2.4.Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder gedeeltelijke overneming van het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van 9 januari 2015 het bezwaar van eisers 5, eisers 6 en eiseres 7 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar van eisers 1, eiseres 2, eiseres 3 en eisers 4 ongegrond verklaard. Verweerder heeft overwogen dat er weliswaar ten tijde van het bestreden besluit geen concreet zicht op legalisatie bestaat, maar dat er andere bijzondere omstandigheden zijn om van handhaving af te zien. Verweerder acht handhavend optreden in dit geval onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen doelen.
Ontvankelijkheid beroep eiseres 7
3. De voorzieningenrechter ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of eiseres 7 ontvankelijk is in haar beroep. Op grond van artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep bij de rechtbank worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt. De voorzieningenrechter stelt vast dat uit het op 10 september 2014 door de gemachtigde ingediende bezwaarschrift niet volgt dat mede namens eiseres 7 bezwaar wordt gemaakt. Nu dit evenmin uit een ander binnen de bezwaartermijn ingediend stuk blijkt, staat vast dat eiseres 7 geen bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit. Verweerder heeft in het bestreden besluit dan ook ten onrechte een beslissing genomen op het bezwaar van eiseres 7. Tijdens de hoorzitting in bezwaar op 1 december 2014 heeft de gemachtigde medegedeeld dat ook eiseres 7 hem heeft gemachtigd, maar dat zij per abuis niet in het bezwaarschrift is vermeld. Dit acht de voorzieningenrechter onvoldoende om aan te nemen dat het eiseres 7 redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij geen bezwaar heeft gemaakt. Dat haar gemachtigde haar ten onrechte niet heeft vermeld komt voor haar risico. Gelet op het voorgaande is het beroep van eiseres 7 niet-ontvankelijk.
Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar eisers 5 en 6
4. Verweerder heeft in het bestreden besluit het bezwaar van eisers 5 en 6 niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij geen belanghebbenden zijn als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Daartoe heeft verweerder overwogen dat de afstand van de woningen van eisers 5 en 6 tot de scoutinglocatie (te weten 125 en 150 meter), te groot is om een rechtstreeks betrokken belang aan te nemen. Evenmin hebben zij feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat zij ondanks deze afstanden een object en persoonlijk belang hebben dat door het primaire besluit wordt geraakt.
5. Eisers 5 en 6 betogen in beroep dat zij grote overlast ondervinden van de scouting en om die reden als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt.
6. In de uitspraken van de ABRvS van 7 mei 2014 en de rechtbank Amsterdam van
18 oktober 2014 – die dezelfde locatie betroffen – is ten aanzien van eisers 5 en 6 geoordeeld dat zij niet aangemerkt kunnen worden als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, omdat zij op 125 meter afstand of meer van het terrein wonen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om in deze procedure daarover anders te oordelen. Dat betekent dat verweerder het bezwaar van eiseres 5 en 6 terecht niet- ontvankelijk heeft verklaard.
Beoordeling beroep eisers 1, eiseres 2, eiseres 3 en eisers 4
7. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder naar voren gebracht dat verweerder zich primair op het standpunt stelt dat er geen sprake is van een overtreding, nu de op
28 juni 2012 voor het terrein afgegeven gedoogbeschikking nog geldt. Deze beschikking stelt het bestemmingsplan “Sportcomplex [naam]” als toetsingskader terzijde, aldus de gemachtigde. De voorzieningenrechter volgt verweerder hierin niet. Met de voor het terrein afgegeven gedoogbeschikking is geen nieuw ruimtelijk kader in het leven geroepen. De beschikking was slechts bedoeld om een strijdige situatie te overbruggen tot het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan “Laren-West”, waarin de aanwezigheid van de scouting op het terrein mogelijk werd gemaakt. De op het terrein betrekking hebbende plandelen zijn door de ABRvS bij uitspraak van 7 mei 2014 vernietigd. Aan het feit dat als voorwaarde aan de gedoogbeschikking is verbonden dat deze geldt totdat het bestemmingsplan “Laren-West” onherroepelijk is geworden en er definitieve toestemming is om de locatie voor de scouting te gebruiken, kan niet de conclusie worden verbonden dat daarmee een oneindig gedogen mogelijk kan worden gemaakt. Op het moment van vernietiging van de betreffende plandelen door de ABRvS heeft de gedoogbeschikking dan ook zijn rechtskracht verloren. De schorsing en daarop volgende vernietiging leiden er voorts toe dat op de betreffende locatie ter plaatse het vorige bestemmingsplan “Sportcomplex [naam]” van toepassing is gebleven. Tussen partijen is niet in geschil dat de opgerichte units en fietsenstalling en het gebruik van het terrein in strijd zijn met het vigerende bestemmingsplan, nu het terrein daarin is bestemd voor “Beplantingsstrook". Evenmin is in geschil dat de bebouwing zonder de benodigde omgevingsvergunning is gerealiseerd. Aldus is gehandeld in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.
8. Op grond van vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van25 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:532) zal, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 9. Eisers betogen dat er geen bijzondere omstandigheden zijn om van handhaving af te zien. Er is geen sprake van concreet zicht op legalisatie, nu de betreffende plandelen van het bestemmingsplan “Laren-West” zijn vernietigd en de gedoogbeschikking daartoe onvoldoende is. Evenmin is handhaving in dit geval onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Naar vaste rechtspraak van de ABRvS behoeft verweerder alleen niet tot handhaving over te gaan, indien sprake is van zwaarwegende belangen die zich tegen handhaving verzetten. Het toestaan van wekelijkse activiteiten leidt tot een grote belasting van de als ‘natuur’ bestemde gronden. Het staat geenszins vast dat het onderhavige terrein in de toekomst niet meer tot de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) zal behoren. Wel staat vast dat ze op dit moment een beschermde natuurstatus hebben, welke natuur door de scouting ernstig wordt verstoord. Voorts miskent verweerder dat de provincie de gronden tevens heeft aangemerkt als aardkundig monument. In strijd met die beschermde status zijn reeds illegale leidingen gegraven en kabels aangelegd. Bovendien hebben eisers recht op een rustige en veilige leefomgeving. Zij ondervinden aantoonbaar geluidsoverlast en overlast als gevolg van vuur, rook en parkeren. De aan de gedoogbeschikking verbonden voorwaarden worden overtreden en er wordt in strijd met de Algemene Plaatselijke Verordening gehandeld. Het belang van de omwonenden dient, tezamen met het algemeen natuurbelang, te worden afgewogen tegen het maatschappelijke belang van de scouting. Het laatstgenoemde belang is niet zwaarwegend genoeg, zodat tot handhaving dient te worden overgegaan.
10. Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van het bestreden besluit geen concreet zicht op legalisering bestond. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder medegedeeld dat een nieuw ontwerpbestemmingsplan “Laren-West” – waarin wederom een scouting op het terrein mogelijk wordt gemaakt – in voorbereiding was, maar nog niet was gepubliceerd. De voorzieningenrechter acht dit onvoldoende om aan te nemen dat er inmiddels sprake is van concreet zicht op legalisatie. Verweerder heeft dit ter zitting ook erkend.
11. Verweerder stelt zich subsidiair op het standpunt dat er weliswaar geen concreet zicht op legalisatie is, maar dat handhavend optreden in dit geval onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Hiertoe overweegt verweerder dat het maatschappelijk belang van de aanwezigheid van een scoutinglocatie evident is. Voorts leidt het gebruik van het terrein als scoutinglocatie niet tot een onomkeerbare situatie voor de natuur in het gebied. Verweerder ziet middels grondruil een mogelijkheid om het verlies aan EHS-gebied elders te compenseren. Ten slotte is door eisers onvoldoende overtuigend gesteld en is niet gebleken dat sprake is van stelselmatige overlast, aldus verweerder.
12. De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder bij de vraag of handhavend optreden in dit geval onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, het belang van de scouting dient af te wegen tegen het algemeen belang van handhaving van de bestemming. Met eisers is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder aan het belang van de scouting om ter plaatse te kunnen blijven ten onrechte meer gewicht heeft toegekend dan aan het algemeen belang te handhaven. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter betreffen het geen geringe overtredingen. Er is immers sprake van strijdig gebruik van in de EHS gelegen natuurgronden voor scoutingactiviteiten, er zijn met de bestemming strijdige bouwwerken opgericht en het perceel wordt gebruikt op een zodanige wijze dat meerdere omwonenden bij de politie klagen over overlast en hebben gevraagd om handhaving. Dat verweerder voornemens is een nieuw ontwerpbestemmingsplan met betrekking tot dit perceel ter inzage te leggen, waarin het verlies aan EHS-gebied elders wordt gecompenseerd, is onvoldoende concreet om bij de onderhavige besluitvorming te betrekken. Dat de scouting niet op een andere plek zou kunnen verblijven, wat daar ook van zij, maakt evenmin dat sprake is van bijzondere omstandigheden om van handhaving af te zien. Dat de politie de overlast niet volledig in kaart heeft kunnen brengen leidt evenmin tot die conclusie. Verweerders weinig inlevende standpunt dat het met de overlast wel meevalt acht de voorzieningenrechter tenslotte eveneens onvoldoende doorslaggevend om van handhaving af te zien.
12. Gelet op het voorgaande is geen sprake van bijzondere omstandigheden om van handhaving af te zien, zodat verweerder verplicht was daartoe over te gaan. Verweerder heeft bij het bestreden besluit dan ook ten onrechte de weigering tot handhaving over te gaan in stand gelaten. Het betoog van eisers, dat zij er gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat verweerder handhavend op zou treden, behoeft gelet hierop geen bespreking meer.
14. Het beroep is gegrond en de voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit. De voorzieningenrechter ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en herroept het primaire besluit. Verweerder zal binnen drie weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit moeten nemen op het handhavingsverzoek met inachtneming van de uitspraak. Gelet op deze korte termijn ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. Voor een proceskostenveroordeling in dat kader bestaat evenmin aanleiding.
15. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan eisers 1, eisers 2, eiseres 3 en eiseres 4 het door hen voor het beroep betaalde griffierecht vergoedt.
16. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door eisers 1, eisers 2, eiseres 3 en eiseres 4 in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.460,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 243,-, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1). De door de gemachtigde van eisers blijkens het ‘formulier proceskosten’ gemaakte reiskosten komen niet voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking, nu deze reeds begrepen zijn in de vergoeding voor rechtsbijstand.