ECLI:NL:CRVB:2014:461
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die een gezamenlijke huishouding zouden hebben gevoerd zonder dit te melden aan het college van burgemeester en wethouders van Súdwest Fryslân. Appellante ontving van 9 oktober 2002 tot 4 januari 2007 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, en na de geboorte van hun dochter in 2007 ontving zij bijstand voor een alleenstaande ouder. Appellant had een verblijfsvergunning en ontving ook bijstand. Naar aanleiding van vermoedens van samenwoning heeft de sociale dienst een onderzoek ingesteld, wat leidde tot de conclusie dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden. Het college heeft daarop de bijstand van appellante ingetrokken en teruggevorderd. Appellanten hebben in hoger beroep gesteld dat hun verklaringen onder druk zijn afgelegd en dat het college niet adequaat heeft gereageerd op aanwijzingen van hun samenwoning. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college voldoende bewijs heeft geleverd voor de gezamenlijke huishouding en dat de intrekking van de bijstand terecht was. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die de bezwaren van appellanten ongegrond had verklaard. De Raad concludeert dat appellanten hun wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden door de gezamenlijke huishouding niet te melden, en dat de terugvordering van de bijstand gerechtvaardigd is.