In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 7 december 2015 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 66-jarige man uit Soest, die werd beschuldigd van oplichting met obligatiefondsen in Duits vastgoed. De rechtbank heeft de man veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar. De rechtbank beschouwde de man als de initiator van de oplichting, waarbij ook zijn vrouw, zoon en drie medewerkers werden veroordeeld. Daarnaast waren verschillende vennootschappen, waaronder de rechtspersoon in deze zaak, gedagvaard. De rechtbank kon deze rechtspersonen geldboetes opleggen, maar besloot dit niet te doen omdat de vennootschappen failliet waren, wat zou leiden tot nadelige gevolgen voor de slachtoffers.
Het onderzoek ter terechtzitting vond plaats op meerdere data in september en oktober 2015, waarbij de verdachte niet aanwezig was en verstek werd verleend. De tenlastelegging betrof het witwassen van onroerend goed en geldbedragen in de periode van 1 juli 2012 tot en met 21 januari 2014. De rechtbank oordeelde dat de verdachte € 2.493.026,- had witgewassen en dat het vastgoed dat was aangekocht met deze gelden, ook als witwassen kon worden gekwalificeerd. De rechtbank concludeerde dat de verdachte deel uitmaakte van een structuur van rechtspersonen die beleggers had opgelicht door hen valse voorwendselen voor te houden.
De rechtbank achtte het bewezen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan gewoontewitwassen, maar legde geen straf op, gezien het faillissement van de rechtspersoon en de belangen van de gedupeerden. De rechtbank benadrukte de ernst van het feit en de impact op de legale economie, maar vond het niet passend om een geldboete op te leggen, omdat dit ten koste zou gaan van de boedel en de slachtoffers zou benadelen. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 9a, 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht.