ECLI:NL:RBMNE:2015:4895

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 juli 2015
Publicatiedatum
2 juli 2015
Zaaknummer
UTR 13-3349 en UTR 13-3351
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WW-uitkeringen en de beoordeling van gefingeerde dienstverbanden

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 juni 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de terugvordering van WW-uitkeringen. De eiser ontving WW-uitkeringen die door het UWV werden teruggevorderd op basis van de stelling dat er sprake was van gefingeerde dienstverbanden met drie verschillende bedrijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de besluiten van het UWV om de uitkeringen terug te vorderen, niet voldoende waren onderbouwd. De rechtbank heeft de relevante feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de arbeidsovereenkomsten van de eiser met de bedrijven en de bevindingen van het UWV over de vermeende gefingeerde dienstverbanden. De rechtbank concludeerde dat het UWV niet had aangetoond dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, en dat de eiser ten onrechte als werknemer was aangemerkt voor de sociale verzekeringswetten. De rechtbank heeft de bestreden besluiten van het UWV vernietigd en de primaire besluiten herroepen, waardoor de terugvordering van de uitkeringen niet kon standhouden. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eiser recht had op vergoeding van de proceskosten en griffierechten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 13/3349 en UTR 13/3351

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 juni 2015 in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. W.A. Timmer),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
(gemachtigde: F.J. Latenstein).

Procesverloop

Bij besluit van 11 februari 2013 (primair besluit I) heeft verweerder vastgesteld dat eiser ten onrechte een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) heeft ontvangen vanwege betalingsonmacht van [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) (faillissementsuitkering). Daarom is besloten deze uitkering in te trekken en de over de periode van 1 juli 2008 tot en met 30 november 2008 ten onrechte betaalde WW-uitkeringen en vakantietoeslag ter hoogte van € 19.689,44 (bruto) van eiser terug te vorderen.
Bij besluit van eveneens 11 februari 2013 (primair besluit II) heeft verweerder vastgesteld dat eiser ten onrechte een faillissementsuitkering op grond van de WW heeft ontvangen vanwege betalingsonmacht van [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ). Daarom is besloten deze uitkering in te trekken en de over de periode van 1 maart 2009 tot en met 31 juli 2009 ten onrechte betaalde WW-uitkeringen en vakantietoeslag ter hoogte van € 23.575,61 (bruto) terug te vorderen.
Bij besluit van 17 juni 2013 (het bestreden besluit I) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder procedurenummer UTR 13/3349.
Bij besluit van 11 februari 2013 (primair besluit III) heeft verweerder vastgesteld dat eiser ten onrechte een faillissementsuitkering op grond van de WW heeft ontvangen vanwege betalingsonmacht van [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3] ). Daarom is besloten deze uitkering in te trekken en de over de periode van 1 september 2010 tot en met 28 februari 2011 betaalde WW-uitkeringen en vakantietoeslag ter hoogte van € 21.358,19 (bruto) terug te vorderen.
Bij besluit van 22 februari 2013 (primair besluit IV) heeft verweerder de uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ingetrokken en de over de periode van 1 maart 2011 tot en met
13 juli 2012 betaalde uitkering van bruto € 41.044,95 teruggevorderd.
Bij besluit van 26 februari 2013 (primair besluit V) heeft verweerder geweigerd eiser per
10 december 2012 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen.
Bij besluit van eveneens 26 februari 2013 en aangevuld bij besluit van 27 februari 2013 (primair besluit VI) heeft verweerder de uitkering ingevolge de Wet WIA ingetrokken en de over de periode 10 december 2012 tot en met 28 februari 2013 ten onrechte betaalde Wet WIA-uitkering van bruto € 7.270,11 teruggevorderd.
Bij besluit van 17 juni 2013 (het bestreden besluit II) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten III, IV, V en VI ongegrond verklaard.
Eiser heeft ook tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder procedurenummer UTR 13/3351.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt vast dat in de twee beroepszaken door beide partijen veel stukken zijn overgelegd en tussen hen veel argumenten zijn uitgewisseld. Tot de kern terugbrengend, gaat de rechtbank uit van de volgende feiten met betrekking tot de drie gestelde werkgevers [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en [bedrijf 3] .
1.1
Eiser heeft een arbeidsovereenkomst per 1 april 2008 met [bedrijf 1] . Vanwege het faillissement van [bedrijf 1] op 21 oktober 2008 heeft eiser een uitkering wegens betalingsonmacht werkgever aangevraagd en verkregen en aansluitend een WW-uitkering tot en met 28 februari 2009 ontvangen.
1.2
Eiser is op 1 maart 2009 als bedrijfskundig adviseur in dienst getreden bij [bedrijf 2] . Dit dienstverband is op 19 juni 2009 geëindigd vanwege het faillissement van deze rechtspersoon. Over de periode van 1 april 2009 tot en met 31 juli 2009 heeft eiser een uitkering wegens betalingsonmacht werkgever aangevraagd en verkregen.
1.3
Op 1 september 2010 is eiser in dienst getreden als algemeen medewerker bij [bedrijf 3] . Eiser heeft zich op 12 december 2010 ziek gemeld voor het verrichten van zijn werkzaamheden. Op 18 januari 2011 is [bedrijf 3] in staat van faillissement verklaard. Over de periode van 20 oktober 2010 tot en met 28 februari 2011 heeft eiser een uitkering wegens betalingsonmacht werkgever aangevraagd en verkregen. Over de periode van 1 maart 2011 tot en met 13 juli 2012 heeft eiser een ZW-uitkering ontvangen.
2. In verband met vermoedens van faillissementsfraude zijn na strafrechtelijk onderzoek in opdracht van het UWV onderzoeken uitgevoerd in het kader van het project “Gefingeerde Dienstverbanden” naar uitkeringen betalingsonmacht, gedaan aan ex-werknemers die mogelijk geen werknemer waren. De uitkomsten van dit onderzoek zijn neergelegd in het Rapport Werknemersfraude “LGD” van 21 november 2012 met betrekking tot [bedrijf 1] en [bedrijf 2] en in het Rapport Werknemersfraude “LGD” van 30 oktober 2012 en 29 november 2012 met betrekking tot [bedrijf 3] . Verweerder heeft daaruit geconcludeerd dat er sprake was van gefingeerde dienstverbanden van eiser met de genoemde bv’s. Dit heeft geleid tot verweerders onder procesverloop weergegeven besluitvorming met als uitgangspunt dat eiser niet was verzekerd voor de sociale verzekeringen.
3. Voor de vraag of er sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, is maatgevend of tussen partijen sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek, waarbij als criteria gelden een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Bij de beantwoording van de vraag of de rechtsverhouding beantwoordt aan deze criteria moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. Daarbij dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stond, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven (zie Hoge Raad 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926, en 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011: BP3887).
4. Bij besluiten als hier aan de orde gaat het om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren, brengt in dit geval mee dat verweerder feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen sprake was van een dienstbetrekking. Bij de vaststelling van de feiten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een dienstbetrekking, komt in beginsel een groot gewicht toe aan processen-verbaal met bevindingen van opsporingsambtenaren en verklaringen van betrokkenen die tegenover bevoegde opsporingsambtenaren zijn afgelegd en ondertekend (zie Centrale Raad van Beroep (CRvB) 4 december 2013, ECLI:CRVB: 2013:2720). Indien op grond van de aldus vastgestelde feiten aannemelijk is dat geen privaatrechtelijke dienstbetrekking aanwezig is, ligt het op de weg van de betrokkene om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken (CRvB 21 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW0847).
5. De rechtbank ziet aanleiding eerst in te gaan op de gestelde gefingeerde dienstverbanden met [bedrijf 3] en [bedrijf 2] en vervolgens op het gestelde gefingeerde dienstverband met [bedrijf 1] .
[bedrijf 3]
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op basis van het verrichte onderzoek, waarvan de uitkomsten zijn neergelegd in het genoemde frauderapport van 29 november 2012, kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband van eiser met [bedrijf 3] . Uit de verklaring van [bedrijf 3] is op te maken dat eiser zijn eigen gang kon gaan. Dat duidt volgens verweerder op de afwezigheid van een gezagsverhouding, zodat er geen sprake kon zijn van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Dit betekent dat eiser achteraf bezien geen recht had op faillissementsuitkering per 1 september 2010 en hij om die reden ook op 1 maart 2011 niet verzekerd was voor de ZW en per 10 december 2012 niet voor de WIA. Het al toegekende recht op faillissementsuitkering, ZW-uitkering en WIA-uitkering heeft verweerder met terugwerkende kracht teruggevorderd, omdat eiser door zijn toedoen ten onrechte uitkering is toegekend en uitbetaald, althans het had voor hem duidelijk kunnen zijn dat aan hem ten onrechte uitkering is toegekend en uitbetaald.
