ECLI:NL:RBMNE:2014:3993

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 september 2014
Publicatiedatum
9 september 2014
Zaaknummer
UTR 13/6455, 14/3431, 14/3432, 14/3434, 14/3435, 14/3437, 14/3438, 14/3440, 14/3441
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging subsidierelatie door Gedeputeerde Staten van Utrecht met diverse stichtingen in het kader van jeugdzorg

Op 9 september 2014 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een zaak waarin het college van Gedeputeerde Staten van Utrecht de beëindiging van de subsidierelatie met verschillende stichtingen in de jeugdzorg heeft aangekondigd. De eiseressen, bestaande uit negen stichtingen, hebben bezwaar gemaakt tegen deze beëindiging, stellende dat dit in strijd is met de wettelijke verplichtingen van het college. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van de bezwaren van eiseressen 8 en 9 beoordeeld en geconcludeerd dat deze ten onrechte als ontvankelijk zijn aangemerkt, omdat zij niet tijdig bezwaar hebben gemaakt tegen het primaire besluit van 12 december 2012. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het de bezwaren van eiseressen 8 en 9 betreft en deze niet-ontvankelijk verklaard. Voor de overige eiseressen (1 tot en met 7) heeft de rechtbank geoordeeld dat hun beroepen ongegrond zijn, omdat de beëindiging van de subsidierelatie in overeenstemming is met de gewijzigde wetgeving en de verantwoordelijkheden die op de gemeenten komen te rusten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de provincie voldoende tijd heeft gegeven voor de afbouw van de subsidierelatie en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling voor de overige eiseressen. De rechtbank heeft verweerder wel veroordeeld in de proceskosten van eiseressen 8 en 9, die samen € 1.948,- bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 13/6455, 14/3431, 14/3432, 14/3434, 14/3435, 14/3437, 14/3438, 14/3440, 14/3441

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 september 2014 in de zaken tussen

1.
Stichting LSG Rentray,te Eefde,
2.
Stichting Maatschappij Zandbergen, te Amersfoort,
3.
Stichting Trajectum Novum, te Zeist
4.
Stichting Lijn 5/ Stichting De Opbouw, te Utrecht
5.
Stichting De Rading, te Maartensdijk,
6.
Stichting Leger des Heils, te Almere,
7.
Stichting Timon, te Zeist,
8.
Stichting Reinaerde, te Utrecht,
9.
Stichting Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg, te Amsterdam
tezamen: eiseressen
(gemachtigde: mr. M.R.J. Baneke),
en
het college van Gedeputeerde Staten van Utrecht, verweerder
(gemachtigde: mr. S. van Heukelom-Verhage).

Procesverloop

Bij brieven van 12 december 2012 heeft verweerder eiseressen bericht dat de bestaande subsidierelatie per 1 januari 2015 wordt beëindigd. Bij brief van 26 april 2013 heeft verweerder eiseressen bericht dat, ondanks de ingediende zienswijzen, het standpunt ten aanzien van de beëindiging van de subsidierelatie per 1 januari 2015 gehandhaafd wordt.
Bij besluit van 29 oktober 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseressen tegen de brief van 26 april 2013 ongegrond verklaard.
Eiseressen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2014. Namens Stichting De Rading is verschenen [A] en namens Stichting Trajectum [B]. De overige eiseressen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [C].

Overwegingen

1.
In het regeerakkoord van 30 september 2010 van het vorige kabinet is bepaald dat alle taken op het gebied van de jeugdzorg naar de gemeenten zullen worden overgeheveld. In het regeerakkoord van 29 oktober 2012 heeft het huidige kabinet bevestigd alle onderdelen van de jeugdzorg in 2015 te decentraliseren. De concept-Jeugdwet waarin is voorzien in deze stelselherziening ingaande 1 januari 2015, is op 17 oktober 2013 aangenomen door de Tweede Kamer. Op 18 februari 2014 is de concept-Jeugdwet aangenomen door de Eerste Kamer. De regie voor het inrichten van het nieuwe stelsel ligt bij het Rijk. De gemeenten worden verantwoordelijk voor de planning en financiering van alle vormen van jeugdzorg. De provincie waarborgt de kwaliteit en continuïteit van de zorg zolang de provincie op grond van de Wet op de jeugdzorg (Wjz) verantwoordelijk is voor de jeugdzorg in de provincie. De landelijke ontwikkelingen zijn op provinciaal niveau vertaald in het beleidskader Jeugdzorg 2013-2014, vastgesteld op 12 november 2012.
