ECLI:NL:RBMNE:2014:1796

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 april 2014
Publicatiedatum
8 mei 2014
Zaaknummer
AWB-13_948
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarheid van bestuur en de weigering tot openbaarmaking van persoonsgegevens van ambtenaren

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de Minister van Veiligheid en Justitie op zijn verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Eiser had op 15 november 2012 een verzoek ingediend om informatie over een aan hem opgelegde beschikking van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder op 28 februari 2013 een besluit heeft genomen, wat te laat was, aangezien de wettelijke termijn van vier weken was overschreden. Eiser heeft in zijn beroep verzocht om vast te stellen dat verweerder in verzuim is en om een dwangsom toe te kennen.

De rechtbank oordeelt dat de brief van eiser van 14 december 2012 niet kan worden aangemerkt als een geldige ingebrekestelling, omdat deze onvoldoende duidelijkheid bood over het te nemen besluit. Hierdoor was eiser niet gerechtigd om beroep in te stellen tegen het niet tijdig beslissen. De rechtbank verklaart het beroep in zoverre niet-ontvankelijk.

Daarnaast heeft de rechtbank het bestreden besluit van verweerder beoordeeld, waarin de openbaarmaking van de gevraagde gegevens werd geweigerd. Verweerder stelde dat de gevraagde informatie niet in een bestaand document was geregistreerd en dat de Wob geen verplichting bevat om gegevens te vervaardigen die niet in bestaande documenten zijn neergelegd. De rechtbank oordeelt dat verweerder op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob de openbaarmaking van de gegevens heeft kunnen weigeren, omdat het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de ambtenaar zwaarder weegt dan het belang van openbaarheid. Het beroep tegen het bestreden besluit wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 13/948

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 april 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. H.P. Olthof),
en
de Minister van Veiligheid en Justitie (Centrale Verwerking Openbaar Ministerie), verweerder
(gemachtigden: mr. H.O. Nieuwpoort en mr. drs. J.C. Menken).

Procesverloop

Bij brief van 7 februari 2013 heeft eiser beroep ingesteld tegen het door verweerder niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek van 15 november 2012 om informatie op
grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
Bij besluit van 28 februari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het Wob-verzoek van eiser afgewezen.
Eiser heeft zijn beroepsgronden aangevuld en verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting door de enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft plaatsge-vonden op 2 juli 2013. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek op 16 juli 2013 heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Partijen hebben vervolgens desgevraagd toestemming gegeven om het beroep zonder nadere behandeling ter zitting af te doen.

Overwegingen1. Eiser heeft van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) een beschikking ontvangen met het CJIB-nummer: 4062 5421 6463 0504.

2. Bij brief van 15 november 2012 heeft eisers gemachtigde het volgende aan verweerder geschreven:

Namens cliënt [eiser], verzoek ik u mij in te lichten over de voortgang van de behandeling van het dossier. Daarnaast wil ik u onder de werking van de Wob verzoeken informatie te verschaffen aangaande de behandelaar van het dossier binnen uw orga-nisatie”.
In de brief staan verder een referentienummer van eisers gemachtigde (17718) en het kenmerk van verweerder (het CJIB-nummer) vermeld. Verweerder heeft de brief op 15 november 2012 ontvangen.
3.
Bij brief van 14 december 2012 heeft eisers gemachtigde het volgende aan verweerder geschreven:

