ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ7892

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
C/09/421410 / HA ZA 12-732
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betwisting van een derdenverklaring in het kader van een hypothecaire lening

In deze zaak heeft eiseres [A] een procedure aangespannen tegen gedaagden [B] en [C] met betrekking tot een hypothecaire lening die door [D] aan [B] c.s. is verstrekt. De lening van € 224.216,- werd op 24 februari 2005 verstrekt, met een recht van hypotheek op een bedrijfsruimte als zekerheid. Na een echtscheiding tussen [A] en [D] en een wijziging in de vordering van [D] op [B] c.s. naar € 145.000,-, heeft [A] executoriaal beslag gelegd op de vorderingen van [D] op [B] c.s. De rechtbank heeft de procedure beoordeeld op basis van artikel 477a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, waarin de mogelijkheid wordt geboden om een afgelegde derdenverklaring te betwisten. De rechtbank oordeelt dat [B] c.s. niet voldoende bewijs heeft geleverd om zijn stelling dat er geen rechtsverhouding meer bestaat tussen hem en [D] te onderbouwen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de hypothecaire lening nog steeds van kracht is en dat [D] recht heeft op betaling van de hoofdsom en de rente door [B] c.s. De rechtbank heeft [B] c.s. veroordeeld tot betaling van de hoofdsom van € 224.216,- en de rente van 5% per jaar, te voldoen in maandelijkse termijnen. Tevens zijn de proceskosten aan de zijde van [A] toegewezen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
Zittingsplaats Den Haag
zaaknummer / rolnummer: C/09/421410 / HA ZA 12-732
Vonnis van 20 maart 2013
in de zaak van
[A],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
eiseres,
advocaat mr. M. Veken te Rotterdam,
tegen
1. [B],
2. [C],
beiden wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. R. Le Grand te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [A] en [B] c.s. genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 1 juni 2012, met vier producties;
- de incidentele conclusie tot zekerheidsstelling ex art. 477A lid 2 Rv;
- de conclusie van antwoord in het incident;
- het vonnis in incident van 19 september 2012;
- het tussenvonnis van 31 oktober 2012, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 31 januari 2013 en de daaraan gehechte kopieën van bankafschriften.
1.2. Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [A] is gehuwd geweest met de heer [D] (hierna: [D]). Op 27 juni 2005 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2. Op 24 februari 2005 heeft [D] aan [B] c.s. een lening verstrekt van € 224.216,--. Tot zekerheid van – onder meer – de terugbetaling van deze lening en de rente heeft [B] c.s. aan [D] een recht van hypotheek verleend op – kort gezegd – de bedrijfsruimte gevestigd aan de [adres] te ([postcode]) [woonplaats]. In de daartoe op 24 februari 2005 verleden notariële akte is – voor zover van belang – het volgende opgenomen:
“Geldlening
De schuldenaar [[B] c.s.] erkent (hoofdelijk) schuldig aan de schuldeiser [[D]], die deze schuldbekentenis aanneemt, een bedrag (€ 224.216,00), hierna te noemen “de hoofdsom”. Voor deze geldlening gelden de navolgende bepalingen en bedingen;
1. Looptijd
De geldlening is – tenzij deze wordt verlengd – verstrekt voor een tijdsduur, die eindigt op vierentwintig februari tweeduizend vijftien.
2. Rente
Vanaf heden is over de hoofdsom respectievelijk het restant daarvan een rente verschuldigd berekend naar vijf procent (5%) per jaar, te voldoen in maandelijkse termijnen bij achterafbetaling, voor het eerst op één april tweeduizend vijf, (…)
3. Aflossing
Aflossing van de hoofdsom dient te geschieden in één bedrag bij het einde van de looptijd.
4. Opzegging
De hoofdsom is – behoudens de hierna sub 5. bepaalde gevallen van opeisbaarheid – niet opeisbaar voor vierentwintig februari tweeduizend vijftien en na die datum te allen tijde.
(…)
7. Schuldverrekening
De schuldenaar kan zich niet beroepen op verrekening.”
2.3. Bij beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 18 januari 2006 heeft het hof onder meer dat de alimentatie voor [A] ten laste van [D] met ingang van 27 januari 2005 € 15.000,-- per maand bedraagt, welk bedrag wat betreft de na 18 januari 2006 verschenen termijnen steeds bij vooruitbetaling dient te worden voldaan.
[D] is in gebreke gebleven de verschuldigde alimentatie te voldoen.
2.4. Tussen de door [B] c.s. overgelegde producties bevindt zich een handgeschreven brief, met datum 8 september 2007, van de volgende inhoud:
“Beste [B]
Betreft: beëindiging hypothecaire lening.
Zoals reeds eerder beloofd bevestig ik je hierbij, dat gezien de projecten ’s-Graveweg Rotterdam en Hoeksekade Bergschenhoek helaas géén doorgang hebben kunnen vinden (ondanks mijn toezegging) mijn vordering op jou verlaagd is naar 145.000 euro. Tevens heb ik deze 145.000 euro vordering overgedragen aan [E], daar ik aan deze persoon nog veel geld verschuldigd ben. Deze persoon heeft deze overdracht geaccepteerd en zal met jou in contact treden voor een afbetalingsregeling. De hypotheek kan je bij een notaris laten royeren. Gezien ik op het ogenblik niet in Nederland ben zal dat per volmacht moeten gebeuren. Gaarne zie ik de papieren t.z.t. tegemoet.
Ik wens je verder veel succes met je bedrijf en geluk met je gezin.
Met vriendelijke groeten.
[D]”
2.5. Op 26 maart 2012 heeft [A] ten laste van [D] executoriaal beslag doen leggen onder [B] c.s. op de door [D] te ontvangen rente uit hoofde van de onder 2.2. bedoelde hypothecaire geldlening en op de per 24 februari 2015 opeisbare hoofdsom, een en ander tot een beloop van € 1.266.371,14.
2.6. Naar aanleiding van het executoriaal beslag heeft mr. R. le Grand op 2 mei 2012 namens [B] c.s. aan Deurwaarderskantoor A.J. de Jong, voor zover relevant, het volgende bericht:
“Inmiddels kan ik u berichten dat uit nader onderzoek is gebleken dat tussen cliënten en (…) [D] (...) thans geen rechtsverhouding meer bestaat uit hoofde waarvan [D] nog iets te vorderen heeft van cliënten.
In het verleden heeft de heer [B] (hierna te noemen: “[B]”) EUR 224.216,-- geleend van [D]. De schuldbekentenis is vastgelegd in de hypotheekakte d.d. 24 februari 2005 (…)
Bij brief van 8 september 2007 (bijlage 1) heeft [D] aan [B] laten weten dat de vordering van [D] zal worden verlaagd naar EUR 145.000,--. De reden voor de verlaging van de vordering is gelegen in het feit dat [D] aan [B] bepaalde toezeggingen had gedaan omtrent vastgoedprojecten, maar [D] deze toezeggingen jegens [B] niet is nagekomen, omdat de projecten geen doorgang hebben kunnen vinden. De (schade)vergoeding hiervoor is door [D] verrekend met de schuld van [B].
In verband met het feit dat [D] nog geld verschuldigd was aan een derde partij, [E], heeft Nuyen zijn vordering op [B] gecedeerd aan [E] en in dezelfde brief mededeling gedaan van de cessie van de vordering van EUR 145.000,- aan [E].
In verband met voornoemde cessie van de vordering heeft [D] de brief afgesloten met de mededeling dat [B], met machtiging van [D], de hypothecaire inschrijving kan laten doorhalen bij de notaris. Dit heeft [B] nog niet bewerkstelligd, vandaar dat de hypothecaire inschrijving nog staat vermeld in het kadaster. [B] betaalt sinds de cessie van de vordering door middel van maandelijkse aflossingen zijn schuld af aan [E].
Op grond van het bovenstaande bestaat tussen cliënten en [D] thans geen rechtsverhouding uit hoofde waarvan [D] iets te vorderen heeft van cliënten.
Bijgaand zend ik u het ingevulde formulier verklaring derdenbeslag retour.”
Op het ingevulde formulier staat vermeld dat tussen [B] c.s. en [D] geen rechtsverhouding bestaat uit hoofde waarvan [D] iets te vorderen heeft van [B] c.s.
3. Het geschil
3.1. [A] vordert – samengevat – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
(i) veroordeling van [B] c.s. tot het doen van een gerechtelijke verklaring van de vorderingen en zaken die door het op 27 maart 2012 gelegde derdenbeslag zijn getroffen;
(ii) veroordeling van [B] c.s. tot betaling en afgifte van hetgeen [A] volgens de vaststelling van de rechtbank blijkt toe te komen en hem – indien betaling en afgifte niet binnen zeven dagen na de datum van het vonnis plaats vindt – te veroordelen tot betaling van het bedrag waarvoor onder hem derdenbeslag is gelegd;
(iii) veroordeling van [B] c.s. in de proceskosten.
3.2. [A] legt – samengevat – het volgende aan haar vorderingen ten grondslag. [A] betwist op de voet van artikel 477a lid 2 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv) de juistheid van de door [B] c.s. afgelegde derdenverklaring en de inhoud van de brief van 2 mei 2012 (zie hiervoor onder 2.6).
3.3. [B] c.s. voert verweer.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. In deze verklaringsprocedure betwist beslaglegger [A] de door [B] c.s. ingevolge artikel 476a Rv buitengerechtelijk afgelegde verklaring dat hij niets aan [D] is verschuldigd. Een beslaglegger is bevoegd in een procedure de afgelegde verklaring geheel of ten dele te betwisten, dan wel aanvulling daarvan te eisen. Dit dient ingevolge artikel 477a lid 2 Rv te geschieden door de derde ([B] c.s.) binnen twee maanden nadat hij zijn onderhandse verklaring heeft afgelegd, te dagvaarden en te vorderen dat hij (thans) in rechte (een gerechtelijke) verklaring doet en dat hij zal worden veroordeeld tot betaling of afgifte van hetgeen hij volgens de vaststelling van de rechter aan de beslaglegger zal moeten doen toekomen. Het systeem van de wet is aldus dat [B] c.s., indien met zijn onderhandse verklaring geen genoegen wordt genomen, op grond van artikel 477a lid 2 Rv ten overstaan van de rechter een gerechtelijke verklaring zal dienen af te leggen. Deze verklaring geschiedt ter rolle, in de vorm van een akte of geïncorporeerd in de conclusie van antwoord. Bestrijdt de beslaglegger ([A]) ook deze verklaring, dan dient de rechtbank de juiste inhoud van de verklaring vast te stellen. Onderwerp van debat is alsdan de gerechtelijke verklaring. Uit het hiervoor geschetste systeem van de verklaringsprocedure ex artikel 477a lid 2 Rv volgt dat [B] c.s. in deze procedure niet (bij dictum) kan worden veroordeeld alsnog een (juiste) verklaring af te leggen. Voor zover de vordering van [A] hierop ziet, zal deze dan ook worden afgewezen.
4.2. In het onderhavige geval ligt de gerechtelijke verklaring van [B] c.s. besloten in zijn conclusie van antwoord, waarin de op 2 mei 2012 afgelegde buitengerechtelijke verklaring (zie onder 2.6) wordt herhaald. [B] c.s. volhardt in zijn standpunt dat [D] niets meer van hem heeft te vorderen en verwijst naar de brief van 8 september 2007, die volgens hem afkomstig is van [D] en waaruit volgt dat [D] diens vordering op [B] c.s. heeft verlaagd naar € 145.000,-- als gevolg van door [D] veroorzaakte schade bij [B] c.s. en dat het restant van deze vordering is gecedeerd aan de heer [E]. Voorts verwijst [B] c.s. naar een bankafschrift, waaruit zou blijken dat [B] c.s. sinds de cessie van de vordering de schuld aan [E] aflost. Nu [A] ook deze verklaring bestrijdt, zal – overeenkomstig hetgeen onder 4.1 is overwogen – de rechtbank de juiste inhoud van de verklaring moeten vaststellen.
4.3. [A] heeft gesteld dat de door [B] c.s afgelegde verklaring onjuist is. Daartoe heeft zij betoogd dat het haar bekend is dat [D], die gedurende 20 jaar zowel een zakelijke als een privé-relatie met [B] c.s. onderhield, er alles aan doet om aan verhaal van zijn schuldeisers te ontkomen en daarom onjuiste verklaringen aflegt. [A] heeft sterke twijfels bij de handgeschreven brief van 8 september 2007 en stelt het vermoeden te hebben dat deze eerst is opgesteld nadat het executoriaal derdenbeslag is gelegd teneinde [A] in haar verhaalsmogelijkheden te beletten. Omdat [B] c.s. – ondanks herhaald verzoek van [A] – weigert zijn stelling dat er geen sprake is van een rechtsverhouding tussen hem en [D], nader – onder meer door schriftelijke stukken – te onderbouwen, houdt zij het ervoor dat de vermeende verrekening van de vordering van [D] op [B] c.s. en de vermeende cessie niet hebben plaatsgevonden, zodat er nog altijd sprake is van een rechtsverhouding tussen [D] en [B] c.s., aldus [A].
4.4. Uitgangspunt is dat op [A] de stelplicht en bewijslast rusten ten aanzien van haar stelling dat de verklaring onjuist is, en dus dat nog steeds een rechtsverhouding tussen [D] en [B] c.s. bestaat op basis waarvan [D] geld te vorderen heeft van [B] c.s. Van [B] c.s. kan, anders dan hij betoogt, evenwel worden verlangd dat hij ter staving van zijn verklaring zo veel mogelijk feitelijke gegevens verstrekt. Deze verplichting dient in het licht te worden gezien van het bepaalde in de artikelen 476a lid 2 onder a en f Rv, welke artikelen ten aanzien van de buitengerechtelijke verklaring voorschrijven dat deze bevat “de met redenen omklede opgave of hij al dan niet iets verschuldigd is” en “de verdere gegevens die voor het vaststellen van de rechten van partijen dienstig mochten zijn”, terwijl artikel 476b lid 2 Rv bepaalt dat de verklaring zo veel mogelijk vergezeld gaat van “afschrift van tot staving dienende bescheiden”. Ook de gerechtelijke verklaring die [B] c.s. in zijn conclusie van antwoord heeft afgelegd dient ten minste aan de eisen van artikel 476a lid 2 onder a en f alsmede 476b lid 2 Rv te voldoen. De verklaringsprocedure van artikel 477a lid 2 Rv biedt de derde-beslagene immers in wezen een herkansing alsnog een (deugdelijke) verklaring af te leggen, zodat het niet zo mag zijn dat hij daarbij in een gunstiger positie komt te verkeren.
4.5. Het voorgaande brengt met zich dat van [B] c.s. mag worden verwacht dat hij zijn gerechtelijke verklaring zodanig deugdelijk motiveert en in dat verband zodanig concrete feiten stelt dat [A] voldoende in staat wordt gesteld die verklaring op juistheid te toetsen en de onjuistheid daarvan te bewijzen. De rechtbank is van oordeel dat het enkel overleggen van de brief van 8 september 2007 en één onduidelijk bankafschrift bij conclusie van antwoord in dit verband onvoldoende is. Van [B] c.s. mocht worden verlangd dat hij zijn standpunt dat de vordering uit hoofde van de hypothecaire geldlening was verlaagd naar € 145.000,-- en dat dit restant is overgedragen aan [E] met meer stukken en feitelijke gegevens had onderbouwd, zodat [A] in staat was de inhoud van de brief van 8 september 2007 – waar de derdenverklaring immers volledig op is gebaseerd – op juistheid te toetsen. [A] heeft hier ook herhaaldelijk om verzocht. Zo heeft ze om het origineel van de brief verzocht teneinde een onderzoek te kunnen laten doen naar de ouderdom van de tekst. Voorts heeft ze gevraagd om bescheiden met betrekking tot de beweerdelijk geleden schade als gevolg van toezeggingen aan [B] die [D] niet zou zijn nagekomen. Ten slotte heeft zij verzocht om een schriftelijke verklaring van [E] waaruit blijkt dat deze persoon sinds september 2007 aflossingen van [B] op de gecedeerde vordering ontvangt.
4.6. Met betrekking tot de hiervoor genoemde punten heeft [B] c.s. ter comparitie als volgt verklaard. Sinds 1998 werkte hij voor [D], met wie hij ook privé contact had, zij het beperkt. In 1997 is hem een lening verstrekt die samenhing met de bekostiging door [D] van de bouw van zijn bedrijfspand [adres] te [woonplaats]. Het bedrag is in 2005 door [D] om hem onduidelijke redenen verhoogd naar een bedrag van € 224.216,-. De geldlening is toen in verband met de scheiding plots vastgelegd in een hypotheekakte waarbij ten behoeve van [D] een recht van hypotheek op genoemd bedrijfspand is verleend. In 2007 is het bedrag volgens [B] c.s. door [D] verlaagd naar
€ 145.000,- omdat [B] nog een bedrag van [D] te goed had voor een grondtransactie in Bergschenhoek van € 100.000,-.
Op de lening is volgens [B] c.s. tot februari 2010 nooit een aflossing gedaan of rente betaald. Hij is vergeten gevolg te geven aan de door [D] verstrekte volmacht om de hypotheek bij een notaris te doen royeren, maar heeft dat eerst op advies van zijn raadsman gedaan, en wel op 31 mei 2012. Eerst bij gelegenheid van de comparitie van partijen heeft [B] c.s. meer kopieën van bankafschriften overgelegd. Daaruit zou moeten blijken dat sinds 22 februari 2010 geld wordt overgemaakt van de zakelijke rekening van [B] aan “[E]”.