7. Eiser stelt in beroep dat verweerder zijn besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. Zo heeft verweerder onvoldoende bewijs geleverd dat er geen sprake zou zijn geweest van een gezagsverhouding. Er was volgens eiser wel degelijk sprake van een gezagsverhouding. Ook een collega heeft verklaard dat eiser zijn werkzaamheden in dienstverband verrichtte. Hij kon weliswaar zijn gang gaan, maar wel binnen de door [bedrijf 3] gestelde grenzen, aangezien [bedrijf 3] de mogelijkheid en de bevoegdheid had als werkgever om aanwijzingen te geven. Ook heeft [bedrijf 3] zich verplicht gevoeld uit privégelden loon te betalen aan meerdere werknemers, zo ook aan hem. Daaruit is volgens eiser op te maken dat [bedrijf 3] als werkgever handelde en zich als zodanig verantwoordelijk voelde.
8. De rechtbank stelt vast dat veel onderzoek is verricht naar het mogelijke dienstverband van eiser met [bedrijf 3] . De resultaten van het onderzoek bieden echter naar het oordeel van de rechtbank een ontoereikende grondslag voor verweerders conclusie dat niet voldaan is aan alle drie de criteria voor het hebben van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en daarmee het ontbreken van verzekeringsplicht.
8.1
Voor wat betreft de gezagsverhouding heeft verweerder aan de conclusie dat een gezagsverhouding heeft ontbroken in de relatie tussen eiser en [bedrijf 3] , feitelijk uitsluitend de verklaring van [bedrijf 3] ten grondslag gelegd. De conclusie dat een gezagsverhouding zou ontbreken, is buiten deze verklaring niet verder onderbouwd met andere verklaringen of ambtsedige stukken. Daarbij komt dat zelfs al zou eiser, zoals [bedrijf 3] heeft verklaard, zijn eigen gang hebben kunnen gaan, dit is onvoldoende is te concluderen dat er geen gezagsverhouding is geweest. Zo is bijvoorbeeld niet gebleken dat bij [bedrijf 3] de bevoegdheid om aanwijzingen te geven, zou hebben ontbroken.
8.2
Voor wat betreft het persoonlijk verrichten van arbeid heeft eiser aan de rapporteur verklaard welke werkzaamheden hij op grond van zijn arbeidsovereenkomst heeft verricht. Verweerder heeft niet met stukken onderbouwd dat eiser niet persoonlijk die werkzaamheden zou hebben verricht voor de bv. Daar komt bij dat eiser aan de hand van overgelegde stukken van de Kamer van Koophandel, waaronder de balans per 31 december 2009, en aan de hand van de toelichting ter zitting heeft ontkracht dat sprake zou zijn geweest van een slapende bv, zoals door verweerder is aangenomen.
8.3
Voor wat betreft de loonbetalingsverplichting is gerapporteerd dat eiser nauwelijks loon heeft ontvangen, hij uitsluitend een bedrag contant heeft ontvangen en dat er geen aansluitnummer Loonbelasting bij de belastingdienst is geweest, zodat er geen verloning heeft plaatsgevonden. Eiser heeft daarentegen verklaard dat hij in de korte tijd dat hij er werkte wel loon contant heeft gekregen en dat hij vertrouwde op de toezegging dat hij het achterstallige loon nog zou ontvangen. Ter zitting heeft eiser in dit verband verder toegelicht dat het bedrag dat op de aangifte IB 2010 staat vermeld, ziet op de faillissementsuitkering. Ook heeft eiser plausibel toegelicht dat het faillissement door de werknemers is aangevraagd.
9. Gelet op de maatstaf die hiervoor onder 4. is gegeven, lag op het op de weg van verweerder ter onderbouwing van zijn standpunt voldoende feiten aan te dragen waaruit volgt dat er geen sprake was van een dienstbetrekking. Daarin is verweerder niet geslaagd. Daarom heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat tussen eiser en [bedrijf 3] geen privaatrechtelijke dienstbetrekking en daarmee geen verzekeringsplicht aanwezig was. Het bestreden besluit kan daarom geen stand houden. Het beroep UTR 13/3351 slaagt. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden vernietigd.
10. Door de voorgaande conclusie dat verweerder ten onrechte het ontbreken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft aangenomen, ontvalt ook de grondslag aan de besluiten om de faillissementsuitkering vanwege betalingsonmacht van [bedrijf 3] in te trekken en terug te vorderen (primair besluit III), de ZW uitkering in te trekken en terug te vorderen (primair besluit IV), geen WIA-uitkering tot te kennen (primair besluit V) en de al betaalde WIA-uitkering terug te vorderen (primair besluit VI). De rechtbank zal daarom zelf voorzien en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de primaire besluiten III, IV, V en VI herroepen.
[bedrijf 2]
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk tot het moment van faillissement heeft gewerkt voor [bedrijf 2] . Ook is niet gebleken dat sprake is geweest van een gezagsverhouding tussen deze bv en eiser, aldus verweerder. Onder verwijzing naar het onderzoek dat is verricht en waarvan de uitkomsten zijn neergelegd in het frauderapport van 21 november 2012, is daardoor niet voldaan aan de criteria van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De relatie moet volgens verweerder eerder als een samenwerkingsverband op basis van gelijkheid worden aangemerkt, waarbij een gezagsverhouding tussen partijen ontbreekt.
12. Eiser betwist dat hij geen werkzaamheden zou hebben verricht voor deze bv. Hij is daar in dienst gekomen op 1 maart 2009 als bedrijfskundig adviseur. Diverse collega’s hebben verklaard dat hij daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht voor de bv. Eiser stelt voorts dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd en onderbouwd dat geen sprake zou zijn geweest van gezagsverhouding. Hij was verantwoording schuldig aan [A] , zijn direct leidinggevende.
13. De rechtbank stelt vast dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt dat aan twee criteria voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking niet is voldaan, te weten het niet persoonlijk hebben verricht van arbeid en het ontbreken van een gezagsverhouding. Ter zitting is tevens gesteld dat ook over de loonbetalingsverplichting onduidelijkheid bestaat. Nu dit criterium niet ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, laat de rechtbank zich over dit criterium niet nader uit.
Gelet op de hiervoor onder 4. genoemde rechtspraak moet verweerder feiten aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen sprake was van een dienstbetrekking. Volgens het frauderapport zou eiser vaag geweest zijn ten aanzien van zijn werkzaamheden en kon hij geen namen van andere werknemers noemen. Ook wordt niet aannemelijk geacht dat eiser tot 18 juni 2009 voor [bedrijf 2] heeft gewerkt. Gezien de afgelegde verklaring van eiser wordt wel aannemelijk geacht dat eiser al in december 2008 voor [bedrijf 2] is gaan werken en dat dit niet overeenkomt met zijn arbeidsovereenkomst.
14. Aan de door verweerder betrokken stelling dat eiser niet daadwerkelijk persoonlijk arbeid heeft verricht voor deze bv, zijn naar het oordeel van de rechtbank geen concrete feiten ten grondslag gelegd. Dit geldt ook ten aanzien van de door verweerder ingenomen stelling over het ontbreken van de gezagsverhouding. Op basis van de verzamelde gegevens in het rapport heeft verweerder vergaande conclusies getrokken die niet zijn gebaseerd op concrete feiten, maar eigenlijk alleen berusten op aannames. Zo wordt voor het ontbreken van een gezagsverhouding gewezen op de betrokkenheid van eiser bij [bedrijf 4] waar eiser niet in loondienst heeft gewerkt. Voorts zou van betekenis zijn dat eiser bij meerdere bv´s betrokken is geweest, die steeds na vrij korte tijd in staat van faillissement zijn verklaard. Alhoewel de rechtbank kan invoelen dat dit alles grote vraagtekens bij verweerder heeft opgeroepen, maakt dit echter nog niet dat eiser geen gezagsverhouding had en dat hij geen verantwoording schuldig was aan [A] , totdat deze niet meer bereikbaar was. Ondanks deze vraagtekens ligt het nog steeds op de weg van verweerder om feiten aan te dragen waaruit toereikend volgt dat er geen sprake was van een dienstbetrekking. Daarin is verweerder niet geslaagd, zodat het beroep voor zover betrekking hebbend op [bedrijf 2] , slaagt. Het bestreden besluit I kan in zoverre geen stand houden.
15. Ook hier geldt dat, door de conclusie dat verweerder ten onrechte het ontbreken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft aangenomen, de grondslag aan het besluit om de faillissementsuitkering ingevolge de WW door betalingsonmacht van [bedrijf 2] in te trekken en terug te vorderen, ontvalt. De rechtbank ziet daarom aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit II te herroepen.
[bedrijf 1]
16. Verweerder heeft aan het bestreden besluit I verder ten grondslag gelegd dat uit het verrichte onderzoek is gebleken dat niet vast te stellen is dat daadwerkelijk sprake is geweest van een gezagsverhouding tussen eiser en [bedrijf 1] . Er komt uit de stukken juist een afwezigheid van een gezagsverhouding naar voren. Verweerder neemt daarbij in aanmerking dat uit de processen-verbaal van de verhoren van 28 november 2008 en 26 maart 2009 blijkt dat eiser niet heeft gesproken over [B] en de gezagsverhouding tussen hen. Gelet op hetgeen naar voren is gekomen uit het onderzoek, is volgens verweerder niet vast te stellen dat eiser als werknemer verzekerd is geweest voor de sociale verzekeringswetten.
17. Eiser betwist dat er geen gezagsverhouding is geweest. Vanwege de afwezigheid van [B] als gevolg van diens slechte medische situatie werd hij door diverse betrokkenen gezien als feitelijk leidinggevende. Hij heeft echter alle werkzaamheden verricht onder toezicht en instructie van [B] . Vanwege diens frequente afwezigheid had [B] eiser gevolmachtigd hem te vertegenwoordigen. Eiser benadrukt dat in die volmacht uitdrukkelijk was opgenomen dat van de volmacht uitsluitend gebruik mocht worden gemaakt, nadat [B] vooraf van de desbetreffende beschikkingshandelingen schriftelijk per brief, faxbericht, e-mail en/of per sms had ingestemd. Daaruit blijkt volgens eiser duidelijk dat [B] toezicht hield op de door eiser verrichte werkzaamheden. [B] kon daarbij aanwijzingen geven en instructies.
18. De rechtbank stelt vast dat uitvoerig onderzoek is verricht naar de verrichte werkzaamheden van eiser voor [bedrijf 1] . Er zijn meerdere verklaringen afgelegd, waaronder die van eiser, en vastgelegd in ambtsedig opgemaakte proces-verbalen.
Naar het oordeel van de rechtbank worden de conclusies uit het onderzoek gedragen door de resultaten van het onderzoek. Uit alles blijkt dat [B] niet feitelijk aanwezig was en dat eiser zelf, zoals hij ook heeft verklaard, leiding gaf en het bedrijf reorganiseerde. Eiser heeft bijvoorbeeld in de hoedanigheid van werkgever al voor de ingangsdatum van zijn eigen arbeidsovereenkomst op 25 maart 2008 de arbeidsovereenkomst ondertekend tussen [C] en [bedrijf 1] . Ook is uit de verklaring van eiser af te leiden dat hij zijn arbeidsovereenkomst niet heeft afgesloten met [B] en dat de arbeidsvoorwaarden niet met hem zijn besproken. De verwevenheid van eiser met [bedrijf 5] en [bedrijf 6] ondersteunt verder de stelling dat een gezagsverhouding afwezig is. Eiser is bestuurder/directeur geweest van [bedrijf 5] tussen 1 februari 2008 en 24 juni 2008, waarvan [bedrijf 6] voordien bestuurder was. Die Stichting is ook bestuurder geweest van 16 april 2008 tot 13 juni 2008 van [bedrijf 1] . Alles bij elkaar bezien maakt dat de rechtbank verweerders standpunt dat geen sprake is geweest van een gezagsverhouding, voldoende onderbouwd acht.
19. Op grond van de hiervoor genoemde rechtspraak van de CRvB dient te worden beoordeeld of eiser de onjuistheid van verweerders standpunt aannemelijk heeft gemaakt met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. Dat eiser als bewijs dat verweerders standpunt onjuist is alleen heeft gewezen op de volmacht is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. Temeer niet omdat eiser niet met verdere feiten heeft gestaafd hoe hij zich in de dagelijkse praktijk feitelijk heeft verantwoord aan [B] . Eiser heeft geen concrete feiten aangedragen waaruit blijkt dat [B] aan eiser aanwijzingen en instructies heeft gegeven. Van sms’jes waarin eiser toestemming vroeg en kreeg van [B] voor het verrichten van bepaalde handelingen is, behalve dat wat eiser hierover op zitting heeft verteld, niets gebleken. Integendeel, uit alles blijkt juist dat [B] op afstand en daarmee in het geheel niet in beeld was. Ook blijkt de volmacht reeds voor de datum van indiensttreding te zijn ondertekend. Het lag – anders dan eiser stelt – gezien de uitkomst van het onderzoek en de vele verklaringen juist op zijn weg met verklaringen van betrokkenen te komen die zijn standpunt hadden kunnen onderbouwen. Eiser had bijvoorbeeld contact kunnen opnemen met de advocaat die betrokken was bij de aandelenoverdracht en verkoop rondom [bedrijf 5] en hem kunnen vragen of hij bereid was iets te zeggen over zijn (gestelde) contacten met [B] . Of hij had een verklaring van [B] zelf kunnen inbrengen. Ook had het op eisers weg gelegen om meer inzicht te verstrekken over de gang van zaken gedurende zijn maatschappelijke re-integratieperiode waarin hij betrokken raakte bij [bedrijf 1] . Dit alles om het voldoende onderbouwde standpunt van verweerder te weerleggen.
20. Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode van 1 april 2008 tot en met 21 oktober 2008 voor [bedrijf 1] arbeid in dienstverband heeft verricht, is hij voor die periode ten onrechte aangemerkt als werknemer voor de sociale verzekeringswetten. Verweerder heeft dan ook terecht bij het bestreden besluit I de (faillissements)uitkering ingevolge de WW voor zover betrekking hebbend op [bedrijf 1] met terugwerkende kracht herzien. Eiser had, achteraf bezien, geen recht op een faillissementsuitkering. Gezien de afgelegde verklaringen en de resultaten uit het verrichte onderzoek had het eiser duidelijk moeten zijn geweest dat hij ten onrechte een uitkering heeft ontvangen. Omdat verweerder op grond van het bepaalde in artikel 36 van de WW gehouden is tot terugvordering over te gaan, kan hij alleen wanneer sprake is van dringende redenen besluiten om (een gedeelte van) het bedrag niet terug te vorderen. Er is slechts sprake van een dringende reden als de terugvordering zou leiden tot onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Eiser heeft zich onder verwijzing naar de gezondheidssituatie van zijn echtgenote en van hemzelf beroepen op het ontstaan van een onaanvaardbare financiële situatie. Gelet op de gestelde criteria is dit echter niet aan te merken als dringende redenen. Een moeilijke financiële situatie levert geen dringende reden op om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dit omdat de toepasselijke regeling met betrekking tot de beslagvrije voet bij invordering voldoende bescherming geacht wordt te bieden. De rechtbank neemt daarbij bovendien in aanmerking dat de herroeping van de primaire besluiten II, III, IV, V en VI positieve gevolgen heeft voor eisers financiële situatie. De beroepsgrond tegen de terugvordering van het bedrag € 19.689,44 slaagt niet.
Conclusie
21. Nu de rechtbank de beide beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser de door hem betaalde griffierechten vergoedt.
22. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.960,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting), met een waarde per punt van € 490,-- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep UTR 13/3349 tegen het bestreden besluit I gegrond;
  • vernietigt dat bestreden besluit voor zover betrekking hebbend op [bedrijf 2] ;
  • herroept het primaire besluit II en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het in zoverre vernietigde bestreden besluit;
  • verklaart het beroep UTR 13/3349 voor het overige ongegrond;
  • verklaart het beroep UTR 13/3351 tegen het bestreden besluit II gegrond;
  • vernietigt dat bestreden besluit;
  • herroept de primaire besluiten III, IV, V en VI en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.960,-;
  • bepaalt dat verweerder de door eiser betaalde griffierechten van totaal € 88,- aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. Heinemann, voorzitter, en mr. Y. Sneevliet en
mr. G.C. van Gelein Vitringa-Boudewijnse, leden, in aanwezigheid van
mr. M.S.D. de Weerd, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.