Overwegingen
1. Eiser ontving sinds 17 december 2010 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. Vanwege het vermoeden bij verweerder dat eiser vanaf 2010 inkomsten heeft ontvangen uit werkzaamheden als glazenwasser, heeft de Sociale Recherche Gooi en Vechtstreek (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiser verleende bijstand. De sociale recherche heeft onder meer eiser en getuigen [getuige 2] en [getuige 3] gehoord. De bevindingen van de sociale recherche zijn neergelegd in het rapport van 28 juni 2012. Op basis van dit rapport heeft verweerder bij het primaire besluit de uitkering van eiser met ingang van 17 december 2010 ingetrokken en een bedrag van € 12.516,53 aan teveel betaalde bijstand teruggevorderd.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit het primaire besluit gehandhaafd en overwogen dat eiser zijn inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wwb heeft geschonden, omdat hij niet heeft gemeld dat hij op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht en dat hij inkomsten heeft genoten. Volgens verweerder kan het recht op bijstand als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet worden vastgesteld.
3. Eiser heeft zich in beroep allereerst op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser heeft er op gewezen dat de commissie bezwaarschriften van de gemeente Hilversum slechts uit zes leden bestaat hetgeen in strijd is met de Verordening commissie bezwaarschiften Hilversum 2010 (de Verordening). Verder blijkt uit het advies van de commissie bezwaarschriften dat er bij het horen slechts de voorzitter en de secretaris aanwezig waren. Niet is bekend wie de overige leden van de commissie zijn. Eiser heeft verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 1 augustus 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AU0694). 4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het advies van de commissie bezwaarschriften wel degelijk akkoord is bevonden door drie leden van die commissie. Verweerder heeft in dit kader verwezen naar pagina 4 van het advies waar staat dat het advies is uitgebracht door drie leden van de commissie. Bij brief van 30 mei 2014 heeft verweerder een tweetal emailberichten overgelegd van mr. [A] en
mr. [X] waarin is weergegeven dat zij betrokken zijn geweest bij de advisering op het bezwaar van eiser. Verweerder heeft voorts overgelegd een raadsbesluit van
19 mei 2010 waarin een negental leden van de commissie bezwaarschriften is benoemd. Verweerder heeft verder ter zitting erkend dat commissie bezwaarschriften inmiddels uit een zestal leden bestaat. Volgens verweerder is de commissie bezwaarschriften ingedeeld in kamers en bestaat de vaste commissie die adviseert in sociale zekerheidszaken uit de leden van de commissie die ook in onderhavige zaak hebben geadviseerd.
5. In artikel 3 van de Verordening is bepaald dat de commissie bestaat uit negen leden en dat de advisering geschiedt door ten minste drie leden van de commissie. De rechtbank stelt vast dat het horen op 9 oktober 2013 heeft plaatsgevonden door de voorzitter en de fungerend secretaris. Vervolgens heeft de commissie een advies uitgebracht gedateerd
14 november 2013. In dit advies is vermeld dat het advies is uitgebracht door drie leden van de commissie. Het advies is ondertekend door de fungerend secretaris en de voorzitter.
6. De rechtbank stelt voorop dat zij geen aanleiding ziet consequenties te verbinden aan de omstandigheid dat de commissie van advies voor de bezwaarschriften uit minder leden bestaat dan het aantal van negen dat in de Verordening is bepaald. Weliswaar heeft eiser terecht gesteld dat hiermee sprake is van strijd met de Verordening, maar de rechtbank is niet gebleken dat eiser hierdoor in zijn belangen is geschaad. Anders dan eiser meent, is deze enkele tekortkoming onvoldoende voor het oordeel dat het onderhavige bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
7. De rechtbank is verder van oordeel dat, gelet op de emailberichten van [A] en [X], voldoende aannemelijk is geworden dat de advisering heeft plaatsgevonden door een commissie bestaande uit drie leden. Dat in die emailberichten geen beschrijving is gegeven van de precieze activiteiten die [A] en [X] hebben verricht in het kader van de advisering, maakt dat niet anders. Immers, uit een advies van adviescommissie blijkt gewoonlijk evenmin van de rol en activiteiten van de verschillende leden van de adviescommissie. Van strijd met artikel 7:13 van de Awb is derhalve geen sprake. Eisers beroepsgronden slagen niet.
8. Eiser heeft aangevoerd dat het proces-verbaal van de verklaring van [getuige 2] van
8 mei 2012 zich niet compleet in het dossier bevindt. [getuige 2] had er belang bij zijn eigen inkomsten zo laag mogelijk te houden. Daarom is het van belang om het complete proces-verbaal te kennen. Verweerder heeft dit ten onrechte niet aan de gemachtigde van eiser ter beschikking gesteld.
9. De rechtbank stelt vast dat zich onder de door verweerder oorspronkelijk overgelegde stukken slechts een deel van het proces-verbaal van de getuigenverklaring van [getuige 2] bevond. De gemachtigde van eiser heeft verweerder al in bezwaar verzocht het complete proces-verbaal aan haar over te leggen en heeft dat verzoek in beroep herhaald. Eerst na de zitting van deze rechtbank van 10 juli 2014 heeft verweerder het gehele proces-verbaal overgelegd. De rechtbank overweegt dat eiser gemotiveerd uiteen heeft gezet waarom hij meent dat het volledige proces-verbaal van de getuigenverklaring van [getuige 2] tot de op de zaak betrekkende stukken behoort. Mede gelet op die toelichting is de rechtbank met eiser van oordeel dat het gehele proces-verbaal moet worden aanmerkt als een op de zaak betrekking hebbende stuk als bedoeld in de artikelen 7:4, tweede lid en 8:42 , eerste lid, van de Awb. Dit betekent dat deze verklaring, behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van de artikelen 7:4, zesde lid en artikel 8:29 van de Awb, moeten worden overgelegd. Dit geldt ook als de achtergehouden pagina’s van het proces-verbaal volgens verweerder geen rol hebben gespeeld bij zijn besluitvormingsproces. Niet valt immers uit te sluiten dat uit dat deel van het proces-verbaal feiten of omstandigheden blijken die in het belang zijn van de verdediging van eiser. Deze behoort op dit punt niet afhankelijk te zijn van een selectie die verweerder zelf maakt. Voor zover verweerder heeft willen betogen dat deze selectie is gemaakt vanwege het recht op privacy van [getuige 2], wijst de rechtbank op de hiervoor genoemde mogelijkheid van geheimhouding om gewichtige redenen. Verweerder heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Dit betekent dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt wegens schending van de artikelen 7:4, tweede lid en 8:42, eerste lid, van de Awb. Het beroep zal gegrond worden verklaard. De rechtbank ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Daartoe is van belang dat verweerder bij brief van 10 juli 2014 alsnog het gehele proces-verbaal van [getuige 2] in het geding heeft gebracht. Eiser heeft hierop gereageerd bij brief van 22 juli 2014. Bovendien is [getuige 2] ter zitting van 20 november 2014 als getuige gehoord, waarbij de gemachtigde van eiser in de gelegenheid is geweest om [getuige 2] te bevragen over de door hem in 2012 aflegde verklaring. Aldus heeft eiser voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt omtrent de door verweerder gebruikte getuigenverklaring van [getuige 2] in deze procedure naar voren te brengen. Verder is voor het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, het navolgende van belang.
10. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de onderzoeksresultaten voldoende grondslag voor de conclusie dat eiser in de betreffende periode op activiteiten als glazenwasser heeft verricht. Hierbij kent de rechtbank waarde toe aan de verklaringen van eiser, [getuige 2] en [getuige 3]. Voorop staat dat eiser zelf heeft verklaard dat hij sinds vier maanden werkt als glazenwasser. [getuige 2] heeft in mei 2012 – kort gezegd – verklaard dat eiser in 2010 zijn klanten en wijk als glazenwasser heeft overgenomen en dat eiser hem daarvoor € 150 per week voor betaalt. De reden dat André (
eiser, Rb) dat aan [getuige 2] betaalt, is dat [getuige 2] zijn klanten en wijk nog steeds aan eiser verpacht, zo heeft [getuige 2] verklaard.
[getuige 3] heeft – kort gezegd – verklaard dat eiser sinds ongeveer een jaar/anderhalf jaar, een keer in de twee maanden bij haar de ramen lapt en dat zij hem daarvoor € 10,- per keer contant betaalt. [getuige 3] heeft verder verklaard dat eiser bij haar achterbuurvrouw [getuige 4] de ramen lapt en bij een collega van [getuige 4]. Gelet op deze verklaringen, in samenhang bezien, acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat eiser tijdens de gehele periode in geding werkzaamheden als glazenwasser heeft verricht. Dit zijn activiteiten waarover eiser verweerder had moeten informeren.
11. Het betoog van eiser dat [getuige 2] getuigenverklaring uit mei 2012 niet kan worden gebruikt omdat hij onbetrouwbaar en wisselend heeft verklaard, volgt de rechtbank niet.
De rechtbank overweegt dat uit het proces-verbaal blijkt dat [getuige 2] gedurende het verhoor nadere en meer specifieke informatie verstrekt naar aanleiding van de vragen van de sociaal rechercheur. De rechtbank ziet niet zodanige tegenstrijdigheden in de antwoorden dat verweerder deze verklaring niet heeft mogen gebruiken.
12. Dat [getuige 2] ter zitting van 20 november 2014 een verklaring heeft afgelegd die op belangrijke punten afwijkt van zijn verklaring van 8 mei 2014, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Voorop staat dat [getuige 2] zijn verklaring van 8 mei 2012 heeft afgelegd tegenover een sociaal rechercheur en dat hij deze zonder voorbehoud heeft ondertekend. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden (vergelijk CRvB 19 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:461). De rechtbank ziet geen aanleiding om hiervan in dit geval af te wijken, ook niet nu [getuige 2] zijn verklaring ter zitting van 20 november 2014 onder ede heeft afgelegd. Niet aannemelijk is geworden dat [getuige 2] de verklaring tegenover van 8 mei 2012 onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. Uit het proces-verbaal blijkt dat [getuige 2] aan het einde van het verhoor op de vraag hoe hij het verhoor heeft ervaren, heeft verklaard “Gewoon, het was een open en goed gesprek. Van beide kanten werd er niet omheen gedraaid. Het was eerlijk”. En op de vraag of hij de gestelde vragen in vrijheid, dus zonder toelaatbare druk, heeft kunnen beantwoorden, heeft hij “ja” geantwoord. De rechtbank ziet dus geen aanleiding om de verklaring van [getuige 2] van 8 mei 2012 buiten beschouwing te laten en meer waarde te hechten aan zijn verklaring ter zitting van 20 november 2014. 13. Eiser heeft over de getuigenverklaring van [getuige 3] van 8 mei 2012 aangevoerd dat deze niet door [getuige 3] is ondertekend en dat deze verklaring onder druk zou zijn afgelegd. Verder heeft mevrouw [getuige 5], die ook bij het verhoor aanwezig was, de verklaring niet ondertekend. Bovendien is de verklaring afgenomen op het moment dat nog geen onderzoek naar eiser liep.
14. De rechtbank overweegt dat de beroepsgrond van eiser dat de getuigenverklaring van [getuige 3] niet door haar zou zijn ondertekend, niet slaagt. Ter zitting van 10 juli 2014 heeft verweerder de niet-uitgetypte en door eiseres ondertekende versie van de verklaring overgelegd. [getuige 3] heeft bovendien ter zitting van 20 november 2014 bevestigd dat de handtekening op die handgeschreven verklaring, de hare is. Dat [getuige 3] ervoor heeft gekozen om de verklaring te tekenen zonder dat zij de verklaring voorafgaand voorgelezen heeft gekregen of zelf heeft doorgelezen, maakt niet dat verweerder niet op de inhoud van deze verklaring heeft mogen afgaan. Dit is een omstandigheid die voor rekening en risico van [getuige 3] komt. In de omstandigheid dat [getuige 5] (medewerkster afdeling handhaving gemeente Hilversum), die ook bij het gehoor aanwezig was, de verklaring niet heeft getekend ziet de rechtbank evenmin aanleiding voor het oordeel dat verweerder deze verklaring niet heeft mogen gebruiken. Zowel [getuige 3] als sociaal-rechercheur [naam] hebben getekend voor de juistheid van de afgelegde verklaring.
Voor zover eiser heeft aangevoerd dat de verklaring onder druk zou zijn afgelegd, verwijst de rechtbank naar de hiervoor onder overweging 12 genoemde uitspraak van de CRvB. Daarbij overweegt de rechtbank dat [getuige 3] ter zitting van 20 november 2014 heeft verklaard dat zij zich weliswaar overvallen voelde door de komst van de sociale recherche en dat zij haar buren niet wilde verlinken, maar dat zij op 8 mei 2012 wel naar waarheid heeft verklaard. De rechtbank ziet dus geen aanleiding om de door [getuige 3] op 8 mei 2012 afgelegde verklaring buiten beschouwing te laten.
15. Eiser heeft ten slotte over de getuigenverklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] aangevoerd dat deze zijn afgelegd voordat het onderzoek naar eiser is gestart. De rechtbank overweegt dat, zelfs als dat het geval zou zijn, dit niet betekent dat de verklaringen door verweerder niet mogen worden gebruikt in de besluitvorming rond het recht op bijstand van eiser.
16. Eiser heeft verklaard dat hij ramen heeft gelapt om het vak te leren en hij daarvoor geen geld heeft ontvangen. Zelfs indien eiser gevolgd zou worden in die stelling, doet deze niet af aan de conclusie dat eiser zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Ook activiteiten waarmee geen inkomen wordt verkregen, kunnen immers in het economisch verkeer worden aangemerkt als op geld waardeerbare werkzaamheden. Voor de toepassing van de Wwb is niet alleen van belang of de betrokkene inkomsten heeft ontvangen, maar tevens of de betrokkene werkzaamheden heeft verricht waar normaliter een beloning tegenover staat en die de betrokkene daar redelijkerwijs ook voor kan bedingen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 5 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB: 2014:2640). Tegen deze achtergrond bezien kan ook de verklaring van [getuige 3] ter zitting dat zij eiser, als hij haar ramen had gelapt, geld gaf ten behoeve van [getuige 2], eiser niet baten.
17. De stelling van eiser dat het onderzoek in strijd met de onschuldpresumptie als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft plaatsgevonden, kan evenmin leiden tot het door hem gewenste resultaat. Immers, onderhavige procedure is een bestuursrechtelijke procedure waarin geen vaststelling plaatsvindt omtrent de schuld van eiser aan enig strafbaar feit.
18. De rechtbank concludeert dan ook dat eiser de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Verweerder was daarom bevoegd tot intrekking en terugvordering van de ten onrechte aan eiser verleende bijstand. Dat de officier van justitie in het strafrechtelijk traject heeft besloten tot een sepot, behoeft – anders dan eiser heeft betoogd – niet te leiden tot een niet-ontvankelijk verklaring van verweerder in zijn besluit tot terugvordering. Deze strafvorderlijke beslissing doet niet af aan de bestuursrechtelijke bevoegdheid van verweerder op grond van de Wwb. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat uit de kennisgeving sepot van 26 maart 2014 blijkt dat de officier van justitie heeft besloten tot sepot omdat niet-strafrechtelijk ingrijpen de voorkeur verdient en het feit waarvan eiser wordt verdacht te oud is.
19. Het betoog van eiser dat de terugvordering disproportioneel is, slaagt evenmin.
Ingeval van schending van de inlichtingenverplichting, ligt het op de weg van betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, ondanks schending van de inlichtingenverplichting, vanaf
17 december 2010 recht had op volledige dan wel aanvullende bijstand. Eiser is daarin niet geslaagd. Hij heeft geen deugdelijke en controleerbare administratie bijgehouden van zijn activiteiten. Bij gebreke hiervan is niet duidelijk in welke omvang eiser activiteiten heeft verricht en welke inkomsten hij daarmee heeft genoten of had kunnen genieten. Verweerder was gelet op het voorgaande dan ook bevoegd over te gaan tot intrekking en terugvordering zoals hij heeft gedaan. Hetgeen eiser heeft aangevoerd kan niet worden aangemerkt als dringende redenen op grond waarvan verweerder van terugvordering had moeten afzien.
20. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.217,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 10 juli 2014 en
0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting van 20 november 2014, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
In de bijzondere omstandigheid dat ter zitting van 10 juni 2014 tussen partijen inhoudelijk niets is verhandeld, ziet de rechtbank aanleiding voor die zitting geen punt toe te kennen. De zitting van 10 juli 2014 dient naar het oordeel van de rechtbank als eerste zitting in deze procedure te worden beschouwd, zodat daaraan 1 punt kan worden toegekend.
Voor zover eiser heeft verzocht om vergoeding van € 29,57 (inclusief BTW) aan door verweerder in bezwaar in rekening gebrachte kopieerkosten, ziet de rechtbank hiervoor geen aanknopingspunt in het Bpb. Voor zover eiser heeft bedoeld te verzoeken om een vergoeding van door zijn gemachtigde in bezwaar verleende rechtsbijstand, staat het bepaalde in artikel 7:15, derde lid, van de Awb hieraan in de weg. Niet gebleken is immers dat eiser een daartoe strekkend verzoek heeft gedaan voordat het besluit op bezwaar is genomen.