Ontvankelijkheid bezwaren eiseressen 8 en 9
2.
De rechtbank zal allereerst ambtshalve toetsen of verweerder de bezwaren van eiseressen 8 en 9 terecht ontvankelijk heeft geacht.
3.
Ingevolge artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Van een rechtshandeling in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is sprake - voor zover hier van belang - indien er een verandering optreedt in de bestaande rechten, verplichtingen of bevoegdheden of wanneer het bestaan van rechten, verplichtingen of bevoegdheden bindend wordt vastgesteld.
4.
Op 12 december 2012 heeft verweerder aan eiseressen een brief gestuurd, waarin onder meer het volgende vermeld staat:

Besluit
Gelet op het voorgaande willen wij u er zorgvuldigheidshalve op wijzen dat, als gevolg van deze wetswijziging, de bestaande subsidierelatie eindigt met ingang van 1 januari 2015. Dat betekent dat wij als provincie na die datum geen subsidie meer zullen verlenen voor het uitvoeren van voornoemde activiteiten en dat eventuele subsidieaanvragen betreffende de periode na die datum door ons zullen worden geweigerd.
Wij gaan ervan uit dat u, doordat u nu reeds tijdig hierover bent geïnformeerd, een redelijke termijn hebt om u op het einde van onze subsidierelatie voor te bereiden.”
Onderaan deze brief is een bezwaarclausule opgenomen, waarin vermeld staat dat belanghebbenden binnen zes weken na de verzending van de brief bezwaar kunnen maken. Na ontvangst van deze brief hebben eiseressen 1 tot en met 7 bezwaar gemaakt binnen zes weken na verzending van de brief van 12 december 2012. Vervolgens heeft verweerder op 23 januari 2013 een brief aan eiseressen gezonden, waarin vermeld staat dat de brief van 12 december 2012 weliswaar als besluit is gepresenteerd, maar dat het slechts nog een voornemen betrof, waarop eiseressen hun zienswijze bekend konden maken. De bezwaren die reeds waren ontvangen zijn als zienswijze aangemerkt. Vervolgens heeft eiseres 9 een schriftelijke zienswijze ingediend op 5 februari 2013. Eiseres 8 heeft, voor zover de rechtbank op grond van de dossierstukken kan nagaan, geen schriftelijke zienswijze ingediend. Tijdens het zienswijzegesprek op 28 maart 2013 heeft de gemachtigde wel ook namens eiseres 8 het woord gevoerd. Vervolgens is de brief van 26 april 2013 gevolgd. Daarin staat onder meer het volgende:
“Besluit
Wij menen dat deze zienswijzen geen aanleiding vormen af te zien van ons voornemen tot beëindiging van de subsidierelatie per 1 januari 2015. Hierbij besluiten wij dan ook tot het beëindigen van de subsidierelatie per die datum. U kunt tegen dit besluit bezwaar maken. Informatie hierover vindt u onderaan deze brief.”
Binnen zes weken na de brief van 26 april 2013 is door alle eiseressen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft de bezwaren ontvankelijk geacht en daarop beslist in het bestreden besluit.
5.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte de brief van 12 december 2012 niet als primair besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb heeft aangemerkt. Met deze brief heeft verweerder aangekondigd dat de subsidierelatie tussen partijen per 1 januari 2015 wordt beëindigd. De rechtbank is van oordeel dat er door deze aankondiging een verandering optreedt in de bestaande rechten, verplichtingen of bevoegdheden, waarbij het rechtsgevolg is gelegen in het feit dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:51 van de Awb een aanvang neemt (zie hiervoor ook de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 april 2002, ECLI:NL:RVS: 2002:AE1842). Dit betekent dat de brief van 12 december 2012 het primaire besluit betreft in deze procedure. Dat verweerder, zoals ter zitting is toegelicht, vanuit de wens om optimale rechtsbescherming te bieden, alle belanghebbenden heeft aangeschreven dat de brief van 12 december 2012 slechts een aankondiging betreft maakt dit niet anders. Het is immers niet aan verweerder om te bepalen of al dan niet sprake is van een besluit in de zin van de Awb. De brief van 26 april 2013 is geen besluit in de zin van de Awb, nu het in de kern louter een herhaling betreft van het besluit van 12 december 2012 en daardoor niet op zelfstandig rechtsgevolg is gericht.
6.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken, tenzij sprake is van een van de in de in dat artikel opgesomde uitzonderingssituaties. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Een bezwaar- of beroepschrift is, ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb, tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Artikel 6:11 van de Awb bepaalt ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift, dat niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
7.
Het primaire besluit is gedateerd 12 december 2012. Een bezwaar tegen dat besluit is binnen de termijn ingediend wanneer het uiterlijk op 23 januari 2013 is ontvangen. Eiseressen 8 en 9 hebben geen bezwaarschrift ingediend binnen die termijn. Wel is door eiseressen een schriftelijke en mondelinge zienswijze ingediend. Voor zover die zienswijzen dienen te worden aangemerkt als na de bezwaartermijn ingediende bezwaarschriften, is de rechtbank niet gebleken dat sprake is van een verschoonbare reden voor het late indienen van deze bezwaarschriften. De brief van verweerder van 23 januari 2013 is daartoe onvoldoende, reeds nu de bezwaartermijn op het moment van ontvangst van deze brief, op zijn vroegst 24 januari 2013, reeds was verstreken. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat verweerder eiseressen 8 en 9 ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in hun bezwaren.
8.
De beroepen van eiseressen 8 en 9 zijn gelet op het voorgaande gegrond en het bestreden besluit zal door de rechtbank worden vernietigd, voor zover eiseressen 8 en 9 ontvankelijk zijn geacht in hun bezwaren. Voor zover het bestreden besluit wordt vernietigd ziet de rechtbank aanleiding om zelf in de zaak te voorzien op grond van artikel 8:72, derde lid, onder b van de Awb, door de bezwaren van eiseressen 8 en 9 alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats komt van het bestreden besluit, voor zover vernietigd.
Beroepen eiseressen 1 tot en met 7
9.
Verweerder heeft als gevolg van de voorgenomen intrekking van de Wjz en de inwerkingtreding van de Jeugdwet met toepassing van artikel 4:51 van de Awb de beëindiging van de subsidierelatie aangekondigd met ingang van 1 januari 2015. Ingevolge dit artikel geschiedt, indien aan een subsidieontvanger voor drie of meer achtereenvolgende jaren subsidie is verstrekt voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende activiteiten, gehele of gedeeltelijke weigering van de subsidie voor een daarop aansluitend tijdvak op de grond, dat veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van de subsidie verzetten, slechts met inachtneming van een redelijke termijn. Niet in geschil is in dat verband dat door verweerder aan eiseressen meer dan drie achtereenvolgende jaren subsidie is verstrekt voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende activiteiten. Derhalve dient de rechtbank te beoordelen of bij de beëindiging is voldaan aan de eisen die dit artikel stelt.
10.
Eiseressen hebben aangevoerd dat het beëindigen van de subsidierelatie in strijd is met de wettelijke plicht van verweerder om ervoor te zorgen dat er passende jeugdzorg aanwezig is (artikel 3, eerste en tweede lid, van de Wjz). Of een subsidie mag worden geweigerd hangt in de eerste plaats af van de vraag of het bestuursorgaan daartoe de vrijheid heeft blijkens de wet of een toepasselijke subsidieregeling. Op dit moment bestaat er een wet die verweerder verplicht ervoor te zorgen dat aan jeugdigen jeugdzorg wordt geboden. Zolang die wet niet is ingetrokken staat het verweerder niet vrij om de subsidie te beëindigen. Hij schendt daarmee zijn wettelijke taak op grond van de Wjz. De verwijzing door verweerder naar de uitspraak van de ABRvS van 10 juni 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BI7248) is onjuist omdat in die zaak geen wettelijke plicht bestond tot het verschaffen van subsidie en tot het uitvoeren van bepaalde taken. De verwijzing is ook onjuist omdat in dat geval al sprake was van een besluit van de Stadsdeelraad om een subsidie te beëindigen. In het onderhavige geval is er nog slechts een voornemen van een ander bestuursorgaan om de jeugdzorg te decentraliseren.
11.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat wel tot beëindiging van de subsidierelatie kan worden overgegaan wanneer de wettelijke taak nog bestaat. Voorts is volgens verweerder terecht verwezen naar de uitspraak van de ABRvS van 10 juni 2009, nu daaruit volgt dat het nieuwe beleid (op grond van de gewijzigde inzichten) nog niet was vastgesteld, en er toch voldoende grondslag bestond voor de beëindiging. Verweerder verwijst ook naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 februari 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:1486). Daarin is in een procedure tussen Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland en Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland geoordeeld dat sprake is van gewijzigde inzichten, waardoor de subsidierelatie niet kon worden voortgezet. Uit die uitspraak volgt eveneens dat het in het kader van artikel 4:51 van de Awb niet hoeft te gaan om wijziging van eigen beleid, aldus verweerder.
12.
Uit vaste rechtspraak van de ABRvS volgt dat een bestuursorgaan bij een besluit tot beëindiging van een subsidierelatie een ruime beleidsvrijheid toekomt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 21 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV9478). Voldoende is dat sprake is van veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten die zich tegen een ongewijzigde voortzetting van de subsidie verzetten. Een nadere (wettelijke) grondslag is niet vereist, nu het geen weigering van een subsidieaanvraag betreft (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 26 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC7627). De rechtbank volgt eiseressen dan ook niet in het standpunt dat het, zolang de Wjz nog van toepassing is, in strijd is met de wettelijke plicht van verweerder om tot beëindiging van de subsidierelatie over te gaan. Dit laat uiteraard onverlet dat verweerder gehouden is om zijn wettelijke taken uit te voeren zolang de Wjz nog van kracht is.
De rechtbank volgt eiseressen ook niet in het standpunt dat verweerder in dit kader ten onrechte heeft verwezen naar de uitspraak van de ABRvS van 10 juni 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BI7248). Het bestuursorgaan had in die procedure ten tijde van de aankondiging van de beëindiging van de subsidierelatie al een besluit genomen over het nieuwe beleid en de daarmee verband houdende afbouw van subsidie. Het besluit was echter nog niet uitgewerkt in beleid dat ook in werking was getreden. Dit vormde voor de ABRvS geen belemmering voor het oordeel dat verweerder er terecht vanuit ging dat sprake was van gewijzigde inzichten die zich tegen voortzetting van de subsidie verzetten. In deze situatie is het besluit tot het doorvoeren van een stelselwijziging genomen, echter dat is nog niet definitief in een wet uitgewerkt en in werking getreden. Dit betekent niet dat geen sprake is van veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten die zich tegen ongewijzigde voortzetting van de subsidie verzetten. Ten tijde van het bestreden besluit waren de hoofdlijnen van de stelselwijziging, te weten de verschuiving van de verantwoordelijkheid voor planning en financiering van de jeugdzorg van de provincies naar de gemeenten, al langere tijd bekend. Bovendien was het wetsvoorstel ten tijde van het bestreden besluit al aangenomen door de Tweede Kamer. Het proces van de invoering van de stelselwijziging bevond zich ten tijde van de besluitvorming dan ook in een vergevorderd stadium. De stelling dat slechts sprake was van een voornemen wordt dan ook niet gevolgd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat sprake was van veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten die zich tegen voortzetting van de subsidierelatie verzetten.
13.
Voorts is aangevoerd dat verweerder er bij de bepaling van de redelijke termijn onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat eiseressen hun maatschappelijke taken in 2014 volledig conform de subsidietaakstelling moeten uitvoeren, maar zich tegelijkertijd dienen voor te bereiden op een nieuwe situatie die nog in hoge mate ongewis is. Op dit moment staat in het geheel nog niet vast of de gemeenten in de regio contracten zullen afsluiten met eiseressen, en zo ja, onder welke voorwaarden. Verweerder gaat er ten onrechte vanuit dat de gemeentes subsidie aan eiseressen zullen verstrekken vanaf 1 januari 2015. De ontwerp Jeugdwet bevat daartoe geen enkele verplichting.
14.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij de beëindiging van de subsidierelatie met eiseressen een termijn van meer dan twee jaar in acht heeft genomen. De rechtbank acht dit een redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft er begrip voor dat eiseressen door het bestreden besluit in een onzekere periode terecht zijn gekomen, nu zij als gevolg van de aanvang van de redelijke termijn maatregelen dienen te nemen in het kader van de beëindiging van de subsidierelatie en zich moeten voorbereiden op de nieuwe situatie na 1 januari 2015, terwijl zij ook aan de lopende verplichtingen moeten voldoen. De redelijke termijn ziet echter alleen op de afbouw van verplichtingen jegens derden in het kader van de bestaande subsidierelatie en niet op de voorbereiding van de overheveling van de verantwoordelijkheden van de provincie naar gemeenten. De beëindiging van de bestaande subsidierelatie met verweerder en de invulling van de subsidierelatie tussen eiseressen en gemeenten vanaf 1 januari 2015 zijn twee afzonderlijke processen. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de ABRvS van 9 september 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ7186). De door verweerder geboden termijn acht de rechtbank op zichzelf voldoende om langlopende verplichtingen te beëindigen. Het is aan eiseressen om aannemelijk te maken dat dit niet het geval is (zie de uitspraak van de ABRvS van 13 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ1237). Hierin zijn eiseressen niet geslaagd.
Of de nieuwe Jeugdwet de gemeenten al dan niet verplicht om aan eiseressen subsidie te betalen is, gelet op het voorgaande, niet van belang bij de bepaling van de redelijke termijn. Het betoog slaagt niet.
15.
Voorts hebben eiseressen aangevoerd dat verweerder, onder meer gelet op de memorie van toelichting bij de nieuwe Jeugdwet, een verantwoordelijkheid heeft voor een zorgvuldige overgang van de jeugdzorg van de provincie naar gemeenten. Blijkens het bestreden besluit gaat verweerder er echter vanuit dat hij na 1 januari 2015 geen enkele verantwoordelijkheid meer heeft. Dat achten eiseressen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. De Transitiecommissie Stelselherziening Jeugd (transitiecommissie) heeft in haar laatste verslag uitdrukkelijk haar zorg uitgesproken over de voortgang van het proces, en in haar verslag opgenomen dat als in het voorjaar 2014 niet aan een aantal concrete randvoorwaarden wordt voldaan er sprake is van een no go situatie. Uit verschillende aan de transitiecommissie geleverde transitiearrangementen blijkt bovendien dat noch gemeenten noch verweerder verantwoordelijkheid willen nemen voor frictiekosten. De mededeling van vertegenwoordigers van verweerder dat zij willen meedenken biedt geen enkel soelaas. Eiseressen verwijzen in dit kader ook naar het (door eiseressen overgelegde) advies van de adviescommissie bezwaarschriften van het ministerie van VWS aan de staatssecretaris in een procedure omtrent beëindiging van de subsidierelatie per 1 januari 2015 met een aantal “jeugdzorg plus” instellingen. De adviescommissie bezwaarschriften adviseert de staatssecretaris om de bezwaren gegrond te verklaren omdat de situatie waarin de instellingen komen te verkeren nog zeer onduidelijk is. De situatie waarin eiseressen verkeren is dezelfde als waarin die instellingen verkeerden, zodat ook in deze zaak niet is voldaan aan het vereiste van voldoende duidelijkheid.
16.
Verweerder heeft in de stukken en ter zitting gewezen op de wederzijdse afspraken waarbij de provincie de kwaliteit en continuïteit van de zorg waarborgt zolang zij op grond van de Wjz verantwoordelijk is voor de jeugdzorg in de provincie en vanuit die verantwoordelijkheid de partijen die bij het transitieproces zijn betrokken faciliteert. Voor het verlenen van subsidie na 1 januari 2015 bestaat echter, gelet op de overheveling van de verantwoordelijkheid voor het verstrekken van subsidies naar de gemeenten, geen basis meer, aldus verweerder.
17.
De rechtbank volgt eiseressen niet in het standpunt dat verweerder zijn rol in het overgangsproces niet op zorgvuldige wijze invult. In de gemaakte afspraken omtrent de transitie vindt de rechtbank geen aanknopingspunten op grond waarvan verweerder gehouden is om na 1 januari 2015 nog subsidie te verstrekken. Verweerder heeft verder toegelicht dat binnen de bestaande mogelijkheden alles in het werk wordt gesteld om een zorgvuldige transitie mogelijk te maken. Zo worden in het Kennisnetwerk, waar inhoudelijke en procesmatige kennis over de jeugdzorg wordt gedeeld, de gemeenten en alle zorgaanbieders betrokken. Ook wordt de experimenteerruimte die de Wjz laat gebruikt om subsidie te verstrekken voor nieuwe initiatieven in de jeugdzorg, waarbij ook de gemeenten en de zorgaanbieders worden betrokken. Voorts zet verweerder zijn eigen budget in om de transitie te faciliteren in zogeheten proeftuinen, en is de provincie ook betrokken bij het proces rondom de regionale transitiearrangementen. Ook is door de gemeenten en de provincie gezamenlijk een routekaart opgesteld die inzicht geeft in de stappen om te komen tot een zorgvuldige en tijdige transitie. Gelet op de vele maatregelen die verweerder heeft getroffen heeft de rechtbank geen redenen om aan te nemen dat verweerder zijn rol in het overgangsproces op onzorgvuldige wijze heeft ingevuld.
Nu er een redelijke termijn in de zin van artikel 4:51, eerste lid, van de Awb in acht is genomen heeft verweerder bovendien terecht geen aanleiding gezien om aan eiseressen een vergoeding voor frictiekosten toe te kennen (zie ook de uitspraak van de ABRvS van 16 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8502). Dit betekent niet dat aan eiseressen in het geheel geen vergoeding voor frictiekosten zal worden toegekend. Ter zitting is gebleken dat er landelijk overleg wordt gevoerd over vergoedingen voor frictiekosten als gevolg van de stelselwijziging in de jeugdzorg. Verweerder neemt deel aan dit overleg, maar de regie wordt gevoerd door het rijk. Dit ligt naar het oordeel van de rechtbank ook in de rede, nu op dat niveau is besloten tot een stelselherziening in de jeugdzorg. Dat ten tijde van het bestreden besluit over de vergoeding van de frictiekosten nog geen duidelijkheid bestond – hoe vervelend ook voor eiseressen – maakt gelet op het voorgaande niet dat verweerder in het bestreden besluit een voorziening had dienen te treffen. De beroepsgrond slaagt niet.
18.
De beroepen van eiseressen 1 tot en met 7 zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Proceskosten eiseressen 8 en 9
19.
Gelet op hetgeen is overwogen onder de punten 7 en 8 van deze uitspraak ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseressen 8 en 9 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.948,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank neemt daarbij als uitgangspunt dat de door eiseressen 8 en 9 ingediende beroepschriften samenhangende zaken betreffen, zoals bedoeld in artikel 3 van het Bpb.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen van eiseressen 8 en 9 (procedurenummers 14/3440 en 14/3441) gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover het bezwaar van eiseressen 8 en 9 ongegrond is verklaard;
  • verklaart die bezwaren niet-ontvankelijk;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover dit is vernietigd;
  • veroordeelt verweerder in de door eiseressen 8 en 9 gemaakte proceskosten van € 1.948,-;
  • verklaart de beroepen van eiseressen 1 tot en met 7 (procedurenummers 13/6455, 14/3431, 14/3432, 14/3434, 14/3435, 14/3437, 14/3438) ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J. Praamstra, voorzitter, en mr. G.C. van Gelein Vitringa-Boudewijnse en mr. M. ter Brugge, leden, in aanwezigheid van mr. L.N. Foppen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 september 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.