Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.De procedure
- de dagvaarding van 19 mei 2014, met producties
- de conclusie van antwoord, met producties
- het tussenvonnis van 27 augustus 2014
- de aktes van DLL c.s. en de curator van 10 september 2014
- het tussenvonnis van 24 september 2014
2.De feiten
NJ2013, 291 (Koot Beheer/Tideman q.q.)) en in voorkomend geval ook in aanmerking komen voor verrekening in faillissement (artikel 53 Fw). DLL c.s. noemt verder nog artikel 136 lid 2 Fw (en het in de parlementaire geschiedenis daarbij genoemde HR 15 februari 1921,
NJ1929, 1372).
4.De beoordeling
JOR2014/172 (ASR/Achmea) en HR 14 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7157,
JOR2012/346 (Staatssecretaris van Financiën/X)) en onder meer hof Den Bosch (hof Den Bosch 16 augustus 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BS8956,
JOR2012/329 (ABN Amro Commercial Finance/Schreurs q.q.) onzekerheid heeft doen ontstaan in de (internationale) financieringspraktijk in Nederland over, kort gezegd, de faillissementsbestendigheid van overwaardearrangementen. Literatuur naar aanleiding van deze rechtspraak, en (andere) lagere rechtspraak, zijn verdeeld, (eerdere) rechtspraak van de Hoge Raad wordt verschillend uitgelegd, en er zijn naast de onderhavige procedure diverse gerechtelijke procedures in eerste aanleg aanhangig over deze kwestie(s). DLL c.s. stelt dat de Rabobankgroep, waartoe zij behoort, reeds te maken heeft met naar schatting honderden overwaardearrangementen op jaarbasis. Om deze redenen acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat, in zoverre, is voldaan aan de vereisten van artikel 392 lid 1 Rv.
JOR2004/222 (Bannenberg q.q./NMB-Heller)) en waarvan het ontstaansmoment eventueel contractueel is vervroegd, voor zover mogelijk, ten opzichte van het ontstaansmoment van wettelijke regresvorderingen.