ECLI:NL:CRVB:2005:AU0694

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/594 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Advisering door niet voltallige adviescommissie in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin haar beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden ongegrond werd verklaard. Het besluit waartegen beroep werd ingesteld, was genomen op 18 oktober 2000 en betrof de bezwaren van appellante tegen eerdere besluiten van 6 oktober en 29 november 1999. Appellante stelde dat de advisering door de Commissie voor bezwaar- en beroepschriften niet voldeed aan de eisen van artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de commissie niet voltallig was samengesteld. De rechtbank oordeelde echter dat de procedure niet in strijd was met de Awb, wat leidde tot het hoger beroep.

Tijdens de zitting van de Centrale Raad van Beroep op 23 mei 2005 werd appellante vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. B. Korvemaker, terwijl gedaagde werd vertegenwoordigd door H. Inia. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen. De Raad concludeerde dat de advisering door de commissie niet voldeed aan de vereisten van de Awb, omdat niet was vastgesteld of het vereiste derde lid van de commissie betrokken was bij de advisering. Dit leidde tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd moest worden.

De Raad verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van 18 oktober 2000 en droeg gedaagde op om een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van appellante. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 644,-- werden begroot, en moest de gemeente Leeuwarden het betaalde griffierecht van € 114,23 vergoeden. De uitspraak werd openbaar gedaan op 1 augustus 2005.

Uitspraak

04/594 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 18 december 2003, reg.nr. 00/1214 NABW.
Bij faxbericht van 3 maart 2004 heeft mr. B. Korvemaker, advocaat te Leeuwarden, zich als gemachtigde van appellante gesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 mei 2005, waar appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Korvemaker en gedaagde door H. Inia, werkzaam bij de gemeente Leeuwarden.
II. MOTIVERING
De Raad gaat, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 18 oktober 2000 heeft gedaagde beslist op de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 6 oktober 1999 en 29 november 1999.
Appellante heeft tegen het besluit van 18 oktober 2002 beroep ingesteld. Daarbij heeft zij onder meer aangevoerd dat gedaagde heeft gehandeld in strijd met artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aangezien de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften die ten behoeve van het besluit op de bezwaren op verzoek van gedaagde advies heeft uitgebracht en die voor de behandeling van een zaak is samengesteld uit een voorzitter en twee leden, slechts uit een voorzitter en één lid bestond.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer het volgende overwogen:
“De rechtbank is van oordeel dat uit art. 7:13 Awb moet worden afgeleid dat bij de wetgever geen bezwaar bestaat tegen advisering door een lid dat niet bij het horen rechtstreeks bestrokken is geweest. De wet noch de totstandkomingsgeschiedenis daarvan bieden aanknopingspunten dat de opdracht als bedoeld in art. 7:13 Awb aan vormvoorschriften zou zijn gebonden. Met betrekking tot de advisering heeft verweerder ter zitting aangegeven dat tevens het tijdens de hoorzitting afwezige lid van de Commissie -na ontvangst van het verslag van de hoorzitting- advies heeft uitgebracht. Naar het oordeel van de rechtbank is derhalve niet aannemelijk geworden dat de gevolgde procedure in strijd met de bepalingen van de Awb heeft plaatsgevonden.”.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en daarbij onder meer dit oordeel van de rechtbank bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 7:13, eerste lid, van de Awb is artikel 7:13 van de Awb van toepassing indien, zoals in dit geval, ten behoeve van het besluit op bezwaar een adviescommissie is ingesteld:
a. die bestaat uit een voorzitter en ten minste twee leden,
b. waarvan de voorzitter geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan en
c. die voldoet aan eventueel bij wettelijk voorschrift gestelde andere eisen.
In artikel 7:13, derde lid, van de Awb is bepaald dat het horen geschiedt door de commissie. De commissie kan het horen opdragen aan de voorzitter of een lid dat geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan.
Uit de verslagen van de hoorzittingen van de commissie van 27 april 2000 en 13 oktober 2000 blijkt dat bij beide gelegenheden de voorzitter en één lid van de commissie aanwezig waren. Ook na hetgeen ter zitting daaromtrent van de zijde van gedaagde naar voren is gebracht, is voor de Raad echter onduidelijk gebleven of, en zo ja op welke wijze, vervolgens het op grond van artikel 7:13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw voor de advisering vereiste derde lid van de commissie daadwerkelijk bij de advisering betrokken is geweest. De Raad moet daarom constateren dat niet is komen vast te staan dat het door gedaagde aan het besluit van 18 oktober 2000 ten grondslag gelegde advies (van 13 oktober 2000) is uitgebracht door een commissie die voldoet aan het vereiste van artikel 7:13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad zal vervolgens het beroep gegrond verklaren, het besluit van 18 oktober 2000 vernietigen en bepalen dat gedaagde met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit neemt op de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 6 oktober 1999 en 29 november 1999.
Op het verzoek van appellante om veroordeling van gedaagde tot schadevergoeding (wettelijke rente) kan thans niet worden beslist, nu geen sprake is van de vaststelling dat gedaagdes besluitvorming inhoudelijk onrechtmatig is. Gedaagde zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of, en zo ja in hoeverre, er aanleiding is voor schadevergoeding.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante, begroot op € 322,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 18 oktober 2000;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op de bezwaren neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 644,--, te betalen door de gemeente Leeuwarden;
Bepaalt dat de gemeente Leeuwarden aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 114,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2005.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.