8.3Voor wat betreft de loonbetalingsverplichting is gerapporteerd dat eiser nauwelijks loon heeft ontvangen, hij uitsluitend een bedrag contant heeft ontvangen en dat er geen aansluitnummer Loonbelasting bij de belastingdienst is geweest, zodat er geen verloning heeft plaatsgevonden. Eiser heeft daarentegen verklaard dat hij in de korte tijd dat hij er werkte wel loon contant heeft gekregen en dat hij vertrouwde op de toezegging dat hij het achterstallige loon nog zou ontvangen. Ter zitting heeft eiser in dit verband verder toegelicht dat het bedrag dat op de aangifte IB 2010 staat vermeld, ziet op de faillissementsuitkering. Ook heeft eiser plausibel toegelicht dat het faillissement door de werknemers is aangevraagd.
9. Gelet op de maatstaf die hiervoor onder 4. is gegeven, lag op het op de weg van verweerder ter onderbouwing van zijn standpunt voldoende feiten aan te dragen waaruit volgt dat er geen sprake was van een dienstbetrekking. Daarin is verweerder niet geslaagd. Daarom heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat tussen eiser en [bedrijf 3] geen privaatrechtelijke dienstbetrekking en daarmee geen verzekeringsplicht aanwezig was. Het bestreden besluit kan daarom geen stand houden. Het beroep UTR 13/3351 slaagt. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden vernietigd.
10. Door de voorgaande conclusie dat verweerder ten onrechte het ontbreken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft aangenomen, ontvalt ook de grondslag aan de besluiten om de faillissementsuitkering vanwege betalingsonmacht van [bedrijf 3] in te trekken en terug te vorderen (primair besluit III), de ZW uitkering in te trekken en terug te vorderen (primair besluit IV), geen WIA-uitkering tot te kennen (primair besluit V) en de al betaalde WIA-uitkering terug te vorderen (primair besluit VI). De rechtbank zal daarom zelf voorzien en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de primaire besluiten III, IV, V en VI herroepen.
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk tot het moment van faillissement heeft gewerkt voor [bedrijf 2] . Ook is niet gebleken dat sprake is geweest van een gezagsverhouding tussen deze bv en eiser, aldus verweerder. Onder verwijzing naar het onderzoek dat is verricht en waarvan de uitkomsten zijn neergelegd in het frauderapport van 21 november 2012, is daardoor niet voldaan aan de criteria van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De relatie moet volgens verweerder eerder als een samenwerkingsverband op basis van gelijkheid worden aangemerkt, waarbij een gezagsverhouding tussen partijen ontbreekt.
12. Eiser betwist dat hij geen werkzaamheden zou hebben verricht voor deze bv. Hij is daar in dienst gekomen op 1 maart 2009 als bedrijfskundig adviseur. Diverse collega’s hebben verklaard dat hij daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht voor de bv. Eiser stelt voorts dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd en onderbouwd dat geen sprake zou zijn geweest van gezagsverhouding. Hij was verantwoording schuldig aan [A] , zijn direct leidinggevende.
13. De rechtbank stelt vast dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt dat aan twee criteria voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking niet is voldaan, te weten het niet persoonlijk hebben verricht van arbeid en het ontbreken van een gezagsverhouding. Ter zitting is tevens gesteld dat ook over de loonbetalingsverplichting onduidelijkheid bestaat. Nu dit criterium niet ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, laat de rechtbank zich over dit criterium niet nader uit.
Gelet op de hiervoor onder 4. genoemde rechtspraak moet verweerder feiten aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen sprake was van een dienstbetrekking. Volgens het frauderapport zou eiser vaag geweest zijn ten aanzien van zijn werkzaamheden en kon hij geen namen van andere werknemers noemen. Ook wordt niet aannemelijk geacht dat eiser tot 18 juni 2009 voor [bedrijf 2] heeft gewerkt. Gezien de afgelegde verklaring van eiser wordt wel aannemelijk geacht dat eiser al in december 2008 voor [bedrijf 2] is gaan werken en dat dit niet overeenkomt met zijn arbeidsovereenkomst.
14. Aan de door verweerder betrokken stelling dat eiser niet daadwerkelijk persoonlijk arbeid heeft verricht voor deze bv, zijn naar het oordeel van de rechtbank geen concrete feiten ten grondslag gelegd. Dit geldt ook ten aanzien van de door verweerder ingenomen stelling over het ontbreken van de gezagsverhouding. Op basis van de verzamelde gegevens in het rapport heeft verweerder vergaande conclusies getrokken die niet zijn gebaseerd op concrete feiten, maar eigenlijk alleen berusten op aannames. Zo wordt voor het ontbreken van een gezagsverhouding gewezen op de betrokkenheid van eiser bij [bedrijf 4] waar eiser niet in loondienst heeft gewerkt. Voorts zou van betekenis zijn dat eiser bij meerdere bv´s betrokken is geweest, die steeds na vrij korte tijd in staat van faillissement zijn verklaard. Alhoewel de rechtbank kan invoelen dat dit alles grote vraagtekens bij verweerder heeft opgeroepen, maakt dit echter nog niet dat eiser geen gezagsverhouding had en dat hij geen verantwoording schuldig was aan [A] , totdat deze niet meer bereikbaar was. Ondanks deze vraagtekens ligt het nog steeds op de weg van verweerder om feiten aan te dragen waaruit toereikend volgt dat er geen sprake was van een dienstbetrekking. Daarin is verweerder niet geslaagd, zodat het beroep voor zover betrekking hebbend op [bedrijf 2] , slaagt. Het bestreden besluit I kan in zoverre geen stand houden.
15. Ook hier geldt dat, door de conclusie dat verweerder ten onrechte het ontbreken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft aangenomen, de grondslag aan het besluit om de faillissementsuitkering ingevolge de WW door betalingsonmacht van [bedrijf 2] in te trekken en terug te vorderen, ontvalt. De rechtbank ziet daarom aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit II te herroepen.
16. Verweerder heeft aan het bestreden besluit I verder ten grondslag gelegd dat uit het verrichte onderzoek is gebleken dat niet vast te stellen is dat daadwerkelijk sprake is geweest van een gezagsverhouding tussen eiser en [bedrijf 1] . Er komt uit de stukken juist een afwezigheid van een gezagsverhouding naar voren. Verweerder neemt daarbij in aanmerking dat uit de processen-verbaal van de verhoren van 28 november 2008 en 26 maart 2009 blijkt dat eiser niet heeft gesproken over [B] en de gezagsverhouding tussen hen. Gelet op hetgeen naar voren is gekomen uit het onderzoek, is volgens verweerder niet vast te stellen dat eiser als werknemer verzekerd is geweest voor de sociale verzekeringswetten.
17. Eiser betwist dat er geen gezagsverhouding is geweest. Vanwege de afwezigheid van [B] als gevolg van diens slechte medische situatie werd hij door diverse betrokkenen gezien als feitelijk leidinggevende. Hij heeft echter alle werkzaamheden verricht onder toezicht en instructie van [B] . Vanwege diens frequente afwezigheid had [B] eiser gevolmachtigd hem te vertegenwoordigen. Eiser benadrukt dat in die volmacht uitdrukkelijk was opgenomen dat van de volmacht uitsluitend gebruik mocht worden gemaakt, nadat [B] vooraf van de desbetreffende beschikkingshandelingen schriftelijk per brief, faxbericht, e-mail en/of per sms had ingestemd. Daaruit blijkt volgens eiser duidelijk dat [B] toezicht hield op de door eiser verrichte werkzaamheden. [B] kon daarbij aanwijzingen geven en instructies.
18. De rechtbank stelt vast dat uitvoerig onderzoek is verricht naar de verrichte werkzaamheden van eiser voor [bedrijf 1] . Er zijn meerdere verklaringen afgelegd, waaronder die van eiser, en vastgelegd in ambtsedig opgemaakte proces-verbalen.
Naar het oordeel van de rechtbank worden de conclusies uit het onderzoek gedragen door de resultaten van het onderzoek. Uit alles blijkt dat [B] niet feitelijk aanwezig was en dat eiser zelf, zoals hij ook heeft verklaard, leiding gaf en het bedrijf reorganiseerde. Eiser heeft bijvoorbeeld in de hoedanigheid van werkgever al voor de ingangsdatum van zijn eigen arbeidsovereenkomst op 25 maart 2008 de arbeidsovereenkomst ondertekend tussen [C] en [bedrijf 1] . Ook is uit de verklaring van eiser af te leiden dat hij zijn arbeidsovereenkomst niet heeft afgesloten met [B] en dat de arbeidsvoorwaarden niet met hem zijn besproken. De verwevenheid van eiser met [bedrijf 5] en [bedrijf 6] ondersteunt verder de stelling dat een gezagsverhouding afwezig is. Eiser is bestuurder/directeur geweest van [bedrijf 5] tussen 1 februari 2008 en 24 juni 2008, waarvan [bedrijf 6] voordien bestuurder was. Die Stichting is ook bestuurder geweest van 16 april 2008 tot 13 juni 2008 van [bedrijf 1] . Alles bij elkaar bezien maakt dat de rechtbank verweerders standpunt dat geen sprake is geweest van een gezagsverhouding, voldoende onderbouwd acht.
19. Op grond van de hiervoor genoemde rechtspraak van de CRvB dient te worden beoordeeld of eiser de onjuistheid van verweerders standpunt aannemelijk heeft gemaakt met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. Dat eiser als bewijs dat verweerders standpunt onjuist is alleen heeft gewezen op de volmacht is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. Temeer niet omdat eiser niet met verdere feiten heeft gestaafd hoe hij zich in de dagelijkse praktijk feitelijk heeft verantwoord aan [B] . Eiser heeft geen concrete feiten aangedragen waaruit blijkt dat [B] aan eiser aanwijzingen en instructies heeft gegeven. Van sms’jes waarin eiser toestemming vroeg en kreeg van [B] voor het verrichten van bepaalde handelingen is, behalve dat wat eiser hierover op zitting heeft verteld, niets gebleken. Integendeel, uit alles blijkt juist dat [B] op afstand en daarmee in het geheel niet in beeld was. Ook blijkt de volmacht reeds voor de datum van indiensttreding te zijn ondertekend. Het lag – anders dan eiser stelt – gezien de uitkomst van het onderzoek en de vele verklaringen juist op zijn weg met verklaringen van betrokkenen te komen die zijn standpunt hadden kunnen onderbouwen. Eiser had bijvoorbeeld contact kunnen opnemen met de advocaat die betrokken was bij de aandelenoverdracht en verkoop rondom [bedrijf 5] en hem kunnen vragen of hij bereid was iets te zeggen over zijn (gestelde) contacten met [B] . Of hij had een verklaring van [B] zelf kunnen inbrengen. Ook had het op eisers weg gelegen om meer inzicht te verstrekken over de gang van zaken gedurende zijn maatschappelijke re-integratieperiode waarin hij betrokken raakte bij [bedrijf 1] . Dit alles om het voldoende onderbouwde standpunt van verweerder te weerleggen.
20. Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode van 1 april 2008 tot en met 21 oktober 2008 voor [bedrijf 1] arbeid in dienstverband heeft verricht, is hij voor die periode ten onrechte aangemerkt als werknemer voor de sociale verzekeringswetten. Verweerder heeft dan ook terecht bij het bestreden besluit I de (faillissements)uitkering ingevolge de WW voor zover betrekking hebbend op [bedrijf 1] met terugwerkende kracht herzien. Eiser had, achteraf bezien, geen recht op een faillissementsuitkering. Gezien de afgelegde verklaringen en de resultaten uit het verrichte onderzoek had het eiser duidelijk moeten zijn geweest dat hij ten onrechte een uitkering heeft ontvangen. Omdat verweerder op grond van het bepaalde in artikel 36 van de WW gehouden is tot terugvordering over te gaan, kan hij alleen wanneer sprake is van dringende redenen besluiten om (een gedeelte van) het bedrag niet terug te vorderen. Er is slechts sprake van een dringende reden als de terugvordering zou leiden tot onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Eiser heeft zich onder verwijzing naar de gezondheidssituatie van zijn echtgenote en van hemzelf beroepen op het ontstaan van een onaanvaardbare financiële situatie. Gelet op de gestelde criteria is dit echter niet aan te merken als dringende redenen. Een moeilijke financiële situatie levert geen dringende reden op om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dit omdat de toepasselijke regeling met betrekking tot de beslagvrije voet bij invordering voldoende bescherming geacht wordt te bieden. De rechtbank neemt daarbij bovendien in aanmerking dat de herroeping van de primaire besluiten II, III, IV, V en VI positieve gevolgen heeft voor eisers financiële situatie. De beroepsgrond tegen de terugvordering van het bedrag € 19.689,44 slaagt niet.
21. Nu de rechtbank de beide beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser de door hem betaalde griffierechten vergoedt.
22. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.960,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting), met een waarde per punt van € 490,-- en wegingsfactor 1).