ECLI:NL:RVS:2011:BQ4081

Raad van State

Datum uitspraak
11 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201004415/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • C.W. Mouton
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor het veranderen van een pluimveehouderij en de beoordeling van geurhinder

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Lopik voor het veranderen van een pluimveehouderij. Op 18 maart 2010 verleende het college een vergunning op basis van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. Tegen deze vergunning hebben twee appellanten, wonend te Lopik, beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellanten betogen dat de vergunning ten onrechte is verleend, omdat de geurhinder van de mestverwerkingsinstallatie niet adequaat is beoordeeld. De Raad van State heeft de zaak op 11 mei 2011 behandeld en vastgesteld dat de geurhinder van de mestverwerkingsinstallatie niet is meegenomen in de beoordeling van de vergunning. Dit is in strijd met de Algemene wet bestuursrecht, die vereist dat het bestuursorgaan de nodige kennis vergaart omtrent relevante feiten en belangen. De Raad van State heeft het besluit van het college vernietigd en geoordeeld dat de geurhinder van de mestverwerkingsinstallatie alsnog beoordeeld moet worden. De appellanten hebben ook proceskosten opgegeven, maar deze zijn niet allemaal voor vergoeding in aanmerking gekomen. De Raad van State heeft de proceskosten voor de appellanten sub 2 wel gedeeltelijk toegewezen, maar niet voor appellant sub 1. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van milieuaspecten bij vergunningverlening.

Uitspraak

201004415/1/M2.
Datum uitspraak: 11 mei 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Lopik,
2. [appellanten sub 2], allen wonend te Lopik,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Lopik,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 maart 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een pluimveehouderij aan de [locatie] te Lopik.
Dit besluit is op 25 maart 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2010, en [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 3 juni 2010. [appellanten sub 2] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 21 mei 2010.
[appellant sub 1] en [appellanten sub 2] hebben nadere stukken overgelegd.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellanten sub 2] en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2011, waar [appellant sub 1], in persoon, en [appellanten sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door D.J.J. van Rens en ing. R.J.M.B. Derks, zijn verschenen.
2. Overwegingen
Wettelijk kader
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om de revisievergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
Ontvankelijkheid
2.2. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.2.1. Het beroep van [appellanten sub 2] dat op 4 mei 2010 bij de Raad van State is ingekomen is niet mede ingesteld namens [partij]. De aanvulling van dit beroep bij brief van 21 mei 2010 is wel mede namens [partij] ingediend. Nu het beroep van [appellanten sub 2] niet mede namens [partij] is ingesteld en de aanvulling van dit beroep eerst na het verstrijken van de beroepstermijn is ingediend, is door haar te laat beroep ingediend. Niet gebleken is dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [partij] in zoverre in verzuim is geweest. Het beroep van [appellanten sub 2] is gelet hierop, voor zover dit is ingesteld door [partij], niet-ontvankelijk.
2.3. Het college stelt zich op het standpunt dat het beroep van [appellanten sub 2] voor zover dit ziet op stofhinder niet-ontvankelijk is, omdat zij over dit besluitonderdeel geen zienswijze naar voren hebben gebracht.
2.3.1. Uit artikel 6:13 van de Awb volgt dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen thans nog als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt. (Voor een wijziging van de rechtspraak inzake op of na 1 april 2011 bekendgemaakte besluiten, zie de uitspraak van 9 maart 2011, in zaak nr.
201006983/1/M2).
2.3.2. Anders dan het college stelt hebben [appellanten sub 2] wel een zienswijze over stofhinder naar voren gebracht. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3.3. [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] hebben over het besluitonderdeel ammoniak geen zienswijzen naar voren gebracht. Niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan hen dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen van [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] niet-ontvankelijk zijn voor zover het de gronden over ammoniak betreft.
Veranderingsvergunning
2.4. Bij besluit van 16 december 2003 is een revisievergunning verleend voor de pluimveehouderij aan de [locatie]. Bij het bestreden besluit is - kort weergegeven - een veranderingsvergunning verleend voor het realiseren van een loods waarin mest wordt bewerkt, voor het veranderen van het ventilatiesysteem van de stallen bij de emissiepunten en voor het in gebruik nemen van één van de voormalige pluimveestallen voor het stallen van noodstroomaggregaten van derden.
