ECLI:NL:CRVB:2014:461

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2014
Publicatiedatum
18 februari 2014
Zaaknummer
12-2364 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die een gezamenlijke huishouding zouden hebben gevoerd zonder dit te melden aan het college van burgemeester en wethouders van Súdwest Fryslân. Appellante ontving van 9 oktober 2002 tot 4 januari 2007 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, en na de geboorte van hun dochter in 2007 ontving zij bijstand voor een alleenstaande ouder. Appellant had een verblijfsvergunning en ontving ook bijstand. Naar aanleiding van vermoedens van samenwoning heeft de sociale dienst een onderzoek ingesteld, wat leidde tot de conclusie dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden. Het college heeft daarop de bijstand van appellante ingetrokken en teruggevorderd. Appellanten hebben in hoger beroep gesteld dat hun verklaringen onder druk zijn afgelegd en dat het college niet adequaat heeft gereageerd op aanwijzingen van hun samenwoning. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college voldoende bewijs heeft geleverd voor de gezamenlijke huishouding en dat de intrekking van de bijstand terecht was. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die de bezwaren van appellanten ongegrond had verklaard. De Raad concludeert dat appellanten hun wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden door de gezamenlijke huishouding niet te melden, en dat de terugvordering van de bijstand gerechtvaardigd is.

Uitspraak

12/2364 WWB en 12/2365 WWB
Datum uitspraak: 18 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 15 maart 2012, 11/1800 en 11/1801 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Súdwest Fryslân (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.J. Achterveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2014. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Achterveld. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F.G. Hoekstra.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving van 9 oktober 2002 tot 4 januari 2007 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Zij staat sinds
8 augustus 2006 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres [adres 1] te [plaatsnaam]. [In] 2007 heeft zij samen met appellant een dochter gekregen. Per die datum ontvangt appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Aan appellant is per 23 oktober 2007 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd toegekend. Hij staat vanaf 26 november 2007 in de GBA ingeschreven op het adres [adres 2] te [plaatsnaam]. Appellant heeft over de periode van 26 november 2007 tot 16 maart 2008 van het college van burgemeester en wethouders van Nijefurd bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande.
1.3.
Naar aanleiding van het vermoeden dat appellante samenwoont met appellant, heeft het bureau bijzondere controle van de intergemeentelijke sociale dienst van Zuidwest-Fryslân (ISD) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de ISD dossieronderzoek verricht en waarnemingen uitgevoerd in de omgeving van de woning van appellante. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 januari 2010 en zijn de aanleiding geweest de Sociale Recherche Fryslân (sociale recherche) een nader onderzoek te laten verrichten. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, diverse instanties om inlichtingen verzocht, appellanten verhoord en enkele buurtbewoners uit de omgeving van de in 1.1 en 1.2 genoemde adressen en anderen als getuigen gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 24 januari 2011.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om de volgende besluiten te nemen, waaraan ten grondslag ligt dat appellanten vanaf 1 januari 2007 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en daarvan geen mededeling aan het college hebben gedaan.
1.4.1.
Bij besluit van 16 februari 2011 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2011 ingetrokken.
1.4.2.
Bij afzonderlijk besluit van 10 maart 2011 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2007 tot en met 25 november 2007 herzien en met ingang van 26 november 2007 ingetrokken en de kosten van algemene bijstand tot een bedrag van
€ 48.495,14 bruto van appellante teruggevorderd. Voorts heeft het college de aan appellante in de periode van 1 februari 2010 tot en met 31 januari 2011 verleende bijzondere bijstand herzien en de in dat verband gemaakte kosten tot een bedrag van € 88,98 netto teruggevorderd.
1.4.3.
Bij afzonderlijk besluit van 10 maart 2011 heeft het college de aan appellante teveel betaalde bijstand tot een bedrag van € 48.495,12 mede van appellant teruggevorderd.
1.4.4.
Bij afzonderlijk besluit van 10 maart 2011 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 26 november 2011 tot en met 16 maart 2008 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 922,34 van appellant teruggevorderd .
1.4.5.
Bij afzonderlijk besluit van 10 maart 2011 heeft het college de aan appellant teveel betaalde bijstand tot een bedrag van € 922,34 mede van appellante teruggevorderd.
1.5.
Het college heeft bij twee afzonderlijke besluiten van 23 juni 2011 (bestreden besluiten) de bezwaren tegen de besluiten van 16 februari 2011 en 10 maart 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij stellen zich onder meer op het standpunt dat slechts gebruik is gemaakt van het bewijsmateriaal voor zover dat het standpunt van het college bevestigt, terwijl ook bewijsmateriaal voorhanden is waaruit blijkt dat appellanten geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de in geding zijnde periode. Met het oog daarop hebben appellanten ter zitting betoogd dat aan de bestreden besluiten geen deugdelijke motivering ten grondslag ligt, omdat deze enkel is gebaseerd op de door appellanten afgelegde verklaringen. Voorts hebben appellanten gesteld dat de door hen afgelegde verklaringen naar aanleiding van het tweede verhoor onder druk zijn afgelegd. Ten slotte hebben appellanten erop gewezen dat het college niet adequaat heeft gereageerd, gelet op het feit dat al vanaf november 2009 aanwijzingen bestaan dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren. Als gevolg daarvan is de vordering onnodig opgelopen. Hieraan dienen volgens appellanten consequenties verbonden te worden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking van de bijstand ten aanzien van appellante niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Ter zitting is namens appellante desgevraagd te kennen gegeven dat de periode van 1 januari 2007 tot en met 25 november 2007 geen beoordeling behoeft, aangezien de op die periode betrekking hebbende herziening niet heeft geleid tot een terugvordering. De te beoordelen periode bestrijkt in dit geval daarom de periode van 26 november 2007 tot en met 10 maart 2011.
4.2.
Ter beoordeling ligt de vraag voor of appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3,
vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaats gevonden van een kind van de een door de ander. Omdat appellanten samen een kind hebben, is gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, in dit geval voor de vaststelling of sprake is van een gezamenlijke huishouding slechts bepalend of appellanten in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.3.
Appellanten stonden ten tijde van belang op verschillende adressen ingeschreven in de GBA. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.4.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit. Daarbij is het aan het college om de nodige kennis omtrent de concrete feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om te bewijzen dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust. Het ligt daarom op de weg van het college om aannemelijk te maken dat appellanten gedurende de hier te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding met elkaar voerden op het adres van appellante en om in dat verband aannemelijk te maken dat appellanten in die periode beiden hun hoofdverblijf hadden op dat adres.
4.5.
Aan de besluiten van 16 februari 2011 en 10 maart 2011, welke zijn gehandhaafd in bezwaar, zijn de bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche ten grondslag gelegd, zoals neergelegd in het rapport van 24 januari 2011. Deze bevindingen bieden een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellanten in de in geding zijnde periode beiden hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres van appellante. Reeds de ondubbelzinnige verklaringen die appellanten hebben afgelegd kunnen dat oordeel schragen.
4.5.1.
Zo heeft appellante tijdens het tweede verhoor verklaard op de vraag hoe het nu werkelijk zit tussen appellant en haar: “Hij blijft elke nacht slapen. Dat is al zo vanaf het moment dat mijn dochtertje is geboren. Dat is dus sinds begin [maand] 2007”. Appellante heeft voorts verklaard dat zij na de bevalling helemaal niets meer kon. “[H.] moest mij en mijn dochter daarom volledig verzorgen. Sindsdien is hij eigenlijk gebleven. Hij slaapt elke nacht bij mij, gaat vanuit mijn woning naar zijn werk, komt ’s middags weer bij mij thuis. Dan doucht hij even, we gaan soms nog even om boodschappen. [H.] eet bij mij. Ik kook altijd.
