In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 7 december 2015 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 66-jarige man uit Soest, die werd beschuldigd van oplichting met obligatiefondsen in Duits vastgoed. De rechtbank heeft de man veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar. De rechtbank beschouwde de man als de initiator van de oplichting, waarbij ook zijn vrouw, zoon en drie medewerkers werden veroordeeld. Daarnaast waren verschillende vennootschappen, waaronder de rechtspersoon in deze zaak, gedagvaard. De rechtbank kon deze rechtspersonen geldboetes opleggen, maar besloot dit niet te doen omdat de vennootschappen failliet waren, wat zou leiden tot nadelige gevolgen voor de slachtoffers.
Het onderzoek ter terechtzitting vond plaats op meerdere data in september en oktober 2015, waarbij de verdachte niet aanwezig was en verstek werd verleend. De tenlastelegging betrof het witwassen van vastgoed en/of geld in de periode van 1 november 2011 tot en met 21 januari 2014. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, als onderdeel van een structuur van rechtspersonen, betrokken was bij het aantrekken van gelden van investeerders door middel van valse voorwendselen. De rechtbank achtte bewezen dat de verdachte een gewoonte had gemaakt van het plegen van witwassen, waarbij een totaalbedrag van € 3.813.010,-- was betrokken.
De rechtbank sprak de verdachte vrij van het witwassen van een specifiek vastgoedobject, omdat dit nooit in eigendom was geweest van de verdachte. De rechtbank concludeerde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan medeplegen van gewoontewitwassen, maar legde geen straf of maatregel op, gezien het faillissement van de rechtspersoon en de belangen van de gedupeerden. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 9a, 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht.