ECLI:NL:RBMNE:2015:3926

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 april 2015
Publicatiedatum
3 juni 2015
Zaaknummer
AWB - 13 _ 3079
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor fruitteelt- annex pluimveebedrijf in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 april 2015 uitspraak gedaan over een omgevingsvergunning die was verleend aan een vergunninghouder voor een fruitteelt- annex pluimveebedrijf. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Houten had op 2 mei 2013 een omgevingsvergunning verleend, maar eisers, bewoners van de nabijgelegen woningen, hebben hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de vergunning vernietigd, omdat de vergunninghouder niet voldeed aan de eisen van het bestemmingsplan en de vergunning niet in overeenstemming was met de geldende milieuwetgeving. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghouder een uitbreiding van de veestapel naar 74.000 legkippen wilde realiseren, wat strijdig was met het bestemmingsplan 'Buitengebied'. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de geluid- en geurhinder niet adequaat waren beoordeeld en dat de vergunninghouder niet had aangetoond dat de bouwkosten onder de drempel van € 500.000,- bleven, wat een verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad vereiste. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen twaalf weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens zijn de proceskosten en het griffierecht aan eisers vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 13/3079

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 april 2015 in de zaak tussen

1. [eisers sub 1] ,te [woonplaats] ,
en
2. de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie Mobilisation for the Environment,
eisers
(gemachtigde: mr. V. Wösten)
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Houten, verweerder

(gemachtigden: mr. G.J. Bosch, B. Nauta en T. van Elteren).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij] ,vergunninghouder
(gemachtigden: dr.ir. B.A.S. Domhoff en ir. C.H. Kooy).

Procesverloop

Bij besluit van 2 mei 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder na toepassing van
afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan vergunninghouder een
omgevingsvergunning verleend voor het fruitteelt- annex pluimveebedrijf gelegen aan het [adres] , [adres] en [adres] te [woonplaats] (het perceel).
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift en een nader akoestisch onderzoek van 13 november 2013 (geluidsrapport V2.2) ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2013. Namens eisers is gemachtigde mr. V. Wösten verschenen. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigden en vergunninghouder is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om eisers te laten reageren op geluidrapport V2.2. Eisers hebben een reactie gegeven, waar verweerder op heeft gereageerd.
De rechtbank heeft vervolgens de Stichting Advisering bestuursrechtspraak (de StAB) verzocht van verslag en advies te dienen met betrekking tot de aspecten geur en geluid. De StAB heeft op 17 juli 2014 de rechtbank van verslag en advies gediend, waarbij zij ook is ingegaan op de reacties van partijen naar aanleiding van het concept-verslag.
Eisers hebben vervolgens bij brieven van 8 september 2014 en 6 oktober 2014 gereageerd op het verslag van de StAB. Eisers hebben daarbij een memo van 4 oktober 2014 van [adviesbureau] ( [adviesbureau] ) overgelegd. Vergunninghouder heeft bij brief van 7 januari 2015 een akoestisch onderzoek van 19 november 2014 (geluidsrapport V3.0) overgelegd.
Op 20 januari 2015 heeft een nadere zitting plaatsgevonden. Namens eisers is gemachtigde mr. V. Wösten verschenen. Namens verweerder zijn gemachtigden B. Nauta en T. van Elteren verschenen. Vergunninghouder is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden.
De rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Vergunninghouder exploiteert op het perceel een fruitteeltbedrijf en een pluimveehouderij. Eisers onder 1 zijn eigenaren, dan wel bewoners van de nabijgelegen woning [adres] .
Vergunninghouder beschikt onder meer over een vergunning voor het houden van 62.000 legkippen. Ten behoeve van de bedrijfsvoering is op het perceel ongeveer 6.100 m2 bebouwing aanwezig. Vergunninghouder heeft een omgevingsvergunning aangevraagd gedeeltelijk ter legalisering van een deel van de aanwezige bebouwing, en gedeeltelijk ten behoeve van uitbreiding van de veestapel naar 74.000 legkippen.
Het perceel is gelegen in het gebied waarop ten tijde van het bestreden besluit het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ (het bestemmingsplan) van toepassing is.
De betreffende gronden hebben de bestemming ‘Landelijk gebied I’ met de nadere aanduiding ‘Fruitteeltbedrijf’. Gebouwen op deze gronden mogen uitsluitend worden gebouwd ten behoeve van fruitteelt.
Het project, zoals in de aanvraag omgevingsvergunning omschreven, is onder meer wat betreft het houden van kippen en het overschrijden van het bouwvlak strijdig met het bestemmingsplan.
In het bestreden besluit heeft verweerder met toepassing van de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en e, 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten derde, en 2.12, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) aan vergunninghouder de gevraagde omgevingsvergunning verleend. De vergunning is verleend voor de volgende activiteiten
  • Aanleg aanleggen van verharding ten behoeve van containeropstelling en
  • Bouwen vergroten bedrijfsruimte, plaatsen biowasser en plaatsen
  • Planologisch strijdig gebruik
diverse verbouwingen buiten het bouwvlak en
tijdelijke huisvesting seizoenswerknemers
- Milieu veranderen fruitteeltbedrijf annex pluimveehouderij
Tussen partijen is niet in geschil – en ook de rechtbank stelt vast – dat het bedrijf van vergunninghouder een type C-inrichting is en tevens, gelet op de hoeveelheid te houden dieren, op grond van de Richtlijn industriële emissies (RIE) aangemerkt moet worden als een gpbv-installatie; om die redenen is het bedrijf milieu-vergunningplichtig.
In het milieudeel van het bestreden besluit is, mede naar aanleiding van de zienswijze van eisers, onder andere nog op genomen dat:
  • pluimveestal G voorzien moet zijn van een biologisch luchtwassysteem met een rendement van 70% ammoniakemissiereductie (Rav-code E.2.13);
  • in pluimveestal G, nadat deze van een biologisch luchtwassysteem is voorzien, maximaal 37.000 legkippen mogen worden gehouden in een aangepast kooihuisvestingssysteem (Rav-code E.2.5.5);
  • in pluimveestal I maximaal 37.000 legkippen in voliérehuisvesting mogen worden gehouden in een aangepast kooihuisvestingssysteem (Rav-code E.2.11.2.);
  • pluimveestal I mag zijn voorzien van een mestdroogtunnel (Rav-code E.6.4.2)
Goede procesorde
2.1
Eisers hebben ter zitting van 20 januari 2015 gesteld dat het door vergunninghouder bij brief van 6 januari 2015 aan de rechtbank overgelegde geluidsrapport V3.0 van 19 november 2014, met het oog op een goede procesorde buiten beschouwing moeten worden gelaten. Door de late indiening van deze stukken was het niet mogelijk om op een passende wijze hierop te reageren, aldus eisers.
2.2.
Ook na afloop van de beroepstermijn kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien die nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.
2.3.
Het op 7 januari 2014 ingekomen geluidsrapport V3.0 is dertien dagen voor de zitting ingediend. Vergunninghouder heeft gesteld noch aannemelijk gemaakt dat het voor hem onmogelijk was het geluidsrapport, dat is gedateerd 19 november 2014, eerder in de onderhavige procedure naar voren te brengen. Gelet hierop, en gelet op de specialistische aard van het desbetreffende stuk, was het voor eisers onmogelijk om daarop ter zitting van 20 januari 2015 op adequate wijze te reageren. De rechtbank acht het verder van belang dat ook verweerder ter zitting heeft gemeld dat voor hem bestudering van de rapportage niet meer mogelijk was, als gevolg waarvan hij dit niet zelf bij de rechtbank heeft ingediend maar dit aan vergunninghouder heeft overgelaten. Dit nadere stuk dient derhalve wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te worden gelaten.
Toestemming artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo3.1. Eisers voeren in beroep allereerst aan dat de bouwkosten van het project meer bedragen dan € 500.000,-, als gevolg waarvan de gemeenteraad een verklaring van geen bedenkingen had moeten afgeven, hetgeen niet is gebeurd. Eisers betogen dat het niet aannemelijk is dat de met het project gemoeide bouwkosten onder dit bedrag blijft, zeker niet als ook de kosten voor de stalinrichting en de luchtwassers tot de bouwkosten moeten worden gerekend.
3.2.
In artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo is bepaald dat in bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen een omgevingsvergunning niet wordt verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft.
Op grond van artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (het Bor) wordt de omgevingsvergunning, voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo wordt afgeweken van het bestemmingsplan, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft.
In het derde lid van dit artikel is bepaald dat de gemeenteraad categorieën gevallen kan aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist.
Bij besluit van 1 juli 2010 heeft de gemeenteraad van de gemeente Houten categorieën gevallen aangewezen waarvoor een verklaring van geen bedenkingen niet is vereist. Het betreft bouwplannen waarbij de bouwkosten niet hoger zijn dan € 500.000,-.
3.3.
Op de zitting van 3 december 2013 heeft verweerder uiteengezet dat de gemeenteraad, bij de beoordeling wel of geen verklaring van geen bedenkingen, uit gaat van de kosten waarop de leges berekend worden, waarbij de aanvraag leidend is. Verweerder heeft uiteengezet dat zelfs als de kosten van de stalinrichting en de luchtwassers tot de bouwkosten wordt gerekend, de bouwkosten ruim onder het bedrag van € 500.000,- blijven. Ter onderbouwing is door verweerder - ter zitting - de aanvraag overgelegd waarin de betreffende bedragen zijn opgenomen. In de aanvraag is onder geschatte kosten voor de bouwwerkzaamheden van de uitbreiding van het bedrijfsgebouw van 35 m² het bedrag van € 30.000,- vermeld. Bij het plaatsen van twee biowassers achter de bestaande stallen is het bedrag van € 100.000,- vermeld als geschatte kosten voor de bouwwerkzaamheden.
3.4.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op deze bij de aanvraag verstrekte gegevens, door verweerder voldoende is onderbouwd dat de totale kosten voor realisatie van de aangevraagde activiteiten onder de door de gemeenteraad gestelde grens van € 500.000,- blijven. Nu de som van de in de aanvraag vermelde bedragen al beneden de € 500.000,- blijft, kan in het midden worden gelaten of de kosten van de stalinrichting en de luchtwassers wel bij de berekening van de bouwkosten, die bepalend zijn voor de bevoegdheidsbepaling van de gemeenteraad, dienen te worden betrokken. Hierbij acht de rechtbank van belang dat eisers hun stelling dat de gestelde bouwkosten niet reëel zijn niet met stukken hebben gestaafd of anderszins met objectieve gegevens hebben onderbouwd. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder in dit geval eerst de gemeenteraad om een verklaring van geen bedenkingen had moeten vragen alvorens op de aanvraag te beslissen. De beroepsgrond slaagt niet.
4.1.
Eisers voeren verder aan dat het project in strijd is met het provinciale beleid. In dit kader blijven eisers bij hun standpunt dat sprake is van kooien als bedoeld in artikel 5 van het Legkippenbesluit, als gevolg waarvan niet wordt gehandeld binnen milieukundige randvoorwaarden. Zij hebben een reactie van de Nederlandse Voedsel- en Waren Autoriteit (NVWA) op door hen gestelde vragen overgelegd, ter onderbouwing van hun standpunt. Het bedrijfsplan voldoet daarmee dan ook niet aan de eisen van het provinciale ruimtelijke beleid om het bouwperceel te mogen vergroten.
4.2.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat van strijd met het provinciale beleid geen sprake is. Enerzijds, zoals ook naar aanleiding van de zienswijze van eisers op dit punt is gesteld, betreft de aangevraagde uitbreiding (Rav-code 2.5.5) kooien in de zin van artikel 4a van het Legkippenbesluit 2003, een huisvestingssysteem waarvan uitbreiding niet is verboden. In de omgevingsvergunning is daarom naar aanleiding van de zienswijze uitdrukkelijk bepaald dat het in stal G moet gaan om huisvesting met deze Rav-code. Anderzijds leidt de uitbreiding van het bouwvlak niet tot een bouwvlak dat groter is dan 1,5 ha. Die afmeting is in de provinciale ruimtelijke structuurvisie toegestaan en daaraan voldoet het bouwplan.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat eisers beroepsgrond niet slaagt.
In het Streekplan 2005-2015 is in hoofdstuk 7, paragraaf 7.2, onder de kop ‘landelijk gebied 2: hoofdfunctie agrarisch’ een aantal accenten vermeld voor de landbouw binnen dat gebied. Daarbij is onder meer als accent opgenomen: “ontwikkeling van intensieve veehouderij binnen milieukundige en ruimtelijke randvoorwaarden”. In paragraaf 7.6 van het Streekplan onder het kopje ‘intensieve veehouderij’ is vermeld dat Provinciale Staten in landelijk gebied 2 een zodanige groei van de neventak van een bedrijf dat het bedrijf omschakelt naar een in hoofdzaak niet-grondgebonden agrarisch bedrijf, aanvaardbaar achten, mits dat niet ten koste gaat van kenmerkende openheid.
Eisers hebben verder niet bestreden dat de gevraagde uitbreiding van het bouwvlak blijft binnen de omvang van 1,5 ha zoals gehanteerd in de Provinciale Structuurvisie.
Anders dan eisers lijken te stellen, blijkt uit de in beroep geciteerde informatie van de NVWA niet dat de aangevraagde vergunning voor stal G inclusief huisvestingssysteem verboden is: dat staat er niet. Voor de rechtbank is dan ook niet komen vast te staan dat niet voldaan zou zijn aan de milieukundige randvoorwaarden waarover het provinciale beleid handelt. Eisers hebben onvoldoende aanknopingspunten geboden voor een andersluidende conclusie. De rechtbank merkt op dat, indien blijkt dat vergunninghouder bij het gebruik maken van de vergunning handelt in strijd met het Legkippenbesluit 2003 of andere regelgeving of vereisten voor de huisvesting en verzorging van dieren, het aan het daarvoor bevoegde gezag is om in het geval van een overtreding handhavend op te treden. Al met al is niet gebleken van redenen om te oordelen dat verweerder, gelet op het hier geldende provinciale beleid, in redelijkheid niet tot verlening van deze omgevingsvergunning had kunnen komen.
Toestemming artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook de rechtbank stelt vast, dat de inrichting op grond van het aantal dieren aangemerkt moet worden als een gpbv-installatie, nu meer dan 40.000 kippen worden gehouden en de inrichting om die reden voor wat betreft de activiteit ‘milieu’ omgevingsvergunningplichtig is.
5.2.
Eisers hebben beroepsgronden naar voren gebracht over de aspecten geur en geluid in de verleende vergunning. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien om de StAB tot deskundige te benoemen voor het doen van een nader onderzoek. De StAB heeft op 17 juli 2014 verslag en advies uitgebracht.
5.3.
Eisers voeren aan dat niet het Activiteitenbesluit maar de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) had moet worden toegepast; overigens is de toets volgens het Activiteitenbesluit onjuist toegepast, zodat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de aanvraag qua geurbelasting aan het Activiteitenbesluit voldoet. Verweerder heeft in het verweerschrift verklaard dat inderdaad de Wgv van toepassing is; de geurbelasting op de nabij gelegen woningen blijft echter binnen de normen van die wet.
De rechtbank overweegt dat nu verweerder heeft erkend dat in de vergunning ten onrechte het Activiteitenbesluit als toepasselijke regeling ten aanzien van geur genoemd is, de beroepsgrond in zoverre slaagt. Vervolgens zal beoordeeld worden of het standpunt zoals door verweerder over de Wgv is ingenomen, in het licht van wat door eisers is aangevoerd, stand kan houden.
5.4.
Eisers stellen dat de gehanteerde uittreesnelheid van 7,0 m/s bij de klep van de luchtwasser bij stal G onvoldoende is beschreven in de vergunning en de voorschriften, om te waarborgen dat geen onacceptabele geurhinder optreedt. Ook ontbreken voorschriften over meetmethode en meetvoorziening. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar de onderbouwing van de gestelde uittreesnelheid op pagina 24 en verder van de vormvrije MER-beoordeling bij de aanvraag. Nu dat stuk deel uitmaakt van de vergunning, zoals weergegeven onder ‘gewaarmerkte stukken’, is de uittreesnelheid voldoende gewaarborgd volgens verweerder. Vergunninghouder heeft hierbij nog gewezen op het in de aanvraag genoemde technische systeem dat voorziet in de benodigde dimensionering van de uittreesnelheid.
5.5.
De StAB wijst erop dat in genoemde MER-beoordeling is beschreven dat in de uitstroomkoker na de wasser een regelbare klep wordt aangebracht. Aan de hand van de toelichting op pagina 25 van de aanvraag en de daarbij behorende tabel volgt dat de uitlaatopening zodanig gesmoord kan worden dat een luchtsnelheid van 7 m/s wordt gerealiseerd bij een drukval van 21 Pascal. StAB is van mening dat een smoorklep een bewezen techniek is om de doorvoersnelheid te regelen van een luchtstroom in een ventilatiekanaal. De uittreesnelheid van de ventilatielucht uit stal G is vastgelegd in de aanvraag en maakt deel uit van de vergunning. Er kan derhalve uitgegaan worden van een uittreesnelheid van 7,0 m/s bij de berekening voor stal G. Ook de overige gegevens zijn correct ingevoerd in de V-stacksberekeningen en de 50%-regeling van artikel 3, vierde lid van de Wgv is juist toegepast, aldus de StAB.
5.6.
De rechtbank ziet geen aanleiding om het advies van de StAB op dit punt niet te volgen. De StAB heeft voldoende inzicht geboden in de feiten en omstandigheden die tot bovengenoemde conclusies hebben geleid. Nu de uittreesnelheid, het systeem van de smoorklep, de hoogte van het emissiepunt en de diameter ervan in de vormvrije MER-beoordeling met bijlagen zijn vastgelegd, en deze stukken uitdrukkelijk in de vergunning genoemd zijn als stukken die daarvan deel uitmaken, is dit systeem als zodanig in de vergunning vastgelegd en daarmee ook handhaafbaar. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat onvoldoende in de vergunning(voorschriften) zou zijn gewaarborgd dat geen onacceptabele hinder optreedt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6.1.
Eisers voeren verder aan dat aan de vergunde mestdroogtunnel in stal I ten onrechte geen geuremissies zijn toegekend, waardoor een onjuiste geurberekening is uitgevoerd. De mestdroogtunnel is een extra mestbewerkingsstap waarbij onvermijdelijk emissies optreden. Omdat de Wgv uitsluitend op stalsystemen van toepassing is, waarvan deze mestdroogtunnel geen deel uitmaakt, dient aan de mestdroogtunnel zelfstandig een emissie te worden toegekend, bijvoorbeeld op grond van de Richtlijn Mestverwerkingsinstallaties. Ter onderbouwing is door eisers een memo van [adviesbureau] overgelegd van 9 juli 2013 en verder is verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 11 mei 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BQ4081). Naar aanleiding van het conceptverslag van de StAB hebben eisers aangevoerd dat de adviseur de onderzoeksvraag ten onrechte alleen juridisch heeft opgevat en niet ook verslag heeft gedaan van de milieutechnische feiten. Het StAB-onderzoek biedt derhalve geen valide basis voor het onderdeel ‘geur’, nu de geuremissie van de mestdroogtunnel buiten beschouwing is gebleven. Ter onderbouwing hiervan hebben eisers een memo van 4 oktober 2014 van [adviesbureau] overgelegd.
6.2
Tussen partijen is niet in geschil dat de mestdroogtunnel in pluimveestal I geen deel uitmaakt van het huisvestingssysteem in die stal maar zich wel onder hetzelfde dak bevindt.
De verwijzing naar de uitspraak van de ABRS van 11 mei 2011 gaat in dit geval dan ook niet op; de mestdroogtunnel in deze zaak bevindt zich immers - anders dan in voornoemde uitspraak – in het zelfde bouwwerk als waar de dierenverblijven zijn.
De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 2 van de Wgv die wet van toepassing is op de geurhinder afkomstig van dierenverblijven. In de op basis van deze wet vastgestelde Regeling geurhinder en veehouderij is in bijlage I vastgelegd de bijdrage aan geur die bij een bepaald stalsysteem in de berekening moet worden betrokken. Nu de mestdroogtunnel geen deel uitmaakt van het stalsysteem en niet zelfstandig in bijlage I is genoemd als bij de berekening van de geuremissie van het dierenverblijf mee te rekenen factor, heeft verweerder de mestdroogtunnel terecht niet in de geurberekening betrokken.
De rechtbank ziet, mede gelet op het verslag van de StAB op dit punt, geen aanleiding te concluderen dat verweerder op grond van andere regelgeving de geuremissie van de mestdroogtunnel had moeten meenemen in de berekening. Bij de invoering van de Richtlijn die eisers noemen, in 2001, is blijkens paragraaf 1.2 van de toelichting, uitdrukkelijk uitgesproken dat deze niet van toepassing is op vormen van mestverwerking die geïntegreerd in de stal plaatsvinden. Voor de emissiefactoren die voor dergelijke systemen gelden, werd toen verwezen naar de emissiefactoren in de uitvoeringsregelingen voor de veehouderij. Nu uit het voorgaande volgt dat in die regels voor de mestdroogtunnel geen emissiefactor is toegekend, slaagt deze beroepsgrond niet.
6.3.
Naar aanleiding van eisers opmerking over de milieutechnische feiten heeft de StAB in paragraaf 4.2 van haar advies onderzocht in hoeverre er, anders dan via de redenering van de wetgever, sprake is van een geurbelasting ten gevolge van de mestdroogtunnel. Daarbij is uitgegaan van de aan voliérehuisvesting in combinatie met een mestdroogtunnel toegerekende ammoniak-emissie, die is 0,002 kg NH3 per dierplaats per jaar. Afgezet tegen de ammoniakemissiefactor die kan worden toegerekend aan extra beluchting van mest in een voliérehuisvestingssysteem, te weten 0,013 kg NH3 per dierplaats per jaar, is toegelicht dat, zo gerekend, de bijdrage aan de geur van de mestdroogtunnel in stal I verwaarloosbaar is. De rechtbank kan zich in deze toelichting vinden. De kritische kanttekeningen die eisers daarbij gesteld hebben in het verlengde van het rapport van hun deskundige [adviesbureau] van 4 oktober 2014, geven de rechtbank onvoldoende reden om in weerwil van de redenering van StAB te oordelen dat er ten gevolge van de inpandige mestdroogtunnel onaanvaardbare geurhinder zal ontstaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Geluid
7.1.
Ten aanzien van het aspect geluid hebben eisers allereerst gesteld dat de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening (de Handreiking) van toepassing is en dat verweerder, door van het Activiteitenbesluit uit te gaan, een onjuiste geluidsnormering heeft gehanteerd. Verweerder heeft toegelicht voor de vergunningverlening te hebben aangesloten bij het Activiteitenbesluit omdat dat naar zijn mening voor agrarische bedrijven de meest recente milieu hygiënische inzichten inhoudt. Daarom is uitgegaan van de in afdeling 2.8 (geluidhinder) van het Activiteitenbesluit opgenomen normstelling van 45/40/35 dB(A) als grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau voor dag-, avond- en nachtperiode en als grenswaarden voor het maximaal geluidsniveau gedurende die perioden van 70/65/60 dB(A). Verder heeft verweerder aangesloten bij de in het Activiteitenbesluit gehanteerde etmaalsindeling: dag- van 06.00 uur tot 19.00 uur, avond- van 19.00 uur tot 22.00 uur en nachtperiode van 22.00 uur tot 06.00 uur.
7.2.
Artikel 2.16b van het Activiteitenbesluit bepaalt dat afdeling 2.8 Geluidhinder van toepassing is op degene die een inrichting type A of een inrichting type B drijft. Hieruit volgt dat de bepalingen uit Afdeling 2.8 van het Activiteitenbesluit niet van toepassing zijn op een type C- ofwel vergunningplichtige inrichting als de onderhavige. In beginsel is de Handreiking dan ook het toepasselijke kader voor vergunningverlening. Voor een landelijke omgeving als de onderhavige geeft de Handreiking voor de dagperiode een aanbevolen richtwaarde van 40dB(A) als etmaalwaarde, terwijl verweerder in het bestreden besluit een maximaal langtijdgemiddelde beoordelingsniveau hanteert van 45 dB(A), etmaalwaarde.
Ingevolge de rechtspraak van de ABRS mag in bijzondere omstandigheden aansluiting worden gezocht bij de normstelling geluid van het Activiteitenbesluit; in dat geval moet wel sprake zijn van een toereikend beschermingsniveau voor geluidgevoelige objecten in de nabijheid van de desbetreffende inrichting. Uit het dossier blijkt niet dat verweerder in dit geval heeft onderzocht of de afwijking van de normstelling in de Handreiking gerechtvaardigd is gelet op het vereiste beschermingsniveau van de nabijgelegen woningen; dat met de verleende vergunning sprake van een toereikend beschermingsniveau is evenmin op enige manier onderbouwd of gemotiveerd. Ook is niet gebleken van een onderzoek naar het ter plaatse voorkomende referentieniveau, op grond waarvan met een nadere bestuurlijke afweging een hoger geluidsniveau kan worden toegestaan dan de aanbevolen richtwaarde die hoort bij de typering van de woonomgeving. De stelling dat er veel agrarische bedrijven in de omgeving zijn en dat ook voor deze bedrijven de normen uit het Activiteitenbesluit gelden, is niet met feiten inzichtelijk gemaakt door verweerder. Van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat in dit geval afgeweken kan worden van de normstelling in de Handreiking is dan ook op geen enkele manier gebleken. De stelling van verweerder dat in het huidige Activiteitenbesluit (na opneming daarin van het Besluit landbouw) wordt uitgegaan van de nieuwste inzichten op het gebied van milieunormen voor agrarische bedrijven en daarom hierbij aansluiting is gezocht, is onvoldoende om van de hiervoor geschetste, uit de rechtspraak voortkomende lijn af te wijken. Nu verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrijf is gelegen tussen andere agrarische bedrijven, die conform de normen van het Activiteitenbesluit werkzaam zijn, is er naar het oordeel van de rechtbank ook onvoldoende feitelijke onderbouwing voor het in de vergunning opnemen van een andere etmaalindeling dan de indeling die in de Handreiking is opgenomen. Hoewel de gekozen etmaalindeling blijkens het advies van StAB voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus niet tot een overschrijding van de gestelde grenswaarden leidt, moet wel worden geconstateerd dat noch in de aanvraag noch in de vergunning is omschreven welke activiteiten tussen 6.00 en 7.00 uur plaatsvinden. Daarmee is niet uitgesloten dat alle geluidveroorzakende vervoersbewegingen juist in dit uur plaats vinden en er een piek in het geluidsniveau zal plaatsvinden die met deze etmaalsindeling 10 dB (namelijk als vallend in de dagperiode) ruimer wordt beoordeeld dan bij toepassing van de etmaalsindeling uit de Handreiking. Ook daarvoor ontbreekt een afdoende onderbouwing.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich hier bijzondere omstandigheden voordoen die rechtvaardigen dat van een ander toetsingskader dan de Handreiking wordt uitgegaan. Het gevolg daarvan is dat de normstelling zoals in de voorschriften opgenomen, op het verkeerde toetsingskader is gebaseerd. Deze beroepsgrond van eisers slaagt.
Met het oog op een zo finaal mogelijke beslechting van het geschil zal de rechtbank hierna de overige beroepsgronden nog bespreken.
8.1.
Eisers voeren verder aan dat op een aantal punten geen representatieve beoordeling is gemaakt van de aangevraagde bedrijfsactiviteiten, waardoor het akoestisch rapport van vergunninghouder niet representatief is voor de aangevraagde bedrijfsvoering.
8.2.
De StAB heeft in zijn advies vermeld dat, naast een aantal punten dat wel klopt, in de akoestische onderzoeken V2.0 en V2.2 die ten grondslag liggen aan de vergunning ten onrechte (ten dele) geen rekening wordt gehouden met enkele door eisers genoemde punten: het gebruik van de koelmotoren op vrachtwagens, terwijl wel aannemelijk is dat op het terrein van het bedrijf, met name op de weegbrug, vrachtwagens rijden met ingeschakelde koelmotor, en met een deel van de rijroute van het transport van en naar de overheaddeur van gebouw E, de diverse geluidsbronnen in gebouw E als de overheaddeur geopend is en geluidspieken ter plaatse van de overheaddeur als gevolg van laden van pallets en kisten in een vrachtwagen. Nu dit in de gebruikte geluidsrapportages niet is onderzocht, staat niet vast dat voldaan kan worden aan de gestelde grenswaarden in de vergunning voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximaal geluidniveau. Verder leidt het naar aanleiding van een meting op 3 januari 2014 aangepaste bronvermogenniveau van de roosters van gebouw H, oostzijde, tot een overschrijding van de gestelde grenswaarde van
35 dB(A) in de nachtperiode. De StAB concludeert dat derhalve voor het aspect geluid niet wordt voldaan aan de in de vergunning gestelde grenswaarden. Tot slot plaatst de StAB ook kanttekeningen bij enkele overige aandachtspunten, zoals bij de herleidbaarheid en verifieerbaarheid van het akoestisch onderzoek, de doorgang tussen gebouw G en E en de indirecte hinder. Het is volgens de StAB onduidelijk of op deze punten aan de in de vergunning gestelde grensvoorwaarden kan worden gedaan.
8.3.
Ook naar het oordeel van de rechtbank behoren de aspecten die door StAB van kritische kanttekeningen zijn voorzien, alle tot de representatieve bedrijfssituatie. Gelet op de strekking van het advies op al deze aspecten concludeert de rechtbank dat de geluidsrapportages V2.0 en V2.2 die aan de vergunning ten grondslag liggen, op cruciale punten onzorgvuldig, danwel ontoereikend zijn. Dat geldt dan ook voor de vergunningvoorschriften op het punt van geluid. Deze beroepsgrond van eisers slaagt ook op dit punt.
9.1.
Eisers stellen verder dat er geen representatieve beoordeling van de akoestische effecten van de binnentuin heeft plaatsgehad nu ervan is uitgegaan dat de werknemers uitsluitend normaal praten; het nemen van 65 dB als bronsterkte (per groepje werknemers) van het stemgeluid - zoals de StAB heeft gedaan - is geen realistisch uitgangspunt. De door de StAB berekende totale bronsterkte van 72 dB(A) als de tien werknemers buiten zijn, is alleen acceptabel als bij voorschrift het toelaatbare leefgedrag wordt omschreven.
9.2.
De rechtbank is van oordeel dat, nu blijkens het voorgaande voor het aspect geluid geen redenen zijn gebleken om uit te gaan van een ander kader dan de Handreiking, verweerder voor wat betreft de milieutoestemming in het bestreden besluit geen rekening had hoeven houden met het geluid van menselijke stemmen. Een specifieke normstelling voor onversterkt menselijk stemgeluid ontbreekt daarbij immers.
De rechtbank merkt echter op dat het bestreden besluit voor wat betreft de huisvesting van seizoensarbeiders en het door hen te gebruiken binnenterrein ook een toestemming als bedoeld in artikel 1.2, onder c, van de Wabo bevat. Voor de afweging of die toestemming in het kader van de daarvoor te verrichten belangenafweging in redelijkheid verleend had kunnen worden, heeft de rechtbank kennis genomen van hetgeen de StAB daarover heeft vermeld in haar verslag.
9.3.
De StAB heeft in het verslag opgemerkt dat het stemgeluid op het binnenterrein in geluidsrapport V2.2 goed is berekend. Het opnemen van een geluidsbron met een bronvermogenniveau van 86 dB(A) voor het normaal roepen door één persoon is reëel. Hiermee rekening houdend kan worden voldaan aan de gestelde grenswaarden in de vergunning voor het maximale geluidsniveau. Dit geldt ook als wordt uitgegaan van normaal spreken in tweetallen. Voor zover geluidshinder ontstaat door stemverheffing in de nachtperiode, is het aan verweerder om hiertegen handhavend op te treden.
De rechtbank overweegt dat verweerder, gelet op het advies van de StAB hieromtrent, in het te verwachten stemgeluid op het binnenterrein in redelijkheid geen reden heeft hoeven zien om de toestemming voor strijdig gebruik te weigeren.
10. Tot slot voeren eisers aan dat ten onrechte geen controlevoorschrift is opgenomen voor de gestelde geluidsvoorschriften, hetgeen krachtens artikel 5.5, vierde lid, van het Besluit omgevingsrecht wel verplicht is voor gpbv-installaties. De rechtbank stelt vast dat ook een dergelijk voorschrift in de vergunning op dit moment ontbreekt, terwijl dat in bedoeld artikel dwingend is voorgeschreven. Ook deze beroepsgrond slaagt.
Conclusie
11. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat eisers beroepsgronden slagen voor zover deze betrekking hebben op het geluidsaspect. Dit brengt met zich mee dat het bestreden besluit, voor zover het ziet op het geluidsaspect van de vergunde activiteiten, geen stand kan houden. De rechtbank ziet geen aanleiding om gebruik te maken van haar bevoegdheid om op grond van artikel 8:51a van de Awb verweerder, na beoordeling van recente geluids-rapport V3.0, in de gelegenheid te stellen het bestreden besluit te herstellen, gelet op de vele gebreken ten aanzien van geluid. Daar komt bij dat op voorhand niet uitgesloten kan worden dat, indien geluidsrapport V3.0 alsnog aan de aanvraag ten grondslag wordt gelegd, dit mogelijk een zodanige wijziging in de aangevraagde activiteiten met zich meebrengt dat daarmee mogelijk de grondslag van die aanvraag wordt verlaten; in dat geval zal alsnog een hele nieuwe procedure moeten worden gestart om op procedureel juiste wijze tot vergunningverlening te kunnen komen. Tegen die achtergrond acht de rechtbank het niet aangewezen een tussenuitspraak te doen. Een einduitspraak in plaats van een tussenuitspraak geeft partijen bovendien gelegenheid om de zaak desgewenst nu reeds voor te leggen in hoger beroep indien zij het met één of meer van de gegeven oordelen niet eens zijn.
12. Verder merkt de rechtbank op dat naar haar oordeel (het geluidsaspect in) de activiteit milieu in dit geval onlosmakelijk is verbonden met de overige vergunde activiteiten, zoals het bouwen en het planologisch strijdig gebruik zoals weergegeven onder 1.2. Hoewel uit het voorgaande volgt dat alleen de beroepsgronden met betrekking tot het geluidsaspect slagen, leidt deze onlosmakelijke verbondenheid ingevolge artikel 2.7, eerste lid van de Wabo tot de conclusie dat niet kan worden volstaan met een gedeeltelijke vernietiging. De rechtbank zal dan ook het bestreden besluit geheel vernietigen en verweerder opdragen binnen twaalf weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is beslist.
Proceskosten
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder verder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.225,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).
Eisers hebben verder verzocht om vergoeding van kosten voor een vijftal rapportages van [adviesbureau] op het gebied van geur en geluid, waarvoor respectievelijk 8 uur, 8 uur, 10 uur, 7,25 uur en 8 uur is gedeclareerd tegen een uurtarief van € 90,-. De kosten van een deskundige komen op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten redelijk zijn.
Ter bepaling of het inroepen van een niet-juridisch deskundige, zoals hier aan de orde, redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van de inroeping, ervan uit mocht gaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil relevante vraag. De rechtbank stelt vast dat de deskundige in dit geval is in ingeschakeld om het juridische standpunt aan te vullen met milieutechnische kritiek op de verleende vergunning. Zowel het inschakelen van de deskundige als de hoogte van de kosten zijn naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk. Op grond van de overgelegde nota’s stelt de rechtbank de vergoeding vast op € 4.492,13. Het totale bedrag door verweerder te vergoeden proceskosten komt daarmee op € 5.717,13.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 318,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 5.717,13.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M.M. van Amstel, voorzitter, en mr. Y. Sneevliet en mr. M.E.A. Braeken, leden, in aanwezigheid van mr. J.C. van Vuren, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 april 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.