Ten onrechte veranderingsvergunning verleend
2.5. [appellanten sub 2] voeren aan dat het college ten onrechte niet krachtens artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft besloten dat een revisievergunning als geregeld in dit artikel dient te worden aangevraagd. Hiertoe voeren zij aan dat door het verlenen van een veranderingsvergunning een onoverzichtelijke vergunningssituatie is ontstaan waardoor de handhaafbaarheid van de voor de inrichting verleende vergunningen in het gedrang komt.
2.5.1. De Afdeling overweegt dat het college beleidsvrijheid toekomt bij het al dan niet verlangen van een revisievergunning indien een veranderingsvergunning is aangevraagd. In de belangenafweging die het college moet maken dient onder meer het belang van een overzichtelijk vergunningenbestand in relatie tot een toereikende normering te worden betrokken. [appellanten sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat bij verlening van de onderhavige veranderingsvergunning een zodanig onoverzichtelijk vergunningbestand ontstaat dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de vergunningaanvraag te behandelen.
De beroepsgrond faalt.
Aanvraag onduidelijk
2.6. [appellanten sub 2] voeren aan dat de aanvraag onduidelijk is, zodat een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu vanwege de inrichting niet mogelijk is. Zij stellen hiertoe dat op de bij de aanvraag behorende tekening twee droogtunnels zijn afgebeeld, terwijl in de aanvraag is vermeld dat vergunning wordt gevraagd voor het realiseren van één droogtunnel. Daarnaast voeren zij hiertoe - kort weergegeven - aan dat op deze tekening de werking van het ventilatiesysteem onvoldoende is weergegeven.
2.6.1. Op de bij de aanvraag gevoegde tekening is overeenkomstig hetgeen in de aanvraag is vermeld slechts één droogtunnel afgebeeld, zodat er in zoverre geen aanleiding is voor het oordeel dat de aanvraag onduidelijk is. Voorts is in de aanvraag en in de bijlagen bij de aanvraag de werking van het ventilatiesysteem beschreven. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich op basis van deze beschrijvingen niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag wat betreft het ventilatiesysteem voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
De beroepsgrond faalt.
Wettelijk kader
2.7. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Beste beschikbare technieken
2.8. [appellanten sub 2] voeren aan dat wat betreft de mestverwerkingsinstallatie niet wordt voldaan aan het vereiste dat de beste beschikbare technieken worden toegepast.
2.8.1. Ingevolge de Regeling aanwijzing BBT-documenten moet het college bij de bepaling van de voor een inrichting zoals thans aan de orde in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening houden met het BREF-document Reference Document on Best Available Techniques for Intensive Rearing of Poultry and Pigs (hierna: het BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij). In het BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij is vermeld welke technieken als in aanmerking komende beste beschikbare technieken kunnen worden beschouwd in verband met onder meer de behandeling van mest.
2.8.2. Ten behoeve van de mestverwerking wordt de mest nadat hij uit de stallen is verwijderd enige tijd opgeslagen in een zogenoemde opslagbunker. Vervolgens wordt de mest verwerkt in de mestdrooginstallatie.
2.8.3. Het college stelt zich op het standpunt dat de mestopslag in de opslagbunker voldoet aan het vereiste dat de beste beschikbare technieken worden toegepast, omdat de toegepaste wijze van opslag overeenkomt met de in onderdeel 5.3.5 van het BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij als beste beschikbare techniek genoemde systeem. Daarnaast komt de aangevraagde mestdrooginstallatie volgens het college overeen met het systeem dat in onderdeel 4.5.5.2 van het BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij als de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare techniek kan worden beschouwd.
2.8.4. Onderdeel 5.3.5 van het BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij vermeldt, voor zover hier van belang, dat als beste beschikbare techniek voor de opslag van mest wordt aangemerkt het opslaan van gedroogde kippenmest in een schuur met een ondoorlaatbare vloer met voldoende ventilatie.
2.8.5. Ter zitting hebben [appellanten sub 2] gesteld dat niet wordt voldaan aan het vereiste van onderdeel 5.3.5 van het BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij dat de opgeslagen mest gedroogd is. Volgens [appellanten sub 2] volgt uit het BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij dat gedroogde mest, mest met een droge stof-gehalte van 80% of meer is.
2.8.6. Anders dan [appellanten sub 2] stellen is in het BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij niet vermeld dat gedroogde mest, mest is met een droge stof-gehalte van 80% of meer. Van gedroogde mest is in het BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij geen definitie gegeven.
Vaststaat dat de mest in de stallen wordt gedroogd en dat de mest die uit de stallen wordt verwijderd een droge stof-gehalte heeft van 55 tot 60%. Niet valt in te zien waarom gedroogde mest met een droge stof-gehalte van 55-60% niet is aan te merken als gedroogde mest in de zin van het BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij. Gelet hierop is er in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat de mest niet overeenkomstig onderdeel 5.3.5 van het BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij wordt opgeslagen. Ook voor het overige is hiertoe geen aanleiding.
Wat betreft de toegepaste mestdrooginstallatie is in het deskundigenbericht bevestigd dat het toegepaste mestdroogsysteem in het BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij wordt aangemerkt als de beste beschikbare techniek. [appellanten sub 2] hebben dit niet bestreden.
Gezien het vorenstaande is er geen aanleiding voor het oordeel dat wat betreft de mestopslag en de mestdrooginstallatie niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
De beroepsgrond faalt.
Geluid
2.9. [appellant sub 1] voert aan dat de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden onvoldoende bescherming bieden. Hij voert hiertoe aan dat ten onrechte in verband met de afvoer van kuikens een overschrijding is toegestaan van de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden in de representatieve bedrijfssituatie.
2.9.1. Het afvoeren van kuikens is een activiteit die reeds bij besluit van 16 december 2003 is vergund. Deze activiteit kan daarom in zoverre thans niet ter beoordeling staan.
De beroepsgrond faalt.
2.10. [appellanten sub 2] voeren aan dat niet vaststaat dat aan de geldende geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Zij stellen hiertoe dat in het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende akoestische rapport van 3 december 2008 is uitgegaan van een onjuiste grootte wat betreft de ventilatieopeningen. Daarnaast is volgens hen - kort weergegeven - in het akoestische rapport niet op juiste wijze rekening gehouden met de vergunde wijzigingen ten aanzien van de aan- en afvoerbewegingen ten behoeve van de inrichting en de laad- en lossituatie op het terrein van de inrichting. Voorts vrezen [appellanten sub 2] dat het laden- en lossen van vleeskuikens niet, zoals waarvan in het akoestische rapport is uitgegaan, inpandig plaatsvindt.
2.10.1. Wat betreft de grootte van de ventilatieopeningen is in het deskundigenbericht opgemerkt dat in het akoestische rapport is uitgegaan van de reeds bij besluit van 16 december 2003 vergunde situatie en geen rekening is gehouden met de verkleinde openingen waarvan wordt uitgegaan in de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende geurberekening. Volgens het deskundigenbericht hebben kleinere ventilatieopeningen in beginsel een positief effect op de geluidbelasting. Ingeval van een kleinere opening zal de geluiduitstraling kleiner zijn. Gelet op hetgeen in het deskundigenbericht is opgemerkt acht de Afdeling aannemelijk dat ook bij kleinere ventilatieopeningen niet hoeft te worden gevreesd voor een overschrijding van de geldende geluidgrenswaarden.
In het akoestische rapport zijn de vergunde wijzigingen van de inrichting beschreven. In dit rapport is ervan uitgegaan dat de geldende geluidgrenswaarden vanwege deze wijzigingen niet worden overschreden. In het deskundigenbericht is dit bevestigd. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat, anders dan waarvan in het akoestische rapport en in het deskundigenbericht is uitgegaan, vanwege de vergunde wijzigingen de geldende geluidgrenswaarden wel worden overschreden. Voor zover [appellanten sub 2] vrezen dat de geldende geluidgrenswaarden worden overschreden doordat het laden- en lossen van vleeskuikens in afwijking van de vergunning niet inpandig plaatsvindt, betreft dit een handhavingskwestie.
