ECLI:NL:RBMAA:2012:BX0092

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
25 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/984
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • S.H.S. Ayre
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een verzoek tot voorlopige voorziening inzake een gebiedsverbod op basis van artikel 172a van de Gemeentewet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Maastricht op 25 juni 2012 uitspraak gedaan in een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Verzoekers, bestaande uit P.V., D.R., B.V. en S.V., hebben bezwaar gemaakt tegen een besluit van de burgemeester van de gemeente Brunssum, dat hen voor een periode van drie maanden verbood zich in een specifiek gebied te begeven. Dit besluit was gebaseerd op de veronderstelling dat verzoekers herhaaldelijk de openbare orde hadden verstoord. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het besluit onvoldoende gemotiveerd was en dat er geen concrete aanwijzingen waren voor de gestelde ernstige vrees voor verdere verstoring van de openbare orde.

De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de burgemeester een discretionaire bevoegdheid heeft, maar dat deze bevoegdheid niet zonder meer kan worden toegepast. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de burgemeester niet voldoende had aangetoond dat verzoeker P.V. zelf de openbare orde had verstoord, en dat het besluit niet duidelijk maakte op basis van welke feiten en omstandigheden het gebiedsverbod was opgelegd. De voorzieningenrechter heeft ook opgemerkt dat het enkele feit dat verzoekers mogelijk in de toekomst door anderen (zoals een voormalige buurman) zouden worden gestoord, niet voldoende was om een gebiedsverbod op te leggen.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen en het besluit van de burgemeester geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Tevens is de burgemeester veroordeeld in de proceskosten van verzoekers, die zijn vastgesteld op € 874,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/984
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[P.V.], [D.R.], [B.V.] en [S.V.], verzoekers,
en
de burgemeester van de gemeente Brunssum, verweerder.
Datum bestreden besluit: ongedateerd (bekendmaking: 31 mei 2012)
Kenmerk: 341994
1. Procesverloop
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde ongedateerde, op 31 mei 2012 bekendgemaakte besluit heeft verweerder voor een periode van drie maanden met ingang van de datum van bekendmaking van het besluit verzoekers bevolen zich niet te begeven in het in dit besluit nader omschreven gebied, onder verbeurte van een dwangsom van € 300,- per geconstateerde overtreding, zulks tot een maximum van € 1.500,-.
Tegen dit besluit is namens verzoekers bij brief van 1 juni 2012 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Voorts is de voorzieningenrechter van deze rechtbank bij brief van dezelfde datum verzocht ter zake een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te treffen. Als gemachtigde heeft zich gesteld mr. C. Ingelse, advocaat te Maastricht.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben aan de rechtbank gezonden. Daarbij is verzocht om toepassing van artikel 8:29 van de Awb ten aanzien van 22 mutatierapporten van politieregio Limburg-Zuid, District Heerlen/Brunssum/Onderbanken/ Nuth/Voerendaal, betreffende de periode 27 juni 2011 tot en met 25 april 2012 en een aanvulling op voornoemde rapporten inzake een melding op 27 april 2012. De rechtbank heeft (in een andere samenstelling) geoordeeld dat beperking van de kennisneming, zoals door verweerder verzocht, gerechtvaardigd is te achten. Verzoekers hebben, desgevraagd, de in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb bedoelde toestemming verleend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2012, alwaar verzoekers [P.V.] en [B.V.] in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. H.W. van Haaren, werkzaam bij verweerders gemeente.
2. Overwegingen
In artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover thans van belang, is bepaald dat, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de toetsing aan het in deze bepaling neergelegde criterium meebrengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
De voorzieningenrechter stelt vast, dat aan de eerste twee in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan, nu verzoekers bezwaar hebben gemaakt tegen het ongedateerde besluit van verweerder ter zake waarvan een voorlopige voorziening is gevraagd en deze rechtbank bevoegd moet worden geacht om van de (mogelijke) hoofdzaak kennis te nemen. Ook de vereiste onverwijlde spoed acht de voorzieningenrechter, mede gelet op hetgeen verzoekers in dat verband hebben gesteld ter zitting, voldoende aannemelijk gemaakt.
Tot het treffen van een voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan, indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor de indiener van het verzoek uit een bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Nu de voorzieningenrechter aan de zijde van verzoekers een spoedeisend belang aanwezig acht en derhalve niet reeds op voorhand kan worden geconcludeerd dat zij zonder enig nadeel de beslissing op bezwaar kunnen afwachten, is het antwoord op de vraag of sprake is van enig nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel over het geschil in de (eventuele) hoofdzaak. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Verzoekers hebben zich op het standpunt gesteld dat het besluit onduidelijk en onvoldoende gemotiveerd is, nu het besluit kennelijk betrekking heeft op alle verzoekers, doch enkel aan verzoeker [P.V.] is gericht, slechts op zijn vermeende gedragingen is gebaseerd en alleen hij bij een geconstateerde overtreding een dwangsom verbeurt. Daar komt bij dat het ordeverstorende gedrag niet door [P.V.] is vertoond, maar door zijn voormalige buurman. Voorts blijkt uit het besluit niet waarom het verbod voor het specifiek genoemde gebied geldt. Ten slotte is het gebiedsverbod onevenredig zwaar voor verzoekers.
Ingevolge artikel 172a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Gemeentewet, voor zover thans van belang, kan de burgemeester aan een persoon die herhaaldelijk individueel of groepsgewijs de openbare orde heeft verstoord of bij groepsgewijze verstoring van de openbare orde een leidende rol heeft gehad, bij ernstige vrees voor verdere verstoring van de openbare orde een bevel geven zich niet te bevinden in een of meer bepaalde delen van de gemeente. Ingevolge het vierde lid van dit artikel, voor zover thans van belang, geldt het bevel voor een door de burgemeester vast te stellen periode van ten hoogste drie maanden.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder een discretionaire bevoegdheid heeft bij het opleggen van een gebiedsverbod, zodat de voorzieningenrechter in dezen slechts een marginale toetsing toekomt. Voorts overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Ter beantwoording van de vraag of verweerder gebruik heeft kunnen van de bevoegdheid als neergelegd in artikel 172a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Gemeentewet ziet de voorzieningenrechter zich allereerst gesteld voor de vraag of uit het dossier voldoende aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van het herhaaldelijk verstoren van de openbare orde, alsmede of sprake is van ernstige vrees voor verdere verstoring hiervan, zoals door verweerder is gesteld.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit politiemutaties is gebleken dat zich sedert medio 2011 enkele (ernstige) gevallen van verstoring van de openbare orde hebben voorgedaan in de [adres], waarbij verzoeker [P.V.] één van de betrokkenen is geweest. Nog daargelaten de vraag of het besluit eveneens is gebaseerd op gedragingen van de overige gezinsleden, heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het besluit evenwel onvoldoende gemotiveerd waaruit de (ernstige) gevallen van verstoring van de openbare orde door toedoen van verzoeker [P.V.] bestaan. De enkele opmerking dat uit politiemutaties is gebleken dat hij een van de betrokkenen is geweest, volstaat hiertoe niet. Het feit dat toepassing is gegeven aan artikel 8:29 van de Awb doet daar - anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd - geenszins aan af. In dat verband acht de voorzieningenrechter van belang dat uit de Memorie van Toelichting bij artikel 172a van de Gemeentewet (de Wet maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast, Kamerstukken II, 31 467, nr. 3, p. 15) blijkt dat in het bevel moet worden vermeld door welke gedragingen en op welke tijdstippen en plaatsen de betrokken persoon herhaaldelijk groepsgewijs de openbare orde heeft verstoord, dan wel op grond van welke gedragingen de burgemeester tot het oordeel is gekomen dat betrokkene daarbij een leidende rol heeft gehad. Voorts blijkt uit de Memorie van Toelichting dat verweerder zich daarbij dient te baseren op een gedocumenteerd dossier. Het dossier dient onder meer inzicht te geven in: het samenstel van gedragingen respectievelijk de aard van de ordeverstoringen (blijkens uit meldingen, mutaties, processen-verbaal, signalen uit de buurt, waarnemingen zoals bekend bij politie, jeugdzorg e.a.) van de betrokken groep en persoon (Kamerstukken II, 31 467, nr. 3, p. 14 en 15).
Met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb heeft de voorzieningenrechter kennis genomen van de politiemutaties. De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat hieruit voldoende aannemelijk is geworden dat sprake is van een ernstig verstoorde persoonlijke verhouding tussen verzoekers en hun voormalige buurman. Verweerder heeft echter naar dezerzijds oordeel niet - althans niet zonder nadere motivering - aannemelijk mogen achten dat verzoeker [P.V.] zelf individueel dan wel samen met de andere verzoekers de openbare orde herhaaldelijk heeft verstoord als bedoeld in artikel 172a van de Gemeentewet. Nog daargelaten de vraag of het onderhavige, weliswaar zeer uit de hand gelopen, burengeschil in dit geval een verstoring van de openbare orde met zich heeft meegebracht, blijkt uit het besluit niet om welke (concrete) gedragingen het in dezen zou gaan. Hiervoor bieden de politiemutaties op zichzelf, zonder een nadere motivering van verweerder, vooralsnog evenmin voldoende aanknopingspunten. Uit voormelde politiemutaties is namelijk op te maken dat sprake is geweest van een veelvoud aan meldingen bij de politie ter zake voorvallen op de [adres], doch is niet zonder meer duidelijk welke precieze (verstorende) rol verzoeker [P.V.] of zijn gezinsleden daarbij zouden hebben vervuld.
De voorzieningenrechter overweegt voorts dat uit het besluit evenmin blijkt op basis waarvan verweerder tot de conclusie is gekomen dat sprake is van een ernstige vrees voor verdere verstoring van de openbare orde. In dat kader acht de voorzieningenrechter van belang dat uit de Memorie van Toelichting volgt dat deze vrees aanwijsbaar moet zijn; dat wil zeggen dat zij moet blijken uit concrete aanwijzingen. Het feit dat deze persoon in het verleden betrokken is geweest bij ernstige ordeverstoringen, kan zo’n concrete aanwijzing zijn (Kamerstukken II, 31 467, nr. 3, p. 6). Mede in het licht bezien van hetgeen hiervoor is overwogen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in het besluit onvoldoende duidelijk heeft gemaakt welke concrete aanwijzingen er zijn, zodat het besluit in dat verband eveneens onvoldoende is gemotiveerd. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking, dat uit het besluit blijkt dat kennelijk is overgegaan tot herhuisvesting van een van de betrokken partijen. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat het in dezen de voormalige buurman van verzoekers betreft. Verweerder heeft geen concrete feiten of omstandigheden genoemd waaruit desondanks de ernstige vrees bestaat voor verdere verstoring van de openbare orde zijdens verzoekers. Anders dan verweerder ter zitting heeft gesteld, volstaat in dit kader niet dat het gebiedsverbod eveneens dient ter bescherming van verzoekers zelf. Artikel 172a, eerste lid, van de Gemeentewet heeft immers duidelijk betrekking op personen die de openbare orde hebben verstoord, waarbij de ernstige vrees bestaat dat zij deze verstoring zullen voortzetten. Het enkele feit dat de mogelijkheid bestaat dat anderen (bijvoorbeeld de voormalige buurman van verzoekers) verstorend gedrag zullen vertonen en dat verzoekers aldus daarvoor beschermd dienen te worden, kan op zichzelf geen grondslag bieden om aan laatstgenoemden een bevel als bedoeld in voornoemde bepaling te geven.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de vaststelling van de feiten niet op een deugdelijke wijze is geschied. Uit de overgelegde stukken is door verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij het onderhavige gebiedsverbod kon opleggen, zodat de voorzieningenrechter voorshands van oordeel is dat de bevoegdheid daartoe niet bestond. De mogelijkheid bestaat dat het besluit in de bezwaarfase nog van een voldoende feitelijke grondslag en motivering kan worden voorzien door verweerder. De onzorgvuldigheid in de besluitvorming brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenwel mee dat het belang van verzoekers in dit geval dient te prevaleren boven het belang van verweerder bij onverkorte uitvoering van het besluit. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ligt derhalve reeds hierom voor toewijzing gereed. Hetgeen overigens door verzoekers is aangevoerd, behoeft geen bespreking meer.
De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening redelijkerwijs hebben moeten maken. De proceskosten wegens verleende rechtsbijstand worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Nu aan verzoekers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:84, vierde lid, juncto artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
Beslist wordt als volgt.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe, in dier voege dat het ongedateerde, op 31 mei 2012 bekendgemaakte besluit wordt geschorst tot en met zes weken na de datum van bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoekers begroot op € 874,- (wegens kosten van rechtsbijstand), te betalen aan de griffier van de rechtbank;
- bepaalt dat aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,- wordt vergoed door verweerder.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.H.S. Ayre, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.J. Wenders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2012.
w.g. S. Wenders w.g. S. Ayre
Voor eensluidend afschrift:
de griffier:
Afschrift verzonden aan partijen op: 25-06-2012
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.