ECLI:NL:RBMNE:2014:6453

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 oktober 2014
Publicatiedatum
5 december 2014
Zaaknummer
C/16/350151 / HA ZA 13-586
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake derdenbeslag en de betwisting van de verklaring door curatoren

In deze zaak hebben de curatoren van een failliete naamloze vennootschap de zoons van de failliet gedagvaard. De curatoren vorderden hoofdelijke veroordeling van de zoons tot betaling van een bedrag van € 465.716,76, vermeerderd met wettelijke rente. De zoons hadden bij conclusie van antwoord een verklaring afgelegd, maar de curatoren stelden dat deze verklaring niet voldeed aan de wettelijke eisen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de curatoren niet binnen de vereiste termijn van twee maanden na ontvangst van de verklaring de juistheid daarvan hebben betwist, zoals voorgeschreven in artikel 477a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De rechtbank overwoog dat de curatoren niet voldoende hebben geconcretiseerd welke stukken zij nog misten en dat hun argumenten niet voldoende onderbouwd waren. Hierdoor was de rechtbank van oordeel dat de curatoren niet in hun recht stonden om de verklaring van de zoons te betwisten. De rechtbank heeft de vorderingen van de curatoren afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de zoons. De beslissing werd op 1 oktober 2014 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/350151 / HA ZA 13-586
Vonnis van 1 oktober 2014
in de zaak van

1.Mr. HANNEKE DE CONINCK-SMOLDERS

2.
Mr. JACQUES OTTO GELDERLOOS
3.
Mr. PAUL REINIER WILLEM SCHAINK,
allen in hoedanigheid van curatoren in het faillissement van de naamloze vennootschap[vennootschap],
allen kantoorhoudende te Amsterdam,
eisers,
advocaat mr. H. de Coninck-Smolders,
tegen

1.[gedaagde sub 1],

wonende te [woonplaats],
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. R.A. Oskamp.
Partijen zullen hierna de curatoren en de zoons genoemd worden.

1.De procedure

De curatoren hebben de zoons gedagvaard.
De zoons hebben op de dagvaarding bij conclusie van antwoord gereageerd.
Bij tussenvonnis van 13 november 2013 is een comparitie van partijen gelast.
Voorafgaand aan de comparitie hebben de curatoren nog een akte overlegging producties genomen.
De comparitie heeft plaatsgevonden op 7 mei 2014. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt.
De curatoren hebben gerepliceerd en hun eis gewijzigd, de zoons hebben gedupliceerd.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Bij beschikking van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 februari 2013 tussen onder meer de curatoren en de heer[A] en de heer [B]zijn laatstgenoemde hoofdelijk veroordeeld (onder meer) tot betaling van
€ 435.962,05 en de proceskosten aan de curatoren.
2.2.
Bij exploten van 7 mei 2013 hebben de curatoren executoriaal derdenbeslag ten laste van[A] laten leggen onder zijn twee zoons, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] (gedaagden).
2.3.
De zoons zijn door de curatoren gesommeerd een verklaring af te leggen als bedoeld in artikel 476a Rv. Bij conclusie van antwoord hebben de zoons een dergelijke verklaring afgelegd.

3.Het geschil

3.1.
De curatoren vorderen na wijziging van eis – samengevat – primair hoofdelijke veroordeling van de zoons primair tot betaling van € 465.716,76, te vermeerderen met de wettelijke rente op de voet van artikel 477a lid 1 Rv. en subsidiair vast te stellen hetgeen de zoons onder zich hebben en/of aan hun vader verschuldigd zijn en de zoons hoofdelijk te veroordelen tot afgifte van hetgeen aan de curatoren toekomt, vermeerderd met kosten.
3.2.
De zoons voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De curatoren hebben gesteld dat de bij conclusie van antwoord gedane verklaring van de zoons niet voldoet aan de eisen die de wet daaraan stelt (met name artikel 476a, lid 2, onder a en f en artikel 476b, lid 2 Rv.). Hun stelling dat zij geen van beide in enige rechtsverhouding staan tot hun vader uit hoofde waarvan de vader enige opeisbare vordering op hen heeft, is volgens de curatoren niet met voldoende stukken en feitelijke gegevens onderbouwd. De door de zoons overgelegde verklaring van de accountant ziet immers alleen op de woning in Vinkeveen en in Baambrugge en niet op de algehele financiële verhouding tussen de zoons en hun vader en bovendien geeft de accountant zelf aan dat de gegevens niet compleet en niet consistent zijn op onderdelen, zodat de accountant geen zekerheid kan geven over de volledigheid en de juistheid van de onderlinge financiële verhoudingen. Derhalve zijn de zoons nog steeds in gebreke volgens de curatoren.
4.2.
De rechtbank overweegt dat de zoons bij conclusie van antwoord een gerechtelijke verklaring hebben gedaan en bij die verklaring als producties hebben gevoegd een hypotheekakte, een notariële akte van kwijtschelding, een uittreksel uit het kadaster en een brief met een financiële opstelling van de accountant. De curatoren hebben in het geheel niet geconcretiseerd wat voor hen nog onduidelijk is in de verklaring en welke stukken nog zouden ontbreken en zij hebben daar ook niet om verzocht. Hierin verschilt deze zaak ook van de door de curatoren aangehaalde zaak waarin de rechtbank Den Haag bij vonnis van 20 maart 2013 heeft geoordeeld (ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ7892). Daarin ging het immers om diverse standpunten van de beslagene die niet waren onderbouwd met bescheiden én waarom de beslaglegger ook herhaaldelijk had verzocht (r.o. 4.5). De curatoren hebben uitsluitend opgemerkt dat de verklaring van de accountant slechts ziet op twee onroerende goederen en niet op de algehele financiële verhouding, maar – wat daar ook van zij – daarmee maken zij nog niet concreet welke stukken zij missen. Door niet te concretiseren op welke punten zij verduidelijking behoeven en niet aan te geven welke bescheiden zij wensen in te zien, hebben de curatoren dan ook onvoldoende aangevoerd om de conclusie te rechtvaardigen dat de gerechtelijke verklaring van de zoons niet voldoet aan de eisen die de wet aan een dergelijke verklaring stelt.
4.3.
Dat de verklaring van de accountant bovendien volgens de accountant zelf niet altijd consistent is en dat deze niet instaat voor de juistheid ervan, sluit veeleer aan bij het subsidiaire standpunt van de curatoren inhoudende dat de verklaring onjuist is. Uitgangspunt is dat op de beslaglegger de stelplicht en bewijslast rusten ten aanzien van zijn stelling dat de verklaring onjuist is. Het feit dat de accountant wijst op inconsistenties en niet instaat voor de juistheid ervan, betekent nog niet dat kan worden geconcludeerd dat de verklaring van de zoons onjuist is.
In dat kader hebben de curatoren voorts aangevoerd dat wel sprake is van een opeisbare vordering omdat de hypothecaire lening die de zoons van hun vader hebben gekregen volgens de algemene voorwaarden terstond opeisbaar is wanneer op de onroerende zaak geheel of gedeeltelijk beslag wordt gelegd, hetgeen is geschied. De zoons hebben zich hiertegen verweerd door te stellen dat vader het recht op opeising van de lening aan zijn zoons heeft verwerkt.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat zij aan een inhoudelijke beoordeling van die standpunten ten aanzien van de opeisbaarheid van de lening niet toekomt. De reden hiervoor is dat de curatoren niet binnen twee maanden na ontvangst van de verklaring de betwisting van de juistheid daarvan hebben gedaan, als bedoeld in artikel 477a lid 2 Rv. De curatoren hebben erkend niet binnen twee maanden de betwisting te hebben gedaan, maar stellen dat die termijn niet in het geval van een gerechtelijke verklaring van toepassing is. Deze lezing vindt evenwel geen steun in de wet noch in de wetgeschiedenis en in de memorie van toelichting. De publicatie waarop de curatoren zich hebben beroepen, is bij de uitleg van de wet niet doorslaggevend, hoogstens behulpzaam, doch daarin staat ook dat zo spoedig mogelijk nadat een verklaring is gedaan de eis moet worden gewijzigd in die zin dat die niet langer gestoeld is op het feit dat geen verklaring is gedaan maar een onjuiste verklaring. Dit vereiste is ook in de rechtspraak gesteld (zie Rechtbank Almelo, 31 augustus 2011, ECLI:NL:RBALM:2011:BT2026). De rechtbank stelt vast dat de curatoren niet aan dit vereiste hebben voldaan. De conclusie van antwoord waarbij de zoons verklaring hebben gedaan, is ter rolle van 30 oktober 2013 ingediend. Bij tussenvonnis van 13 november 2013 is een comparitie van partijen gelast, waarbij in het vonnis is opgenomen dat tot uiterlijk twee weken voor de comparitie stukken kunnen worden ingediend. De curatoren hebben volstaan met het indienen van een aantal producties. De comparitie is gehouden op 7 mei 2014 en daar hebben de curatoren uitsluitend aangegeven de eis te willen wijzigen. Daarmee hebben de curatoren niet binnen de vervaltermijn van twee maanden de verklaring betwist. Voor zover dit criterium bij een gerechtelijke verklaring al zou moeten worden verruimd naar het ten spoedigste wijzigen van eis en de grondslag daarvan, is ook niet voldaan aan dit vereiste. Daarmee is de bevoegdheid van de curatoren om de verklaring te betwisten te komen vervallen. De vordering van de curatoren zal dan ook worden afgewezen.
4.5.
De zoons zullen worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de curatoren tot en met de conclusie van antwoord, aangezien zij toen pas verklaring hebben gedaan. Dit betreft aldus een bedrag van € 4.054,00 (griffierecht ad € 1.474,00 en 1 procespunt ad € 2.580,00). De curatoren zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de na de conclusie van antwoord gemaakte proceskosten aan de zijde van de zoons worden veroordeeld. Dit betreft een bedrag van € 5.160,00. Aldus resteert een bedrag van € 1.106,00 aan proceskosten door de curatoren te voldoen aan de zoons.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt de curatoren in de proceskosten, aan de zijde van de zoons tot op heden begroot op € 1.106,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.G.F. van der Kraats en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2014. [1]

Voetnoten

1.type: k/4081