De beroepsgrond faalt.
Stofhinder
2.11. [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] voeren aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de stofhinder vanwege de mestverwerkingsinstallatie.
2.11.1. Het college stelt zich op het standpunt dat voor onaanvaardbare hinder van de emissie van stof vanwege de mestverwerkingsinstallatie niet hoeft te worden gevreesd. Het college heeft dit uitgebreid gemotiveerd. [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze motivering niet toereikend is.
De beroepsgrond faalt.
Geur
2.12. [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] voeren aan dat de geurbelasting vanwege de inrichting is onderschat. Zij voeren hiertoe onder meer aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de geurhinder vanwege de mestverwerkingsinstallatie. [appellant sub 1] stelt zich in dit verband op het standpunt dat het college ten onrechte de geurhinder van de mestverwerkingsinstallatie niet heeft beoordeeld aan de hand van de Richtlijn Mestverwerkingsinstallaties van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Richtlijn mestverwerkingsinstallaties).
2.12.1. Bij besluit van 21 april 2009 heeft de gemeenteraad van Lopik een geurverordening als bedoeld in artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij vastgesteld. Het college heeft de geurhinder vanwege de inrichting getoetst aan de in deze verordening vastgestelde geurnormen. De geurbelasting vanwege de inrichting is berekend aan de hand van de emissiefactor die voor het toegepaste stalsysteem in de Regeling geurhinder en veehouderij (hierna: de Regeling geurhinder) is vastgesteld. Het college gaat ervan uit dat de geurhinder vanwege de mestverwerkingsinstallatie is verdisconteerd in deze emissiefactor. Het college merkt hiertoe op dat de mest weliswaar buiten de stallen wordt gedroogd, maar dat dit proces niet verschilt van de wijze van drogen die ook in de stallen via een nageschakelde techniek voor mestdroging kan plaatsvinden. Daarnaast wijst het college er op, dat in de Regeling geurhinder anders dan in de Regeling ammoniak en veehouderij geen emissiefactor is vastgesteld voor additionele technieken voor mestbewerking en mestopslag. Hieruit volgt volgens het college dat de mestverwerkingsinstallatie geen geurhinder veroorzaakt.
2.12.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder) betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9.
Ingevolge artikel 10 worden, voor zover hier van belang, bij regeling van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, regels gesteld over de wijze waarop onder meer de geurbelasting, bedoeld in artikel 3 wordt bepaald.
Ingevolge artikel 2, vijfde lid, van de Regeling geurhinder is de geuremissie vanuit een veehouderij de som van de voor de verschillende diercategorieën, gehouden in de onderscheiden dierenverblijven, berekende aantallen odour units per seconde per dier.
Ingevolge het zesde lid is het aantal odour units per seconde per dier van een diercategorie, het aantal dieren van een diercategorie vermenigvuldigd met de voor de betreffende diercategorie in bijlage 1 opgenomen geuremissiefactor.
2.12.3. In de memorie van toelichting bij de Wet geurhinder is, voor zover hier van belang, het volgende opgemerkt:
"Gedurende het productieproces op een veehouderij komt geur vrij. Verschillende geurbronnen kunnen worden onderscheiden. Geur komt in ieder geval vrij bij het opslaan van diervoer, het bereiden van diervoer, het houden van de dieren in de dierenverblijven, het opslaan van mest, het bewerken/verwerken van mest en het afvoeren van mest. Het wetsvoorstel stelt geen regels aan al deze geurbronnen maar beperkt zich tot de geur die vrijkomt als gevolg van het houden van dieren in dierenverblijven. De beoordeling van de andere genoemde geurbronnen valt niet onder de werkingssfeer van deze wet, maar blijft plaatsvinden op grond van hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer. In andere wet- en regelgeving zijn voorschriften opgenomen die mede die geurbronnen reguleren. Ten behoeve van vergunningverlening voor mestverwerkingsinstallaties worden handvatten geboden in de Richtlijn Mestverwerkingsinstallaties." (Kamerstukken II 2005-2006, 30 453, nr. 3 blz. 4 en 5).
2.12.4. Uit artikel 2 van de Wet geurhinder blijkt dat de Wet geurhinder alleen ziet op de geurhinder van dierenverblijven. Uit de memorie van toelichting bij de Wet geurhinder blijkt dat onder de geurhinder van dierenverblijven niet mede wordt verstaan de geurhinder vanwege het opslaan en verwerken van mest buiten de dierenverblijven. Hieruit volgt dat de geurhinder vanwege de mestverwerkingsinstallatie niet is verdisconteerd in de voor het toegepaste stalsysteem vastgestelde emissiefactor. Dat er stalsystemen zijn waarbij de mest in de stallen wordt gedroogd, maakt dit niet anders. Hetgeen het college stelt over de Regeling ammoniak en veehouderij is, nu alleen de Wet geurhinder aan de orde is, niet relevant. Het college was gehouden de geurhinder vanwege de mestverwerkingsinstallatie aan de hand van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer te beoordelen. Anders dan waarvan [appellant sub 1] uitgaat was het college niet verplicht bij deze beoordeling de Richtlijn mestverwerkingsinstallaties toe te passen. Het bestreden besluit is, nu de geurhinder vanwege de mestverwerkingsinstallatie niet is beoordeeld, in strijd met artikel 3:2 van de Awb dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen.
De beroepsgrond slaagt.
2.13. De beroepen zijn, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.14. Wat betreft [appellant sub 1] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.
2.15. Het college dient ten aanzien van [appellanten sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Ingevolge artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht uitsluitend betrekking hebben op:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
b. kosten van een getuige, deskundige of tolk die door een partij of een belanghebbende is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht,
c. reis- en verblijfkosten van een partij of een belanghebbende,
d. verletkosten van een partij of een belanghebbende,
e. kosten van uittreksels uit de openbare registers, telegrammen, internationale telexen, internationale telefaxen en internationale telefoongesprekken, en
f. kosten van het als gemachtigde optreden van een arts in zaken waarin enig wettelijk voorschrift verplicht tot tussenkomst van een gemachtigde die arts is.
De door [appellanten sub 2] vermelde kosten die niet ten behoeve van deze procedure zijn gemaakt, komen niet voor vergoeding in aanmerking.
De door [appellanten sub 2] opgegeven notariskosten voor het opstellen van een zogenoemd proces-verbaal van bevinding ten aanzien van de bekendmaking van het bestreden besluit, portokosten en kopieerkosten vallen niet onder de in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht genoemde kosten en komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
De door [appellanten sub 2] vermelde kosten voor een deskundige komen voor vergoeding in aanmerking voor zover het betreft de gemaakte reiskosten voor het meebrengen van een deskundige naar zitting en het opstellen van een deskundigenrapport. Wat betreft de gemaakte kosten voor het deskundigenrapport gaat de Afdeling uit van een bedrag van € 700,00. Daarbij is aan de hand van hetgeen [gemachtigde] ter zitting heeft medegedeeld, uitgegaan van 14 uur voor een forfaitair bedrag van € 50,00 per uur.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk voor zover het de gronden over ammoniak betreft;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 1] voor het overige gegrond;
III. verklaart het beroep van [appellanten sub 2] niet-ontvankelijk voor zover dit is ingesteld door [partij] en voor zover het de gronden over ammoniak betreft;
IV. verklaart het beroep van [appellanten sub 2] voor het overige gegrond;
V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lopik van 18 maart 2010, kenmerk 09.08642/SW;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Lopik tot vergoeding van bij [appellanten sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 746,60 (zegge: zevenhonderzesenveertig euro en zestig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Lopik aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 1] en € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellanten sub 2] vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Maesen de Sombreff
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2011
190-578.\