ECLI:NL:CRVB:2012:BW0847

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5466 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WW-uitkering en terugvordering wegens fictief dienstverband

In deze zaak gaat het om de intrekking van een WW-uitkering en de terugvordering van eerder verstrekte uitkeringen aan appellante, die stelt dat zij daadwerkelijk in dienst was van [werkgever]. De Centrale Raad van Beroep heeft op 21 maart 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de rechtbank Amsterdam in haar eerdere uitspraak van 8 september 2010 werd bevestigd. De Raad oordeelt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aannemelijk heeft gemaakt dat appellante niet daadwerkelijk werkzaam is geweest in dienst van [werkgever] en dat er geen loon is ontvangen in de periode voorafgaand aan de aanvraag van de WW-uitkering. De Raad stelt vast dat er geen dringende redenen zijn om van intrekking of terugvordering af te zien.

De feiten van de zaak zijn als volgt: appellante is op 21 mei 2001 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering na beëindiging van haar werkzaamheden voor [werkgever]. Na een ziekmelding op 18 juni 2001 is zij overgegaan op een ZW-uitkering en later op een WAO-uitkering. In 2003 heeft het Uwv de WAO-uitkering geschorst in verband met een fraudeonderzoek naar [werkgever]. Uiteindelijk heeft het Uwv in 2008 de WW-uitkering van appellante ingetrokken en een bedrag van € 1.201,02 teruggevorderd, omdat er geen dienstverband zou zijn geweest.

Appellante heeft in hoger beroep volgehouden dat zij wel degelijk heeft gewerkt en dat de terugvordering verjaard zou zijn. De Raad oordeelt dat het Uwv voldoende bewijs heeft geleverd dat er geen dienstbetrekking was en dat appellante niet aan de voorwaarden voor een WW-uitkering voldeed. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van objectief bewijs in zaken van sociale zekerheid en de verantwoordelijkheden van zowel het bestuursorgaan als de betrokkene.

Uitspraak

10/5466 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 september 2010, 09/1723 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 21 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Goettsch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de gedingen onder nrs. 10/7093 WAO en 11/2383 ZW plaatsgevonden op 8 februari 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Goettsch. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer. Na de zitting is de afdoening van de zaken gesplitst.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de feiten die de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vermeld. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.1. Vanwege de beëindiging van haar werkzaamheden voor [werkgever] is appellante ingaande 21 mei 2001 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 18 juni 2001 heeft appellante zich ziek gemeld, in verband waarmee haar per die datum uitkering op grond van de ziektewet (ZW) is toegekend en aansluitend per 16 juni 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.2. In verband met een onderzoek naar door [werkgever] gepleegde fraude, heeft het Uwv bij besluit van 19 september 2003 de toen nog lopende WAO-uitkering geschorst. Op basis van de onderzoeksbevindingen, neergelegd in een rapport van 6 oktober 2004 (frauderapport), zijn bij afzonderlijke besluiten de ZW- en WAO-uitkeringen teruggevorderd.
1.3. Nadat eerder een besluit uit oktober 2004 over de terugvordering van ten onrechte betaalde WW-uitkering door het Uwv was herzien omdat het Uwv had geconstateerd dat was verzuimd om een besluit tot intrekking te nemen, heeft het Uwv bij besluit van 16 december 2008 de WW-uitkering van appellante over de periode 21 mei 2001 tot en met 18 juni 2001 ingetrokken en een bedrag van bruto € 1.201,02 teruggevorderd. Volgens het Uwv was geen sprake van een dienstverband met [werkgever] en was er om die reden ook geen grondslag voor een WW-uitkering.
1.4. Het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 20 maart 2009
(bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat er geen fictief dienstverband is geweest en dat zij ongeveer zeven maanden voor [werkgever] heeft gewerkt. De terugvordering is naar de mening van appellante door het tijdsverloop van meer dan vijf jaar verjaard en in ieder geval is het recht op terugvordering verwerkt. Door het tijdsverloop is appellante in bewijsnood geraakt en ook beschikt zij niet over alle stukken uit de strafrechtelijke procedure. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de WW is werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Alleen de werknemer heeft, onder voorwaarden, recht op uitkering op grond van artikel 15 van de WW.
4.2. Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen als hier aan de orde gaat het om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het in een geval als het onderhavige aan het Uwv is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan het aannemelijk is dat er in de relevante periode geen sprake was van een dienstbetrekking met [werkgever].
4.3. Bij de vaststelling van de feiten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een dienstbetrekking, komt in beginsel een groot gewicht toe aan processen-verbaal waarin bevindingen van opsporingsambtenaren zijn opgenomen over in de administraties van [werkgever] en van de opdrachtgevers aangetroffen bescheiden. Hetzelfde geldt op grond van vaste rechtspraak van de Raad ook voor processen-verbaal opgenomen verklaring(en) die tegenover bevoegde opsporingsambtenaren zijn afgelegd en ondertekend. Aan dergelijke verklaringen worden de betrokkenen in beginsel gehouden. Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat de betrokkene ten tijde van belang geen dienstbetrekking als hier bedoeld vervulde, dan ligt het op de weg van betrokkene de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.4.1. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor het standpunt dat sprake was van een gefingeerd dienstverband tussen [werkgever] en appellante en dat zij niet daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht in de periode in geding, waardoor appellante niet voldoet aan het gestelde in artikel 3, van de WW.
4.4.2. Het frauderapport laat er geen twijfel over bestaan dat er bij [werkgever] sprake is geweest van gefingeerde dienstverbanden. Uit de verklaringen van [J.], de tweede man bij [werkgever], en [D.], de hoofduitvoerder van een grote opdrachtgever van [werkgever], komt naar voren dat appellante in de periode 9 oktober 2000 tot en met 17 mei 2001 niet gewerkt heeft op [naam project], terwijl zij wel in een aantal van de zogenoemde manurenstaten staat vermeld. Er is geen ander bewijs van locaties waarin appellante wèl heeft gewerkt. Bovendien staat appellante vermeld in de manurenstaten in weken waarin zij al WW-uitkering had. De tweede man zowel als de vaste chauffeur van [werkgever] hebben verklaard appellante niet te kennen. Er zijn verschillende arbeidsovereenkomsten, getekend en ongetekend, ingevuld en blanco, er is slechts één loonstrook in het dossier aanwezig en de door appellante gestelde loonbetalingen zijn aanmerkelijk hoger dan in de schoonmaakbranche gebruikelijk is. Voor dit alles is geen verklaarbare en acceptabele uitleg gegeven.
4.4.3. De verklaring van appellante aan de opsporingsambtenaren en ter zitting komt er op neer dat zij in de periode in geding praktisch solitair heeft gewerkt, alleen de directeur van [werkgever] kende haar en zou haar bijna dagelijks naar de werkplek hebben gebracht. Waar appellante in de betreffende periode werkzaam is geweest, is onduidelijk gebleven. De twee door appellante genoemde locaties zijn niet concreet gemaakt terwijl het niet aannemelijk is dat over werkzaamheden van 40 uur per week in een tijdsbestek van ruim 7 maanden niet één concrete, verifieerbare activiteit valt aan te wijzen. De grond dat appellante door het tijdsverloop in bewijsnood is gekomen faalt omdat al tijdens het verhoor in 2003 door appellante bewijs is toegezegd, dat er nooit is gekomen. Dat appellante in die tijd onder invloed van (verdovende) middelen verkeerde en zij daardoor allerlei details is vergeten, is wellicht juist, maar is met geen enkel medisch gegeven onderbouwd.
4.4.4. Na de constatering dat aan de WW-terugvordering een intrekkingsbesluit ontbrak, heeft het meer dan drie jaar geduurd voordat het Uwv dit intrekkingsbesluit heeft afgegeven. Zoals volgt uit de uitspraak van de Raad van 9 april 2008 (LJN BD0859) is het terugvorderingsbesluit van 15 oktober 2004 te zien als een stuitingshandeling, zodat vanaf die datum een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar is gaan lopen. Het Uwv heeft binnen die vijf jaar een nieuw primair besluit tot intrekking en terugvordering genomen waardoor verjaring van de vordering niet aan de orde is. Dat hier geen sprake is van een efficiënte werkwijze betekent niet dat appellante hieruit terecht de conclusie heeft mogen trekken dat het Uwv niet meer zou terugvorderen.
4.5. Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4.4 is overwogen, heeft het Uwv aannemelijk gemaakt dat appellante niet daadwerkelijk vanaf 9 oktober 2000 tot en met 17 mei 2001 werkzaam is geweest in dienst van [werkgever] en over de door haar gestelde periode geen loon heeft ontvangen, voordat zij op 21 mei 2001 een WW-uitkering aanvroeg.
4.6. Het Uwv heeft de WW-uitkering daarom terecht herzien en teruggevorderd. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding bestaat geen ruimte.
4.7. Evenals de rechtbank ziet de Raad in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen basis om te oordelen dat het Uwv van intrekking of terugvordering af had dienen te zien op grond van dringende redenen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
recht doende:
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.P.J. Goorden en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2012.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) N.S.A. El Hana.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking of loon.
GdJ