4.7. In het licht van de op [B] c.s. rustende verzwaarde motiveringsplicht, heeft [B] c.s. niet alleen in zijn conclusie van antwoord maar ook op de comparitie weinig inzicht verschaft in de gang van zaken. Het had op de weg van [B] c.s. gelegen aan te geven wat de beweerdelijke schade precies behelst, welk project het betrof en op basis van welke berekening de vermeende verrekening, die overigens in artikel 7 van de akte uitdrukkelijk was uitgesloten, tot stand is gekomen. Dit klemt temeer daar [B] c.s. ter comparitie heeft aangegeven geen Oekraïens of Russisch te spreken maar wel een in het Oekraïens of Russisch gesteld document overlegde met, naar de rechtbank begrijpt, bankgegevens van [E] en voorts sprak over ‘de heer [E]’, terwijl [A] onweersproken heeft gesteld dat [E] de vrouwelijke partner is van [D]. Voorts spreekt [B] c.s. zichzelf tegen. In de brief van de raadsman van [B] c.s. aan [A] van 2 mei 2012 valt te lezen dat [B] c.s. “sinds de cessie van de vordering door middel van maandelijkse aflossingen zijn schuld af[betaalt] aan [E].” Het eerste dagafschrift waaruit afbetaling zou moeten blijken, dateert evenwel niet uit 2007 maar is eerst gedateerd 8 februari 2010.
4.8. Uit het voorgaande volgt dat [B] c.s. niet aan zijn verplichting heeft voldaan zijn gerechtelijke verklaring zo veel mogelijk met gegevens en bescheiden te staven, zodat als uitgangspunt dient dat [B] c.s. onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat de afgelegde gerechtelijke verklaring onjuist is. Dit leidt ertoe dat de rechtbank het ervoor houdt dat nog steeds een rechtsverhouding tussen [D] en [B] c.s. bestaat, te weten de hypothecaire geldlening van 24 februari 2005 van € 224.216,--, uit hoofde waarvan [D] geld te vorderen heeft van [B] c.s.
4.9. [A] heeft blijkens het proces-verbaal van beslaglegging van 26 maart 2012 executoriaal beslag gelegd onder de door [D] te ontvangen rente uit hoofde van de hypothecaire geldlening alsmede op de per 24 februari 2015 opeisbare hoofdsom van € 224.216,--. Uit de notariële akte (zie hiervoor onder 2.2) volgt dat de hoofdsom van € 224.216,-- eerst per 24 februari 2015 opeisbaar is, zodat [B] c.s. – gelet op het bepaalde in artikel 477 lid 1 en lid 3 Rv – wordt veroordeeld om per 24 februari 2015 tot betaling van voornoemd bedrag aan de deurwaarder over te gaan.
[B] c.s. heeft aangegeven nooit rente aan [D] te hebben betaald, hoewel hij daartoe blijkens artikel 2 van de akte sinds 1 april 2005 gehouden was. Mitsdien zal hij worden veroordeeld tot betaling van de (sinds 1 april 2005) reeds vervallen rentetermijnen van 5% over de hoofdsom van € 224.216,--; de nog te vervallen termijnen zullen dienen te worden voldaan in maandelijkse termijnen bij achterafbetaling, een en ander tot 24 februari 2015, zijnde het einde van de looptijd van de geldlening.
4.10. [B] c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. veroordeelt [B] c.s. tot betaling aan de deurwaarder van een bedrag van € 224.216,-- op 24 februari 2015;
5.2. veroordeelt [B] c.s. tot betaling aan de deurwaarder van de rente van 5% per jaar over een bedrag van € 224.216,--, te rekenen vanaf 1 april 2005 tot 20 maart 2013, zijnde datum vonnis, alsmede vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot 24 februari 2015, te voldoen in maandelijkse termijnen bij achterafbetaling;
5.3. veroordeelt [B] c.s. in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [A] tot op heden begroot op € 371,64 aan verschotten (€ 267,-- aan griffierecht en € 104,64 aan explootkosten) en op € 904,-- aan salaris advocaat (2 punten x tarief II, € 452,--);
5.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.A.M. Ahsmann en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2013, in tegenwoordigheid van de griffier. ?Aangezien mr. M.J.A.M. Ahsmann buiten staat is dit vonnis te ondertekenen is het vonnis ondertekend door mr. J.W. Bockwinkel.