ECLI:NL:RBMNE:2014:4861

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 oktober 2014
Publicatiedatum
13 oktober 2014
Zaaknummer
UTR 14/5850
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van een gebiedsverbod en woningverbod opgelegd door de burgemeester van Urk

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 13 oktober 2014 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker, die door de burgemeester van Urk een gebiedsverbod was opgelegd. Dit verbod hield in dat verzoeker gedurende zes weken geen toegang had tot zijn woning, wat leidde tot een schending van zijn woonrecht en persoonlijke levenssfeer. De voorzieningenrechter oordeelde dat het bestreden besluit niet voldoende zorgvuldig was voorbereid en niet was voorzien van een dragende motivering. Verweerder had verzuimd verzoeker in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze te geven over het gebiedsverbod, wat in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter benadrukte dat een gebiedsverbod in principe niet mag leiden tot inbreuk op het gezinsleven van de betrokkene en dat de burgemeester zich onvoldoende rekenschap had gegeven van deze proportionaliteitseisen. De voorzieningenrechter schorste het bestreden besluit tot de beslissing op het bezwaar en droeg verweerder op het griffierecht aan verzoeker te vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige besluitvorming door bestuursorganen, vooral wanneer ingrijpende maatregelen zoals een gebiedsverbod worden opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 14/5850
uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 oktober 2014 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker], te [woonplaats], verzoeker
(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
De Burgemeester van Urk, verweerder
(gemachtigde: G.J.K. Kersjes).

Procesverloop

Bij besluit van 8 september 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder aan verzoeker op grond van artikel 172a, eerste lid, van de Gemeentewet een gebiedsverbod opgelegd betreffende de straten [straat 1], [straat 2] en [straat 3], en de nabije omgeving van de aan deze straten gelegen woningen, zoals aangegeven op een bij het besluit behorende kaart, met ingang van 11 september 2014 tot 23 oktober 2014 (het gebiedsverbod).
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en [A]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
Het oordeel in de voorlopige voorzieningprocedure heeft een voorlopig karakter en bindt de bodemrechter in het hoofdgeding niet.
3.
Allereerst merkt de voorzieningenrechter het volgende op. Verzoeker heeft verzocht meteen na de zitting op 9 oktober 's ochtends mondeling uitspraak te doen, gelet op het feit dat die middag in de zittingsplaats van de rechtbank in Lelystad een vordering van de [woonstichting] (hierna: [woonstichting]), tot ontruiming van de door verzoeker bewoonde woning zou worden behandeld. De voorzieningenrechter heeft hiervoor geen aanleiding gezien. Het in deze procedure gegeven oordeel over de vraag of verweerder op grond van artikel 172a van de Gemeentewet bevoegd was verweerder te verbieden zijn woning te betreden betreft uitdrukkelijk een andere vraag dan de vraag die aan de orde is in de procedure tussen [woonstichting] en verzoeker over de vraag of er aanleiding is voor een ontbinding van de huurovereenkomst (en bij voorlopige voorziening een ontruiming van de woning) op grond van de gedragingen van verzoeker als huurder. Met deze uitspraak wordt dus niet vooruitgelopen op het oordeel van de civiele rechter over de vraag of verzoeker in zijn woning kan blijven.
4.
Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder hem voorafgaand aan het bestreden besluit in de gelegenheid had moeten stellen zijn zienswijze te geven. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker reeds in het gesprek op 11 november 2013 zijn zienswijze heeft gegeven. Ter zitting heeft verweerder daaraan toegevoegd dat er grote spoed bij de maatregel was, omdat buurtgenoten mogelijk voor eigen rechter zouden gaan spelen.
5.
Ingevolge artikel 4:8 van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:
a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en
b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
Ingevolge artikel 4:11 van de Awb, voor zover hier van belang, kan het bestuursorgaan toepassing van de artikelen 4:7 en 4:8 achterwege laten voor zover:
a. de vereiste spoed zich daartegen verzet;
b. de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan.
6.
Het feit dat verzoeker op 11 november 2013 voorafgaand aan de hem opgelegde waarschuwing is gehoord betekent niet dat verzoeker in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze te geven over de thans door verweerder getroffen maatregel. Verzoeker heeft in dat gesprek weliswaar zijn zienswijze gegeven over de bestaande klachten, maar niet over een eventueel gebiedsverbod. Dat een gebiedsverbod mogelijk aan de orde zou zijn blijkt ook niet uit het betreffende gespreksverslag. Verzoeker heeft op 11 november 2013 ook niet zijn zienswijzen over de meer recente gebeurtenissen kunnen geven. Voorts is niet gebleken dat er zoveel spoed bij de maatregel was dat verzoeker niet voorafgaand aan het besluit kon worden gehoord. Dat is ook niet in het bestreden besluit vermeld. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat verzoeker, zoals ter zitting bleek, door verweerder een dag uitstel is verleend. Het bestreden besluit vertoont aldus een gebrek. Dit gebrek leent zich echter voor herstel in de bezwaarfase.
7.
Artikel 172a, eerste lid, van de Gemeentewet luidt, voor zover hier van belang als volgt:
“Onverminderd artikel 172, derde lid, en hetgeen bij gemeentelijke verordening is bepaald omtrent de bevoegdheid van de burgemeester om bevelen te geven ter handhaving van de openbare orde, kan de burgemeester aan een persoon die herhaaldelijk individueel of groepsgewijs de openbare orde heeft verstoord (...), bij ernstige vrees voor verdere verstoring van de openbare orde een bevel geven:
a. zich niet te bevinden in of in de omgeving van een of meer bepaalde objecten binnen de gemeente, dan wel in een of meer bepaalde delen van de gemeente; (...)”
8.
Verzoeker heeft aangevoerd dat artikel 172a van de Gemeentewet niet de mogelijkheid biedt tot het opleggen van een woningverbod.
9.
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat, omdat de door verzoeker veroorzaakte overlast grotendeels vanuit de woning van verzoeker wordt veroorzaakt, een gebiedsverbod dat zich niet mede uitstrekt tot de woning van verzoeker, geen soelaas biedt om verdere verstoring van de openbare orde tegen te gaan.
10.
De voorzieningenrechter overweegt dat het gebiedsverbod er onder meer toe leidt dat verzoeker gedurende zes weken geen toegang heeft tot zijn eigen woning, hetgeen betekent dat er inbreuk wordt gemaakt op zijn woonrecht en de eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer. Blijkens de memorie van toelichting bij de Wijziging van de Gemeentewet, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht ter regeling van de bevoegdheid van de burgemeester en de bevoegdheid van de officier van justitie tot het treffen van maatregelen ter bestrijding van voetbalvandalisme, ernstige overlast of ernstig belastend gedrag jegens personen of goederen (maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast) geldt als uitgangspunt dat een gebiedsverbod met het oog op de proportionaliteit, beperkt wordt in tijd en plaats. “(…) Uitgangspunt is dat een gebiedsverbod niet mag leiden tot een inbreuk op het gezinsleven van betrokkene. Een gebiedsverbod kan zich daarom in principe niet uitstrekken tot de omgeving van zijn woning (…)” en “(...) Uiteraard dient, indien bij de toepassing van de bevoegdheden de bewegingsvrijheid wordt beperkt door een gebiedsverbod, rekening te worden gehouden met het gebied waar de woning van betrokkene is (…)” (Kamerstukken II, 2007-2008, 31 467, nr. 3, p. 17 en 32). Dit staat ook met zoveel woorden in de Handreiking Wet maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het Ministerie van Justitie van augustus 2010:
“(...) Indien nodig wordt bij het gebiedsverbod een corridor bepaald. Een dergelijke corridor kan van belang zijn als de persoonlijke omstandigheden van betrokkene daartoe aanleiding geven. Het gebied mag zich immers in principe niet uitstrekken tot de omgeving van de woning van de geadresseerde van het gebiedsverbod. (…)” (p. 30).
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich er in het bestreden besluit onvoldoende rekenschap van heeft gegeven dat artikel 172a van de Gemeentewet in beginsel niet is geschreven voor het ontzeggen aan een persoon van de toegang tot zijn woning. Het bestreden besluit is dan ook om deze reden onvoldoende zorgvuldig voorbereid en niet voorzien van een voldoende dragende motivering. Het zal om die reden in de bezwaarfase niet ongewijzigd in stand kunnen blijven.
11.
Voor zover verweerder bij het onderzoek in de bezwaarprocedure tot de conclusie zou komen dat genoemd artikel in dit geval niet kan worden toegepast kan verweerder uiteraard nader onderzoeken of andere bepalingen in de (Gemeente)wet of een gemeentelijke verordening voor verweerder wel die toereikende grondslag bieden.
12.
Verzoeker heeft aangevoerd dat het dossier ook het opleggen van een gebiedsverbod niet kan staven. Sinds januari 2012 is sprake van in feite een tweetal incidenten. In plaats van te concluderen dat sprake is van een toename van overlast had verweerder hieruit eerder de conclusie kunnen trekken dat het met verzoekers gedrag de goede kant op gaat. Dit blijkt bovendien uit het evaluatierapport van 5 september 2014 van Groen en Meer, waar verzoeker in mei 2014 is gestart met deelname aan een hulpverleningstraject in welk verband hij gedurende drie dagen per week werkt.
13.
In de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 2007-2008, 31 467, nr. 3, p. 15) is het volgende vermeld:
“(...) De burgemeester zal zich bij het opleggen van het bevel een beeld moeten vormen van de ernst van de situatie, de vrees voor verdere verstoring van de openbare orde en andere relevante feiten en omstandigheden. De eis van zorgvuldige voorbereiding van besluiten (artikel 3:2 Awb) en de eis van belangenafweging (artikel 3:4 Awb) brengen dit mee. De noodzaak om een besluit te nemen dient ook deugdelijk te worden gemotiveerd (artikel 3:46 Awb) en bij de bekendmaking van het besluit te worden vermeld (artikel 3:47 Awb). De burgemeester baseert zich daarbij op een gedocumenteerd dossier. (…) In het bevel moet worden vermeld door welke gedragingen en op welke plaatsen de betrokken persoon herhaaldelijk (...) de openbare orde heeft verstoord (…). Naast deze aspecten moet in het bevel worden geëxpliciteerd waarom de maatregel in het concrete geval noodzakelijk is. (...)”
Uit de memorie van toelichting volgt voorts dat de ernstige vrees voor verdere verstoring van de openbare orde aanwijsbaar moet zijn; dat wil zeggen dat zij moet blijken uit concrete aanwijzingen. Het feit dat deze persoon in het verleden betrokken is geweest bij ernstige ordeverstoringen, kan zo'n concrete aanwijzing zijn (Kamerstukken II, 2007-2008, 31 467, nr. 3, p.6).
14.
De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder, zoals ook ter zitting is besproken, in het bestreden besluit niet concreet en onderbouwd heeft aangegeven door welke gedragingen en op welke tijdstippen en plaatsen verzoeker de openbare orde heeft verstoord. In het bestreden besluit wordt melding gemaakt van “recente escalatie van de jarenlange onrust die u veroorzaakt bij uw directe buren en in uw woonbuurt”, wordt verwezen naar “de aanhoudende en recent weer toegenomen overlast” en er wordt vermeld dat door de Urker politie “onlangs” van “meerdere overlastsituaties” proces-verbaal is opgemaakt. Voorts is daarin vermeld dat buurtgenoten hebben aangegeven bij verdere escalatie mogelijk voor eigen rechter te zullen spelen. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder verwezen naar het dossier.
15.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het bestreden besluit ook gelet op de hiervoor vermelde eisen niet ongewijzigd in stand zal kunnen blijven. Verweerder heeft immers in het bestreden besluit niet concreet aangegeven door welke gedragingen en op welke plaatsten verzoeker herhaaldelijk de openbare orde heeft verstoord en waarom de maatregel in dit geval thans noodzakelijk is. De verwijzing van verweerder naar het dossier voldoet niet aan deze vereisten.
16.
Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat niet is voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Er zijn volgens verzoeker andere, minder ingrijpende maatregelen mogelijk om van gemeentewege in te grijpen in overlastsituaties. In elk geval had de woning bij het gebiedsverbod buiten beschouwing moeten blijven. Het is volgens verzoeker onbegrijpelijk dat verweerder na een periode waarin sprake was van weinig actie van gemeentewege (waartoe volgens verzoeker ook geen aanleiding was) niet alleen ineens meent te moeten grijpen naar het zwaarste middel maar bovendien de ter beschikking staande middelen blijkbaar niet zwaar genoeg vindt en buiten zijn bevoegdheden om een nog zwaarder middel oplegt. Verder wijst verzoeker op civielrechtelijke mogelijkheden voor de familie [familie]. Volgens verzoeker is er sprake van frictie tussen hem en met name deze familie (zijn onderburen).
17.
Uit het dossier blijkt dat sinds maart 2010 zowel bij de gemeente, de politie als bij [woonstichting], klachten zijn binnengekomen van omwonenden over verzoeker. De klachten zien met name op geluidsoverlast, bedreigend gedrag en scheldpartijen. Verder blijkt uit het dossier dat verzoeker door de strafrechter in eerste aanleg is veroordeeld voor een poging tot mishandeling. Bij schorsing van de voorlopige hechtenis van verzoeker op 1 februari 2012 zijn onder meer de voorwaarden opgelegd dat verzoeker niet in zijn woning mag verblijven, geen contact mag onderhouden met zijn onderburen en zich niet mag ophouden in de straat [straat 1], waar hij woont. Verzoeker is aldus eerder, maar in het kader van het strafrecht, de toegang tot zijn woning ontzegd. Vervolgens heeft de politie in 2013 echter geen nieuwe aangiftes tegen verzoeker meer ontvangen, zoals blijkt uit het besprekingsverslag van 18 oktober 2013 van de gemeente Urk. Wel zijn er opnieuw klachten geuit over verzoeker, het dossier bevat een handtekeningenlijst met namen van omwonenden, gedateerd oktober 2013, waarin aan de gemeente, politie en [woonstichting] wordt verzocht om een oplossing te zoeken voor de volgens die omwonenden door verzoeker veroorzaakte overlastsituatie. Op 11 november 2013 heeft verweerder verzoeker schriftelijk een laatste waarschuwing gegeven. Vervolgens is er op 2 september 2014 aangifte van bedreiging/belediging tegen verzoeker gedaan door zijn benedenbuurvrouw [B] (familie [familie]). De aangifte maakt melding van schreeuwen, vloeken en schelden naar aangeefster toen zij op 31 augustus 2014 haar hondje uitliet, het aannemen van een dreigende houding en het uiten van bedreigingen. Op 2 september 2014 is er een klachtbrief aan [woonstichting] gestuurd door de bewoner van [adres] (overbuurman van verzoeker) over verzoeker. In deze brief is vermeld dat het de laatste maanden weer minder gaat, dat verzoeker sinds kort een hond heeft van een agressief ras, die regelmatig los loopt op het grasveld voor zijn deur. Ook heeft de overbuurman volgens de brief verzoeker de laatste tijd gezien terwijl hij over de straat liep op een halve meter afstand langs het raam van de familie [familie]. Verder refereert hij in de brief aan het incident waarop de aangifte van 2 september 2014 betrekking heeft.
18.
Verweerder zal in de beslissing op het bezwaarschrift, indien hij meent de bevoegdheid verzoeker de toegang tot zijn woning te kunnen ontzeggen aan artikel 172a van de Gemeentewet dan wel aan enige andere bepaling(en) te kunnen ontlenen, moeten motiveren waarom de incidenten die zich in augustus en september 2014 hebben voorgedaan, hoe belastend ook voor de buren die het betrof, thans een zo vergaande maatregel rechtvaardigen. Indien verweerder ook oudere feiten daarbij wil betrekken zal verweerder, sinds het tijdsverloop in november vorig jaar, moeten motiveren welke feiten dat zijn en om welke reden(en) uit die feiten ook voor dit moment nog de conclusie moet worden getrokken dat een dergelijke maatregel moet worden getroffen en waarom niet met een lichtere maatregel kan worden volstaan.
19.
Verzoeker heeft verder aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte ook de eigen veiligheid van verzoeker als grondslag voor de maatregel noemt, aangezien buurtgenoten te kennen zouden hebben gegeven mogelijk voor eigen rechter te gaan spelen.
20.
Met de rechtbank Maastricht (uitspraak van 25 juni 2012, ECLI:NL:RBMAA:2012:BX0092) is de voorzieningenrechter van oordeel dat artikel 172a, eerste lid, van de Gemeentewet duidelijk betrekking heeft op personen die de openbare orde hebben verstoord, waarbij de ernstige vrees bestaat dat zij deze verstoring zullen voortzetten en dat het feit dat de mogelijkheid bestaat dat anderen verstorend gedrag zullen vertonen en dat verzoeker aldus daarvoor beschermd moet worden, geen grondslag biedt om aan verzoeker een bevel als bedoeld in die bepaling te geven.
21.
De voorzieningenrechter heeft zeker oog voor de belangen van de omwonenden om geen overlast en bedreigend gedrag van verzoeker meer te ondervinden. Echter nu uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat aan het bezwaar van verzoeker een redelijke kans van slagen niet kan worden ontzegd en nu een groot gedeelte van de periode waarvoor het gebiedsverbod met inbegrip van het woningverbod is opgelegd, reeds is verstreken, zodat er in elk geval een afkoelingsperiode is geweest, zal de voorzieningenrechter aan het belang van verzoeker om in zijn woning te kunnen verblijven thans doorslaggevend belang toekennen en het bestreden besluit schorsen tot de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een gedeeltelijke schorsing van het bestreden besluit (alleen voor wat betreft de woning en de daarbij behorende grond) reeds omdat verweerder ter zitting uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven geen belang te hechten aan een gebiedsverbod dat niet ook de woning van verzoeker omvat.
22.
Omdat het verzoek wordt toegewezen, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het bestreden besluit tot de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,- aan verzoeker te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. ter Brugge, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2014.
griffier rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.