’s Avonds is [H.] bij mij en hij gaat weer bij mij slapen”. Op de vraag waarom appellant de woning aan [adres 2] te [plaatsnaam] is gaan huren heeft appellante verklaard: “Hij was eerst ook echt van plan om daar te gaan wonen. Hij heeft er eerst ook wel even gewoond, maar na de geboorte van [naam dochter] is hij bij mij komen wonen en nooit weer weggegaan”.
4.5.2.
Appellant heeft onder meer verklaard: “Eerlijk gezegd ben ik altijd bij [S.] als ik niet aan het werk ben. Ik slaap bijna elke nacht bij haar, daar zal ik nu eerlijk over zijn. Na mijn werk ga ik naar haar toe, ik eet bij haar, ’s avonds zijn we samen”. Voorts heeft appellant verklaard: “Het klopt wel dat ik samen met [S.] op de [adres 1] ben komen wonen, althans dat ik er vanaf het begin heel vaak was. Toen ze hoogzwanger was, was ik wel heel vaak bij haar”.
4.6.
Voor zover appellanten met hun beroepsgrond dat zij hun verklaringen tegenover de sociale recherche onder druk hebben afgelegd, willen betogen dat deze verklaringen buiten beschouwing moeten blijven, slaagt deze beroepsgrond niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij hun verklaringen onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd. Appellante heeft aan het einde van het tweede verhoor op de vraag hoe zij het verhoor vond gaan verklaard: “Goed. Ik ben opgelucht. Ik vond het gister niet lekker gaan, maar dat zal ook aan mij hebben gelegen. Jullie hebben mij verder goed behandeld”. Appellant heeft op zijn beurt verklaard: “Het is goed verlopen. U heeft mij niet onder druk gezet”. De verklaringen zijn aan appellanten voorgelezen, waarna zij de verklaringen vervolgens zonder voorbehoud per bladzijde hebben ondertekend. Appellanten hebben tegen de desbetreffende sociale rechercheurs ook geen klacht ingediend over de wijze waarop zij hen hebben bejegend. Voor de stelling van appellante dat zij tijdens het tweede verhoor naar huis wilde vanwege haar kind en onder die omstandigheden iedere gewenste verklaring zou hebben afgelegd, zijn geen aanknopingspunten te vinden in het proces-verbaal. De verklaringen van appellanten zijn uitvoerig, gedetailleerd en stemmen in grote lijnen met elkaar overeen en vinden (grotendeels) steun in de verklaringen van [naam getuige 1], [naam getuige 2], [naam getuige 3], [naam getuige 4], [naam getuige 5] en [naam getuige 6] Daarom bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de verklaringen die appellanten tijdens het tweede verhoor hebben afgelegd.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat de beroepsgrond dat de bestreden besluiten niet op een deugdelijke motivering berusten niet slaagt. Tevens volgt daaruit dat appellanten in de te beoordelen periode met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Ter onderbouwing van hun stelling dat in het bewijsmateriaal ook steun kan worden gevonden voor het tegendeel hebben appellanten ter zitting expliciet gewezen op de verklaringen van [naam getuige 3], [naam getuige 4] en [naam getuige 7]. Gelet echter op het overwogene in 4.5.1 tot en met 4.6 komt aan die verklaringen niet die betekenis toe, die appellanten daaraan gehecht wensen te zien. Appellante had derhalve geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder en appellant had geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Door van de gezamenlijke huishouding geen melding te maken aan het college hebben appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Het college was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellanten over in te trekken.
4.8.
De beroepsgrond over het onnodig oplopen van de terugvordering slaagt niet, reeds omdat appellanten zelf hebben nagelaten melding te maken van de door hen in de hier te beoordelen periode gevoerde gezamenlijke huishouding. Bovendien is niet gebleken dat het college, zoals appellanten ter zitting hebben aangevoerd, willens en wetens bijstand heeft verstrekt, terwijl het op de hoogte was van de gezamenlijke huishouding van appellanten. Vanaf november 2009 bestonden slechts vermoedens ten aanzien de samenwoning van appellanten welke vermoedens uiteindelijk hebben geleid tot een nader onderzoek door de sociale recherche.
4.9.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.8 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) A.C. Oomkens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD