2.Ten aanzien van beboetbare overtredingen voorzien bij of krachtens de wetten die bij deze wet zijn gewijzigd en die zijn begaan uiterlijk op de dag voor de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden en voortduren op de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden blijft het recht van toepassing, zoals dat gold op de dag voor de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden, mits uiterlijk op de dertigste dag na de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden de overtreding is opgeheven of geconstateerd.
6.5.In het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit) zijn nadere regels gesteld over de hoogte van de boete. Met het Besluit van 13 oktober 2012, houdende wijziging van een aantal algemene maatregelen van bestuur in verband met de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (het Besluit aanscherping, Stb. 2012, 484) is het Boetebesluit per 1 januari 2013 gewijzigd. In verband hiermee heeft het Uwv op 9 december 2013 zijn gewijzigd beleid neergelegd in de Beleidsregel boete werknemer 2013 (Beleidsregel boete 2013, Stcrt. nr. 31799). Deze beleidsregel vervangt per 1 januari 2013 de oude Beleidsregel boete werknemer 2010.
In artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit, is bepaald dat de bestuurlijke boete wordt vastgesteld op de hoogte van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 150,- wordt vastgesteld. Bij verminderde verwijtbaarheid wordt de bestuurlijke boete verlaagd.
6.6.De rechtbank stelt vast dat de schending van de inlichtingenplicht in het geval van eiser zich uitstrekt over de periode van 16 september 2003 tot en met 31 mei 2013. De schending van de inlichtingenplicht is dus begonnen voordat de Wet aanscherping en het Besluit aanscherping in werking zijn getreden. Op grond van de tekst van artikel 14a van de TW en het Boetebesluit zoals die golden tot 1 januari 2013 werd de bestuurlijke boete vastgesteld op 10 procent van het benadelingsbedrag met een minimum van € 52,- en een maximum van € 2.269,-. Met de inwerkingtreding van de Wet aanscherping en de daarmee samenhangende wijziging van het Boetebesluit heeft de wet- en regelgever dan ook besloten tot een verhoging van de op te leggen bestuurlijke boete.
6.7.Naar het oordeel van de rechtbank moet de door eiser gepleegde overtreding door het schenden van zijn inlichtingenplicht in de periode van 16 september 2003 tot en met 31 mei 2013 worden aangemerkt als een voortdurende overtreding. Anders dan de CRvB heeft overwogen in zijn uitspraken van 10 mei 2000 en 6 maart 2001 (ECLI:NL:CRVB:2000:AA6466 en RSV 2001/173) is de rechtbank van oordeel dat voor de kwalificatie van een voortdurend delict aansluiting moet worden gezocht bij vaste strafrechtelijke rechtspraak van de Hoge Raad. Ter vergelijking wijst de rechtbank op de arresten van 16 december 1975 (NJ 1976/254) en 2 juli 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AE3728). De rechtbank overweegt dat indien een betrokkene eenmaal heeft nagelaten de voor zijn uitkering relevante feiten en omstandigheden te melden, het diens plicht blijft om deze feiten en omstandigheden alsnog te melden. Zolang een betrokkene dat niet doet, laat hij de verboden toestand voortbestaan. Het gaat bij schending van de inlichtingenplicht om een samenstel van handelingen dat niet goed splitsbaar is. 6.8.Gelet op het voorgaande valt de situatie van eiser onder het toepassingsbereik van het tweede lid van artikel XXV van de Wet aanscherping. Uit de tekst van dit artikel en de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet aanscherping (Kamerstukken II, 2011/12, 33 207, nr. 3, p. 57) leidt de rechtbank af dat de wetgever met deze bepaling heeft bedoeld het nieuwe (strengere) boeteregime te laten gelden voor overtredingen die zijn begonnen vóór 1 januari 2013 en die hebben voortgeduurd tot na 30 januari 2013, dus ook wat het gedeelte van de overtreding dat zich vóór 1 januari 2013 heeft voorgedaan betreft. Omdat de boetehoogte direct is gerelateerd aan het benadelingsbedrag over de betrokken periode betekent dit dat de voortdurende overtreding in de periode tot aan die datum in de visie van de wet- en regelgever (aanzienlijk) hoger moet worden beboet dan op basis van het wettelijk regime tijdens die periode mogelijk was.
6.9.De beroepsgrond van eiser dat ervan moet worden uitgegaan dat de overtreding in zijn geval vóór 30 januari 2013 is geconstateerd, namelijk op het moment dat de WAO-hiaatuitkering zichtbaar in Suwinet stond, slaagt niet. De rechtbank verwijst hierbij naar wat in overweging 5.2 staat vermeld over verweerders constatering van de overtreding op 10 juni 2013. Voor de vraag wanneer de overtreding is geconstateerd, is niet bepalend wanneer verweerder het had
kunnenconstateren.
6.10.Met eisers beroepsgrond over het lex-mitiorbeginsel en zijn toelichting ter zitting daarover ziet de rechtbank zich voor de vraag geplaatst of de boete in strijd is met dan wel het samenstel van artikel 5:4, tweede lid, en 5:46, vierde lid, van de Awb, dan wel artikel 7 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dan wel artikel 15 van het IVBPR. Op grond van deze artikelen, in het bijzonder artikel 7, eerste lid, tweede volzin, mag geen zwaardere sanctie worden opgelegd dan die welke gold ten tijde van het plegen van de overtreding.
Zoals hiervoor in overweging 6.7 is overwogen, moet in het geval van eiser worden uitgegaan van een voortdurende overtreding waarbij geen afzonderlijke periodisering van het tijdvak mogelijk is. De rechtbank, aansluiting zoekend bij de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaken Ecer en Zeyrek tegen Turkije van 27 februari 2001 (www.hudoc.echr.coe.int; nrs. 29295/95 en 29363/95) en Veeber tegen Estland (Nr. 2) van 21 januari 2003 (nr. 45771/99, EHRC 2003/23), is van oordeel dat het toepasselijk verklaren in wet- en regelgeving van het nieuwe en strengere rechtsregime op een voortdurende overtreding die al eerder is begonnen, op zichzelf niet in strijd is met genoemde artikelen. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat het in het tweede lid van artikel XXV van de Wet aanscherping neergelegde overgangsrecht als zodanig niet in strijd is met die artikelen. Er bestaat dan ook geen aanleiding om het overgangsrecht om die reden buiten toepassing te laten.
6.11.Het voorgaande wil nog niet zeggen dat het opleggen van een hogere boete op grond van de huidige wet- en regelgeving ook in overeenstemming is met de in overweging 6.10 genoemde artikelen. De rechtbank overweegt dat dit gelet op het beschermingsbereik van deze artikelen afhangt van de mate waarin het voor eiser voorzienbaar was dat voor zijn overtreding van de inlichtingenplicht gepleegd voor 1 januari 2013, een dergelijke hogere boete zou worden opgelegd. Zoals hiervoor onder overweging 6.6 is overwogen, gold vóór die datum voor de overtreding van artikel 14a van de TW een boete van 10 procent van het benadelingsbedrag met een maximum van € 2.269,-. Omdat het ten tijde van het schenden van de inlichtingenplicht in de periode tot 1 januari 2013 voor eiser niet voorzienbaar was dat een hogere boete dan dit oude maximumboetebedrag zou worden opgelegd, heeft verweerder het bestreden besluit in zoverre in strijd met de genoemde artikelen genomen. De rechtbank overweegt - zonder er op vooruit te lopen wat het precieze gevolg zou zijn indien het voor eiser wel voorzienbaar was - dat zij, gelet op wat eiser en verweerder over en weer hebben gesteld, geen aanleiding ziet om te oordelen dat eiser concreet op de hoogte was van de op stapel staande wijziging van het boeteregime. Algemene informatie, zoals bijvoorbeeld kon worden verkregen via televisie, reclamefolders of de website van verweerder, volstaat daarbij niet. Tot een vergelijkbare conclusie is de rechtbank Rotterdam gekomen in haar uitspraak van 27 maart 2014 (ECLI:NL:RBROT:2014:2157). 6.12.Gelet op het voorgaande had de boete vanwege de voortdurende overtreding over het tijdvak van 16 september 2003 tot aan 1 januari 2013 moeten worden bepaald volgens de in die periode geldende wet- en regelgeving. Alleen voor zover de overtreding is begaan in de periode na 1 januari 2013, had het met ingang van die datum op grond van de Wet aanscherping geldende rechtsregime moeten worden toegepast. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder het benadelingsbedrag vastgesteld op een bedrag van € 10.868,-. Daaraan is gelet op de maximale hiervoor geldende termijn van vijf jaar de terugvordering in de periode van 1 juli 2008 tot en met 31 mei 2013 ten grondslag gelegd. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat dit bedrag onjuist is, behalve op het punt dat hiervoor is besproken in overweging 2.3: van het bedrag van € 1.442,93 voor de terugvordering over de periode 1 oktober 2009 tot en met 30 september 2010 is onduidelijk of dit bedrag dubbel wordt teruggevorderd. Gelet op wat hiervoor is overwogen moet het totale bedrag worden gesplitst in een deel van voor 1 januari 2013 van € 9.772,88 of € 8.329,95 (afhankelijk van het antwoord op de vraag of er een doublure in de terugvorderingen zit) en een deel van na 1 januari 2013 van € 1.095,12.
7.1.Eiser voert vervolgens aan dat de in het primaire besluit 4 opgelegde boete in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Daartoe betoogt hij dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid, omdat verweerder jarenlang een onjuiste situatie heeft laten voortbestaan, omdat te weinig controle is uitgeoefend op de uitkering. De gegevens over de WAO-hiaatuitkering waren al langer zichtbaar in Suwinet. Verder zijn er persoonlijke omstandigheden op grond waarvan de boete moet worden gematigd. Het kost eiser vanwege zijn verleden veel moeite zich staande te houden in Nederland. Voor het invullen van formulieren is hij afhankelijk van derden. Eiser heeft altijd te goeder trouw gehandeld en moet nu leven van een inkomen op minimumniveau. Omdat eisers bijstandsuitkering ten onrechte is gekort met inkomsten uit de WAO-hiaatverzekering, is hij huur- en zorgtoeslag misgelopen.
7.2.De rechtbank stelt voorop dat gelet op artikel 14a, eerste lid, van de TW, waarin de bestuurlijke boete is bepaald op ten hoogste het benadelingsbedrag, de wetgever in de wettelijke regeling zelf de maximaal op te leggen boete fors heeft verhoogd. De wetgever heeft in zoverre dus de afweging gemaakt dat een boete van maximaal het benadelingsbedrag binnen de evenredigheidsgrenzen blijft. Verder is, zoals al overwogen, in artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit, de bestuurlijke boete vastgesteld op de hoogte van het benadelingsbedrag met een minimumboete van € 150,-, waarmee dus de lagere regelgever een boete ter hoogte van het benadelingsbedrag en dus een boete die in beginsel altijd op het maximale bedrag staat, evenredig heeft geacht.
7.3.De rechtbank merkt op dat de invoering van de Wet aanscherping per 1 januari 2013, mede in het licht bezien van het voorheen geldende boeteregime, leidt tot een situatie waarin bestuursorganen enorm zware boetes (moeten) opleggen die zeer ingrijpen in de financiële situatie van privépersonen die zich doorgaans in een uitkeringssituatie bevinden. De kennelijk bij de wet- en regelgever levende gedachte dat zo'n boetehoogte leidt tot meer normconform gedrag, acht de rechtbank niet bepaald zeker. Gelet op de verhouding tussen de wetgevende, rechtsprekende en uitvoerende macht kan de rechtbank er niet aan voorbij gaan dat de wet- en regelgever uitdrukkelijk voor deze boetesystematiek heeft gekozen. Zoals ook in artikel 11 van de Wet algemene bepalingen is geformuleerd, mag de rechter de innerlijke waarde of billijkheid van wetgeving niet beoordelen. Dit artikel staat binnen het systeem van het nationale recht er dan ook aan in de weg dat de rechtbank de Wet aanscherping om die reden buiten toepassing zou laten.
7.4.Omdat de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, wordt het kader voor de toets aan het evenredigheidsbeginsel gevormd door artikel 5:46, derde lid, van de Awb. Volgens dit artikellid legt het bestuursorgaan ondanks de wettelijk gefixeerde boete een lagere boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. In het kader van de beoordeling of een wettelijk vastgestelde bestuurlijke boete evenredig is, moet de rechtbank beoordelen of en in hoeverre in de wettelijke regeling zelf rekening is gehouden met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank verwijst hiervoor naar een arrest van het EHRM in de zaak Malige tegen Frankrijk van 23 september 1998 (nr. 27812/95; NJCM-bulletin 2000, 4; p. 873-893). Hieruit volgt dat het op basis van artikel 6, eerste lid, van het EVRM, waarin het recht op een eerlijk proces is neergelegd, nodig is dat de geheel door de wet ingevulde punitieve sanctie aan bepaalde evenredigheidseisen voldoet. Mede op basis van deze rechtspraak overweegt de rechtbank dat voor het bepalen van de indringendheid van de toets van de boete door de bestuursrechter achtereenvolgens moet worden beoordeeld:
- in hoeverre de wet- en regelgever de evenredigheid heeft afgewogen;
- in hoeverre het bestuursorgaan een afweging heeft gemaakt over de evenredigheid van de opgelegde boete; en
- in hoeverre de rechter van oordeel is dat een evenredige boete is opgelegd, rekening houdend met de mate waarin zowel de wet- en regelgever als het bestuursorgaan invulling heeft gegeven aan de toets aan het evenredigheidsbeginsel.
Het voorgaande houdt in dat de rechter, alle feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, moet beoordelen of de boete evenredig is, waarbij hij acht slaat op het hele boetesysteem in regels en praktische uitvoering.
7.5.De rechtbank overweegt dat de volgende factoren met name relevant zijn voor het bepalen van de evenredigheid van een bij wettelijk voorschrift vastgestelde bestuurlijke boete: