te [woonplaats].
Met betrekking tot feit 2 – vrijspraak van valsheid in geschrift
Hoewel het hiervoor met betrekking tot feit 1A overwogene zonder meer tot de vaststelling leidt dat de werkgeversverklaring en de salarisspecificatie valselijk zijn opgemaakt, is de rechtbank van oordeel dat op grond van het verhandelde ter terechtzitting en de stukken in het dossier niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte op enigerlei wijze betrokken is geweest bij het (medeplegen van het) valselijk opmaken of vervalsen van een werkgeversverklaring en salarisstrook. Uit het dossier is immers niet gebleken van een verdergaande betrokkenheid van verdachte hierbij dan het enkele verstrekken van haar originele papieren. De rechtbank spreekt verdachte daarom vrij van het onder 2 ten laste gelegde.
Wat verdachte in essentie wordt verweten is dat zij gebruik heeft gemaakt van de valselijk opgemaakte stukken, als bedoeld in het tweede lid van artikel 225 Sr. Indien dit verwijt juist zou zijn heeft verdachte zich wellicht schuldig gemaakt aan het gebruik maken van een valselijk opgemaakt of vervalst geschrift, maar dat is haar niet tenlastegelegd.
Met betrekking tot feit 1B – witwassen
Het storten en overstorten van geldbedragen op/van bankrekeningen
De bankrekeningen van verdachte
Verdachte heeft de beschikking over onderstaande bankrekeningen: [26]
ABN Amro rekening-courant [rekeningnummer];
ING betaalrekening [rekeningnummer];
SNS keuze deposito [rekeningnummer];
SNS betaalrekening [rekeningnummer];
SNS keuze sparen [rekeningnummer].
Een bedrag van ongeveer € 162.000,00 dat op de ING-rekening staat is afkomstig van de verkoop van een woning aan de [adres]. [27]
[medeverdachte 1] heeft dit geld, de verkoopopbrengst van een object in Amstelveen door een notaris laten overmaken naar de bankrekening van verdachte. [28]
Verdachte heeft soms grote bedragen van [medeverdachte 1] gekregen die zij vervolgens op haar bankrekening heeft gestort en ook heeft overgeboekt naar de bankrekening van [medeverdachte 1]. Het gaat om bedragen van € 10.000,00 of € 20.000,00. Dit is een keer of tien gebeurd. Het waren briefjes van € 100,00 en € 50,00, soms ook van € 200,00. Verdachte weet niet hoe [medeverdachte 1] aan dit geld kwam. [29] Het storten van contant geld is in september 2009 begonnen. [30] Verdachte heeft [medeverdachte 1] niet gevraagd naar de herkomst van het geld. [31]
Het geld was van [medeverdachte 1]. Verdachte heeft hem hierover geen vragen gesteld als: “wat is het voor geld en waar komt het vandaan”. [medeverdachte 1] heeft verdachte niet eigener beweging verteld waar het geld vandaan kwam. Verdachte heeft vanaf 2008 geld voor [medeverdachte 1] gestort en overgeboekt. Dit is een keer of tien gebeurd. [32]
De bankrekeningen van [medeverdachte 1]
Verdachte is de gemachtigde van de bankrekening bij ABN Amro van haar zoon [medeverdachte 1] [33] (verder: [medeverdachte 1]) met nummer [rekeningnummer]. [34] Verdachte was de enige die het beheer had over deze bankrekening. [35]
Verdachte is ook de gemachtigde van de internetspaarrekening bij ABN Amro van [medeverdachte 1] met nummer [rekeningnummer]. [36]
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat de moeder van[medeverdachte 1] (de rechtbank begrijpt: verdachte) degene was die de bankpas behorend bij deze bankrekening beheerde en zij was degene die deze bankrekening gebruikte. [37]
Naar de bankrekening van [medeverdachte 1] zijn voorts onderstaande bedragen overgemaakt: [38]
  • op 16 februari 2011 een bedrag van € 28.459,81 van tegenrekening [rekeningnummer];
  • op 1 maart 2011 een bedrag van € 160.323,62 onder vermelding van “[bijnaam] aankoop [adres]”.
Vanaf de bankrekening van [medeverdachte 1] zijn onderstaande bedragen overgemaakt: [39]
  • op 17 mei 2010 een bedrag van € 20.000,00 onder vermelding van “[bijnaam] derdengelden na koop [adres] te [woonplaats]”;
  • op 16 februari 2011 een bedrag van € 28.459,81 onder vermelding van “[bijnaam]”;
  • op 2 maart 2011 een bedrag van € 116.177,62 onder vermelding van “[bijnaam]”;
  • op 2 maart 2011 een bedrag van € 15.500,00 naar tegenrekening [rekeningnummer] onder vermelding van “DR [medeverdachte 1]”;
  • op 12 mei 2011 een bedrag van € 10.000,00 naar tegenrekening [rekeningnummer] onder vermelding van “BG van Loon Lening”.
Het bankrekeningnummer [rekeningnummer] behoort bij een bankrekening op naam van [medeverdachte 1]. [40]
Verdachte heeft deze overboekingen gedaan in opdracht van [medeverdachte 1]. [41]
Nadere overweging met betrekking tot witwassen
Uitgangspunten uit de rechtspraak van de Hoge Raad
De rechtbank stelt voorop dat de Hoge Raad in zijn arrest van 28 september 2004 (NJ 2007, 278) heeft geoordeeld dat op grond van het doel en de strekking van de strafbaarstelling in artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht (verder: Sr) en mede in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling moet worden aangenomen dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp “uit enig misdrijf afkomstig is”, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is (Hoge Raad van 13 juli 2010, NJ 2010, 456). Het is aan het openbaar ministerie bewijs bijeen te brengen waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid.
Met de verdediging en het openbaar ministerie stelt de rechtbank vast dat op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen de op de bankrekeningen van verdachte gestorte geldbedragen en een bepaald misdrijf.
Niet elke gedraging die in artikel 420bis en 420quater Sr is omschreven rechtvaardigt onder alle omstandigheden de kwalificatie (schuld)witwassen. Van de verdachte wordt in beginsel een handeling gevergd die erop is gericht zijn criminele opbrengsten veilig te stellen. Indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, kan die gedraging niet als (schuld)witwassen worden gekwalificeerd (Hoge Raad, 26 oktober 2010, NJ 2010, 655).
Er moet in dergelijke gevallen sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft (Hoge Raad 8 januari 2013, LJN BX 4449).
Eén en ander geldt ook indien het gaat om het verwerven van voorwerpen als gevolg van een door de verdachte zelf begaan misdrijf (Hoge Raad 18 juni 2013, NJ 2013, 453).
Deze rechtsregels hebben slechts betrekking op het geval dat verdachte voorwerpen heeft verworven of voorhanden heeft gehad, terwijl aannemelijk is dat die voorwerpen afkomstig zijn uit een door verdachte zelf begaan misdrijf (Hoge Raad 17 december 2013, NJ 2014, 75).
In beginsel is het voorgaande niet van toepassing in zaken waarin bewezen wordt verklaard dat sprake is van het overdragen, gebruik maken of omzetten van voorwerpen die afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. Daar staat tegenover dat niet valt uit te sluiten dat de omstandigheden waaronder sprake is van overdragen, gebruik maken of omzetten van voorwerpen die zijn verkregen uit een door verdachte zelf begaan misdrijf niet wezenlijk verschillen van de situatie waarin de verdachte voorwerpen uit een door hemzelf begaan misdrijf voorhanden heeft of verwerft. Ook in een dergelijk geval dient sprake te zijn van een gedraging die daadwerkelijk is gericht op het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die voorwerpen om deze gedraging ook als witwassen te kunnen kwalificeren (Hoge Raad 25 maart 2014, NJ 2014, 303).
In de situatie waarin het gaat om voorwerpen die middellijk afkomstig zijn uit een door verdachte zelf begaan misdrijf zijn de hiervoor genoemde uitgangspunten niet van toepassing (Hoge Raad 25 maart 2014, NJ 2014, 302).
Met betrekking tot het onder 1B ten laste gelegde
Verdachte heeft geldbedragen die afkomstig waren van [medeverdachte 1] gestort op haar eigen bankrekening. Verdachte heeft voorts in opdracht van [medeverdachte 1] geldbedragen overgemaakt vanaf de bankrekeningen van hun zoon [medeverdachte 1]. Deze overboekingen hebben veelal te maken met onroerend goed transacties. Verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat zij weliswaar wist dat het ging om het geld van [medeverdachte 1], maar dat zij hem niet heeft gevraagd naar de herkomst van deze geldbedragen. Zij heeft aangenomen dat [medeverdachte 1], die de hele dag aan het werk was als hypotheekadviseur, geen tijd had om zelf naar de bank te gaan om geld te storten.
Op grond van het hetgeen hiervoor is gemotiveerd met betrekking tot feit 1B stelt de rechtbank vast dat de feiten en omstandigheden zodanig zijn dat deze een ernstig vermoeden van witwassen rechtvaardigen. Hierbij heeft de rechtbank in het bijzonder betekenis toegekend aan onderstaande omstandigheden:
  • het gebruik van de bankrekeningen van een kind en de bankrekeningen van verdachte voor transacties met een (gelet op de omschrijvingen bij de overschrijvingen) onmiskenbaar zakelijk karakter zoals betalingen afkomstig van of bestemd voor notarissen;
  • dat [medeverdachte 1] als hypotheekadviseur met een eigen hypotheekkantoor uit dien hoofde de beschikking moet hebben gehad over (een) zakelijke bankrekening(en);
  • het bestaan van een contante geldstroom, aangezien een dergelijke contante geldstroom hoogst ongebruikelijk en niet kenmerkend is voor de handel in onroerend goed.
Bij die stand van zaken geldt dat van verdachte mag worden verlangd dat zij een verklaring geeft voor de herkomst van de geldbedragen die concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is (Hoge Raad 13 juli 2010, NJ 2010, 460).
Verdachte heeft geen enkele aannemelijke verklaring afgelegd over de reden waarom betalingen en (over)stortingen die verband houden met de handel in onroerend goed van [medeverdachte 1] via haar bankrekeningen en die van haar zoon moesten plaatsvinden. Verdachte heeft evenmin een aannemelijke verklaring afgelegd over de reden waarom in verband met die handel in onroerend goed contante geldbedragen, zo er al van een uit die handel voortvloeiende contante geldstroom sprake zou zijn, op haar bankrekening moesten worden gestort en niet op een bankrekening van [medeverdachte 1] zelf. De enkele stelling dat [medeverdachte 1] haar vriend was, dat verdachte hem om die reden geen vragen stelde over de herkomst van het geld en dat [medeverdachte 1] geen tijd had om zelf geld te storten zijn daarvoor volstrekt onvoldoende.
Dat het geld op de bankrekening van haar zoon was bedoeld als spaarpotje, zoals verdachte ter terechtzitting heeft verklaard, is evenmin aannemelijk geworden nu uit de aangehaalde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat uit dit “spaarpotje” betalingen ten behoeve van de aankoop van onroerend goed in Suriname zijn gedaan.
De raadsvrouw heeft aansluiting gezocht bij het verweer dat door de raadsman in de zaak van [medeverdachte 1] is gevoerd, alleen voor zover die verweren betrekking hebben op de criminele organisatie en de geldstromen van [medeverdachte 1] naar [medeverdachte 2]. De raadsvrouw heeft daarmee aldus aansluiting gezocht bij de verklaring die door de verdediging in de zaak [medeverdachte 1] is gegeven voor de herkomst van de geldbedragen waarover [medeverdachte 1] kon beschikken.
De rechtbank verwerpt dit verweer van de raadsvrouw. De geldstroom van [medeverdachte 1] naar [medeverdachte 2] valt buiten het bereik van het aan verdachte ten laste gelegde. Om die reden hoeft daarop in het kader van de strafzaak tegen verdachte niet te worden ingegaan.
De raadsvrouw heeft zich in zeer algemene bewoordingen aangesloten bij de verweren die in de zaak [medeverdachte 1] met betrekking tot de criminele organisatie zijn gevoerd, zonder daarbij precies aan te geven tot welke gevolgen dit zou moeten leiden in de strafzaak tegen verdachte. Reeds om die reden zal de rechtbank deze verweren niet nader bespreken. Deze verweren worden dan ook verworpen.
Bij deze stand van zaken, nu van een legale herkomst van de geldbedragen niet is gebleken, kan het niet anders zijn dan dat bedoelde geldbedragen middellijk of onmiddellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat verdachte dit (op z’n minst genomen in voorwaardelijke zin) heeft geweten.
Door op regelmatige basis geldbedragen met onbekende herkomst te storten op en over te storten van haar eigen bankrekeningen en die van haar zoon zonder vragen te stellen over de herkomst van deze bedragen, heeft verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat deze geldbedragen van enig misdrijf afkomstig zijn.
Niet is komen vast te staan dat de geldbedragen afkomstig zijn uit een door verdachte zelf gepleegd misdrijf. Zulks is niet aangevoerd door de verdediging en evenmin is dit gebleken op basis van de zich in het dossier bevindende stukken en het onderzoek ter terechtzitting. De situatie waarin vaststaat dat het enkele voorhanden hebben of verwerven van een voorwerp uit een door verdachte zelf begaan misdrijf niet kan bijdragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp en om die reden niet als witwassen kan worden gekwalificeerd (Hoge Raad 13 juli 2010, NJ 2010, 655) doet zich dan ook niet voor.
Gelet daarop acht de rechtbank het onder 1B ten laste gelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen. De gedragingen die verdachte met betrekking tot de geldbedragen heeft verricht kunnen bovendien als witwassen worden gekwalificeerd.
Gewoontewitwassen
Verdachte heeft gedurende een periode van enkele jaren geldbedragen van [medeverdachte 1] gestort op haar eigen bankrekeningen of de bankrekeningen van haar zoon. Ook heeft zij in opdracht van [medeverdachte 1] bedragen doorgestort. Gelet hierop, het telkenmale herhalen van deze handeling op zeer regelmatige basis gedurende een lange periode, acht de rechtbank de strafverzwarende omstandigheid van het maken van een gewoonte van witwassen bewezen.
Gelet op het vorenstaande hierop acht de rechtbank ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de onder 4.3 genoemde bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
1. A.
in de periode van 4 juni 2008 tot en met 31 december 2008 in de gemeente Almere tezamen en in vereniging met een ander onderstaand voorwerp heeft verworven en voorhanden gehad en overgedragen en omgezet en daarvan gebruik heeft gemaakt te weten een geldbedrag van 176.000 euro terwijl verdachte en haar mededader wisten dat dat voorwerp onmiddellijk of middellijk afkomstig was uit enig misdrijf;
en
1. B.
in de periode van 1 januari 2008 tot en met 12 mei 2011 in de gemeente Almere tezamen en in vereniging met een ander van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt immers hebben verdachte en haar mededader telkens (van) geldbedragen
  • de werkelijke aard en de herkomst verborgen en verhuld, dan wel verborgen en verhuld wie de rechthebbende op die geldbedragen is en
  • verworven en voorhanden gehad en overgedragen en omgezet en daarvan gebruik gemaakt
te weten geldbedragen die op/van de bankrekeningen van verdachte en haar zoon [medeverdachte 1] werden gestort en overgestort voor/door medeverdachte [medeverdachte 1] en verdachte terwijl verdachte en haar mededader telkens wisten dat die geldbedragen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

6.De strafbaarheid van het feit

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezen verklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Feit 1A: medeplegen van witwassen.
Feit 1B: medeplegen van het plegen van witwassen een gewoonte maken, meermalen
gepleegd.

7.De strafbaarheid van verdachte

Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem bewezen geachte feiten onder 1A, 1B en 2 zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met een proeftijd van twee jaren en een werkstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat kan worden volstaan met de oplegging van een werkstraf.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van witwassen. In één geval heeft verdachte hiervan een gewoonte gemaakt.
Het witwassen van gelden en goederen heeft een ontwrichtende werking op de integriteit van het financiële en economisch verkeer en op de openbare orde. Verdachte heeft er gedurende langere tijd aan meegewerkt dat haar partner de criminele herkomst van zijn geld kon verhullen. De rechtbank neemt verdachte dit kwalijk.
Wat betreft de persoon van verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 27 oktober 2014, waaruit volgt dat verdachte niet eerder voor het plegen van soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld.
Gezien het vorenstaande acht de rechtbank de oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden in combinatie met een werkstraf van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis een passende en geboden reactie op de bewezen verklaarde feiten.
Met de oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf wordt beoogd te voorkomen dat verdachte opnieuw strafbare feiten zal plegen.

9.Beslag

De officier van justitie heeft verbeurdverklaring gevorderd van:
  • banktegoeden op bankrekeningnummer [rekeningnummer] bij ABN Amro N.V.;
  • banktegoeden op bankrekeningnummer [rekeningnummer] bij ABN Amro N.V.;
  • banktegoeden op bankrekeningnummer [rekeningnummer] bij ING bank N.V.;
  • banktegoeden op bankrekeningnummer [rekeningnummer] bij SNS bank afd. insolventie;
  • de woning [adres], [woonplaats], sectie P nr [nummer];
  • de woning [adres], [woonplaats];
  • een geldbedrag van € 10.000,75.
De rechtbank zal de vordering van de officier van justitie tot verbeurdverklaring van (de saldi op) voornoemde bankrekeningen afwijzen en de teruggave gelasten aan de verdachte van (de saldi op) deze bankrekeningen. Niet is komen vast te staan dat de saldi die thans op deze bankrekeningen staan van misdrijf afkomstig zijn.
Verdachte is vrijgesproken van het medeplegen van witwassen van de woning aan de [adres] te [woonplaats]. De rechtbank zal de vordering van de officier van justitie strekkende tot verbeurdverklaring van die woning dan ook afwijzen en de teruggave gelasten aan de verdachte van de woning aan de [adres] te [woonplaats].
De rechtbank zal de vordering tot verbeurdverklaring van de woning aan de [adres], [woonplaats] afwijzen en teruggave gelasten aan de verdachte nu deze woning niet in relatie staat tot de bewezenverklaarde strafbare feiten.
De rechtbank zal de vordering tot verbeurdverklaring van het geldbedrag van € 10.000,75 afwijzen. Bij beslissing van 30 januari 2013 van de raadkamer in deze rechtbank is reeds de teruggave aan verdachte gelast van het geldbedrag van € 10.000,75. In die procedure is vastgesteld dat het buiten redelijke twijfel is dat voornoemd geldbedrag aan verdachte toebehoort nu haar op grond van een rechterlijke beslissing achterstallige alimentatie toekwam. Aldus kan ten aanzien van dit geldbedrag geen relatie met een strafbaar feit worden aangetoond.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 57, 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

11.Beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
Spreekt verdachte vrij van het onder 2 ten laste gelegde.
Bewezenverklaring
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals onder 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
feit 1A: medeplegen van witwassen;
feit 1B: medeplegen van het plegen van witwassen een gewoonte maken, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte daarvoor strafbaar.
Strafoplegging
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid, van
240 uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van
120 dagen, met bevel dat de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
2 maanden.
Beveelt dat deze straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Beslag
Wijst af de vordering tot verbeurdverklaring van (de saldi op) de bankrekeningen:
  • banktegoeden op bankrekeningnummer [rekeningnummer] bij ABN Amro N.V.;
  • banktegoeden op bankrekeningnummer [rekeningnummer] bij ABN Amro N.V.;
  • banktegoeden op bankrekeningnummer [rekeningnummer] bij ING bank N.V.;
  • banktegoeden op bankrekeningnummer [rekeningnummer] bij SNS bank afd. insolventie.
Gelast de teruggave aan de verdachte van (de saldi op) de bankrekeningen:
  • banktegoeden op bankrekeningnummer [rekeningnummer] bij ABN Amro N.V.;
  • banktegoeden op bankrekeningnummer [rekeningnummer] bij ABN Amro N.V.;
  • banktegoeden op bankrekeningnummer [rekeningnummer] bij ING bank N.V.;
  • banktegoeden op bankrekeningnummer [rekeningnummer] bij SNS bank afd. insolventie.
Wijst af de vordering tot verbeurdverklaring van onderstaande onroerende goederen:
  • de woning [adres], [woonplaats], sectie P nr [nummer];
  • de woning [adres], [woonplaats].
Gelast de teruggave aan de verdachte van:
  • de woning [adres], [woonplaats], sectie P nr [nummer];
  • de woning [adres], [woonplaats].
Wijst af de vordering tot verbeurdverklaring van een geldbedrag van € 10.000,75.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. Oostendorp, voorzitter, mr. L.M.G. de Weerd en
mr. E.M. de Stigter, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Verborg en mr. F.R. Horst, griffiers, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 februari 2015
BIJLAGE: De tenlastelegging
1.
A.
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 oktober
2011 in de gemeente Almere, althans in Nederland tezamen en in vereniging
met een ander althans alleen, (van) onderstaande voorwerp(en)
- heeft/hebben verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of
omgezet en/of gebruikt gemaakt, te weten
- ( een) onroerende za(a)k(en)/woning(en) gelegen aan de [adres] te
[woonplaats] (zaak 10) en/of
- ( een) geldbedrag van 176.000 Euro (hypothecaire lening zaak 10), althans
enig geldbedrag,
terwijl zij verdachte en/of haar mededader(s) (telkens) wist (en) , althans
redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dat/die voorwerpen) - onmiddellijk of
middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
en/of
B.
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 oktober 2011
in de gemeente Almere, althans in Nederland tezamen en in vereniging met
een ander althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft
gemaakt, immers heeft/hebben verdachte en/of haar mededader(s) (telkens) (van)
onderstaande geldbedrag(en)
- de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of vervreemding
en/of verplaatsing verborgen en/of verhuld (heeft), dan wel verborgen en/of
verhuld (heeft) wie de rechthebbende op dat/die geldbedrag(en) is/was en/of
- verworven en/of voorhanden (heeft) gehad en/of overgedragen en/of omgezet
en/of gebruik gemaakt,
te weten (een) geldbedrag(en) die/dat op/van de bankrekening(en) van verdachte en/of (haar zoon) [medeverdachte 1] (geboren op [2008], over wie zij, verdachte het gezag had) werd(en) gestort en/of overgestort en/of opgenomen voor/door medeverdachte [medeverdachte 1] en/of verdachte en/of een ander (als ware het zijn (medeverdacht [medeverdachte 1]’s) eigen bankrekening(en)),
terwijl zij verdachte en/of haar mededader(s) (telkens) wist (en) , althans
redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dat/die geldbedrag (en) - onmiddellijk
of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
art 47 lid 1 ahf en onder 1 Wetboek van Strafrecht
art 420bis lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht
art 420quater Wetboek van Strafrecht
art 420ter Wetboek van Strafrecht
art 420bis lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht
2.
zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2008
tot en met 31 oktober 2011 in de gemeente Almere, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens)
een of meer geschrift (en), die (dat) bestemd zijn (is) om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten loon/salarisafrekening(en) en/of
specificatie(s) en/of loonsta(a)t(en) en/of werkgeversverklaring(en)
valselijk heeft opgemaakt en/of vervalst met het oogmerk om het als echt en
onvervalst te gebruiken of door anderen doen te gebruiken bestaande die
valsheid uit het vermelden van onjuist(e) salaris (sen) en/of onjuiste
salarisgegeven(s) en/of onjuiste salariscomponent(en) en/of onjuiste namen
van werkgever(s) en/of dat gebruiken of doen gebruiken uit het overleggen van
die valse/vervalste loon/salarisafrekening(en) en/of die
salarisspecificatie(s) en/of loonsta(a)t(en) en/of werkgeversverklaring(en)
aan banken ter financiering en verkrijging van een hypothecaire lening
met betrekking tot de onroerende
zaak/woning gelegen aan de [adres] te [woonplaats] (zaak 10);
art 47 lid 1 ahf en onder 1 Wetboek van Strafrecht
art 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende (papieren) dossier PESETA bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Het schriftelijke bescheid, te weten: de koopakte d.d. 1 februari 2008, zaaksdossier 10, bijlage 21, pagina 292 t/m 298.
3.Het schriftelijke bescheid, te weten: het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel, zaaksdossier 10, bijlage 10, pagina 217.
4.Het schriftelijke bescheid, te weten: de werkgeversverklaring d.d. 21 april 2008, zaaksdossier 10, bijlage 24, pagina 316.,
5.Het schriftelijke bescheid, te weten: de salarisspecificatie, zaaksdossier 10, bijlage 25, pagina 318.
6.De verklaring van [medeverdachte 4] d.d. 31 oktober 2011, zaaksdossier 10, bijlage 41, pagina 886.
7.Het schriftelijke bescheid, te weten: het fiscaal overzicht [verdachte], zaaksdossier 10, bijlage 26, pagina 325.
8.De verklaring van verdachte, afgelegd tijdens het onderzoek ter terechtzitting op 21 november 2011.
9.De verklaring van verdachte d.d. 31 oktober 2011, persoonsdossier [verdachte], bijlage 8, pagina 29.
10.Het schriftelijk bescheid, te weten: de hypotheekofferte d.d. 24 april 2008, zaaksdossier 10, bijlage 23, pagina 308.
11.Het schriftelijk bescheid, te weten: de akte van levering d.d. 15 mei 2008, zaaksdossier 10, bijlage 15, pagina 232 t/m 238.
12.De verklaring van verdachte d.d. 31 oktober 2011, persoonsdossier [verdachte], bijlage 8, pagina 30.
13.Het schriftelijk bescheid, te weten: de particuliere hypotheek d.d. 15 mei 2008, zaaksdossier 10, bijlage 16, pagina 241 tot en met 245.
14.Het schriftelijk bescheid, te weten: de particuliere hypotheek d.d. 15 mei 2008, zaaksdossier 10, bijlage 16, pagina 241.
15.De verklaring van verdachte d.d. 31 oktober 2011, persoonsdossier [verdachte], bijlage 8, pagina 30.
16.Het schriftelijk bescheid, te weten: de hypotheekakte d.d. 4 juni 2008, zaaksdossier 10, bijlage 17, pagina 248.
17.De verklaring van verdachte d.d. 31 oktober 2011, persoonsdossier [verdachte], bijlage 8 pagina 32.
18.Het schriftelijk bescheid, te weten: de brief d.d. 26 mei 2006, zaaksdossier 10, pagina 1041.
19.De verklaring van [medeverdachte 4] d.d. 31 oktober 2011, zaaksdossier 10, bijlage 41, pagina 884.
20.De verklaring van [medeverdachte 4] d.d. 1 november 2011, zaaksdossier 10, bijlage 41, pagina 893.
21.De verklaring van [medeverdachte 4] d.d. 10 november 2011, zaaksdossier 10, bijlage 41, pagina 898.
22.De verklaring van verdachte d.d. 14 augustus 2012, pagina 3.
23.De verklaring van verdachte d.d. 31 oktober 2011, persoonsdossier [verdachte], bijlage 8, pagina 30.
24.De verklaring van verdachte d.d. 31 oktober 2011, persoonsdossier [verdachte], bijlage 8, pagina 30.
25.Het proces-verbaal “Financiële/ tactische analyse feitencomplex 10.1A/10.2A” d.d. 9 maart 2012, opgemaakt door [verbalisant 1], zaaksdossier 10, pagina 88.
26.Het proces-verbaal “Financiële/ tactische analyse feitencomplex 10.1A/10.2A” d.d. 9 maart 2012, opgemaakt door [verbalisant 1], zaaksdossier 10, pagina 90.
27.De verklaring van verdachte, afgelegd tijdens het onderzoek ter terechtzitting op 21 november 2014.
28.De verklaring van getuige [medeverdachte 1], afgelegd bij de rechter-commissaris d.d. 27 juni 2013, pagina 36.
29.De verklaring van verdachte d.d. 1 november 2011, persoonsdossier [verdachte], bijlage 9, pagina 39.
30.De verklaring van verdachte d.d. 2 november 2011, persoonsdossier [verdachte], bijlage 11, pagina 68.
31.De verklaring van verdachte d.d. 14 augustus 2012, pagina 4.
32.De verklaring van getuige [medeverdachte 1], afgelegd bij de rechter-commissaris d.d. 27 juni 2013, pagina 34.
33.Het schriftelijke bescheid, te weten: de GBA-bevraging, zaaksdossier 10, pagina 41 en 42.
34.Het proces-verbaal “Financiële/ tactische analyse feitencomplex 10.1A/10.2A” d.d. 9 maart 2012, opgemaakt door [verbalisant 1], zaaksdossier 10, pagina 90.
35.De verklaring van verdachte, afgelegd tijdens het onderzoek ter terechtzitting op 21 november 2014.
36.Het proces-verbaal “Financiële/ tactische analyse feitencomplex 10.1A/10.2A” d.d. 9 maart 2012, opgemaakt door [verbalisant 1], zaaksdossier 10, pagina 90.
37.De verklaring van getuige [medeverdachte 1], afgelegd bij de rechter-commissaris d.d. 27 juni 2013, pagina 35.
38.Het proces-verbaal van bevindingen onderbouwing inbeslagname banktegoeden van [medeverdachte 1] d.d. 24 oktober 2011 (proces-verbaal van voorgeleiding [verdachte]), opgemaakt door [verbalisant 2], pagina 265 en zaaksdossier 131, bijlage 79, pagina 1052.
39.Het proces-verbaal van bevindingen onderbouwing inbeslagname banktegoeden van [medeverdachte 1] d.d. 24 oktober 2011, opgemaakt door [verbalisant 2], pagina 265 en 266 (proces-verbaal van voorgeleiding [verdachte]) en zaaksdossier 131, bijlage 79, pagina 1051 en 1052.
40.Het proces-verbaal van bevindingen ABN Amro bankrekening [rekeningnummer] [medeverdachte 1] d.d.
41.De verklaring van verdachte, afgelegd tijdens het onderzoek ter terechtzitting op 21 november 2014.