Met dit schrijven wil ik u verzoeken aan te geven wanneer u verwacht een beslissing te nemen op een brief die u reeds enige tijd in uw bezit heeft en de beslistermijn reeds is verstreken. Op donderdag 15 november 2012 stuurde ik u een brief met als kenmerk 17718, betreffende een verzoek, namens [eiser]. Daar ik tot op heden nog niets van u heb vernomen, verzoek ik, onder verwijzing naar afdeling 4.1.3.2 Awb, hierin voortvarend te werk te gaan en zo spoedig mogelijk, doch binnen twee weken, alsnog tot een beslissing te komen. Voorts maak ik u er, allicht geheel ten overvloede, op attent dat het overschrijden van de beslistermijn ten gevolge kan hebben dat er rechtstreeks beroep ingesteld kan worden en/of een dwangsom verbeurd kan worden”.
4.
Het beroep waarmee deze procedure is begonnen, richt zich tegen het niet tijdig nemen van een besluit op eisers verzoek van 15 november 2012. Gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Awb richt het beroep zich ook tegen het bestreden besluit.
Over het beroep wegens niet tijdig beslissen
6.
In zijn beroep, voor zover zich dat richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek van 15 november 2012, heeft eiser de rechtbank verzocht om vast te stellen dat verweerder in verzuim is met het nemen van een beslissing en ter zake een dwangsom toe te kennen en voorts om verweerder op te dragen alsnog te beslissen op het verzoek, eveneens onder verbeurte van een dwangsom. Eiser heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat verweerder op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wob binnen vier weken op het verzoek had moeten beslissen en dat hij verweerder bij brief van 14 december 2012 in gebreke heeft gesteld.
7. Verweerder betwist dwangsommen te hebben verbeurd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een niet tijdig genomen besluit. Volgens verweerder is de beslistermijn van vier weken, zoals voorgeschreven in artikel 6, eerste lid, van de Wob, niet van toepassing, omdat eisers verzoek om informatie betrekking heeft op een niet bestaand document en om die reden niet kan worden aangemerkt als een verzoek als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wob.
8.
Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat eisers verzoek om informatie wel moet worden aangemerkt als een verzoek in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Wob. Eiser heeft in het verzoek voldoende specifiek verzocht om informatie over een bestuurlijke aangelegenheid. Het verzoek heeft namelijk betrekking op een aan eiser opgelegde beschikking van het CJIB. De rechtbank verwijst naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 28 januari 2009 (ECLI:NL:RVS: 2009:BH1143) en 16 december 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BK6722). Niet een document als zodanig, maar de aangelegenheid die de verzoeker op het oog heeft gehad, bepaalt de bestuurlijke relevantie. De door verweerder aangevoerde omstandigheid dat de door eiser verzochte informatie niet is vastgelegd in een concreet document, betekent dus op zichzelf niet dat het onderliggende verzoek van eiser niet kan worden aangemerkt als een verzoek in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Wob. Verweerder dient op grond van artikel 4:13, eerste lid, van de Awb, in samenhang met artikel 6, eerste lid, van de Wob (in beginsel) binnen vier weken een beslissing te nemen op het verzoek. In die beslissing kan verweerder vervolgens (bijvoorbeeld) het standpunt innemen dat geen sprake is van een onderliggend document.
9.
Het voorgaande betekent dat verweerder uiterlijk op 13 december 2012 op het verzoek van 15 november 2012 had moeten beslissen. Verweerder heeft op 28 februari 2013 een besluit genomen op eisers verzoek. Dit is dus te laat. De vraag is of verweerder hierdoor een dwangsom heeft verbeurd. Een bestuursorgaan is ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb immers alleen dwangsommen verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van een besluit als het van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling ter zake van het niet tijdig nemen van dat besluit heeft ontvangen. In dat verband overweegt de rechtbank het volgende.
10.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de brief van 14 december 2012 niet kan worden aangemerkt als een ingebrekestelling. Ter zitting heeft verweerder het eerder ingenomen standpunt dat het faxbericht van 14 december 2012 pas op 11 februari 2013 is ontvangen, als bijlage bij het beroepschrift, laten vallen. Verweerder stelt echter dat uit de brief van 14 december 2012 niet valt af te leiden dat eiser verweerder heeft willen manen binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit op zijn verzoek om informatie te nemen, of dat aanspraak op dwangsommen zal worden gemaakt indien dat besluit niet binnen een redelijke termijn wordt genomen. Verweerder verwijst hierbij naar een uitspraak van de ABRvS van 5 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY5083). Bovendien stelt verweerder dat de brief van 14 december 2012 niet als een ingebrekestelling kan worden aangemerkt, omdat in deze brief onvoldoende duidelijk is gemaakt op welk te nemen besluit de brief betrekking heeft. Verweerder wijst er daarbij op dat de brief van 14 december 2012 alleen melding maakt van eisers naam, de datum van het verzoek om informatie en een eigen kenmerk van eisers gemachtigde, terwijl de vermelding van het CJIB-nummer van de beschikking waarop eisers verzoek om informatie is gebaseerd, ontbreekt. De vermelding van dit CJIB-nummer is volgens verweerder noodzakelijk, omdat verweerder correspondentie op CJIB-nummer inboekt. Zonder vermelding van een CJIB-nummer is het volgens verweerder niet mogelijk om adequaat te reageren op correspondentie, aangezien er dan (enkel) op naam kan worden gezocht, waarna alle onderliggende dossiers moeten worden doorgespit. De weigering van eisers gemachtigde om CJIB-nummers te vermelden bij zijn ingebrekestellingen zorgt voor extra tijdrovende werkzaamheden.
11.
Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat de brief van 14 december 2012 wel een geldige ingebrekestelling is. Een ingebrekestelling is immers vormvrij en de vermelding van het CJIB-nummer is niet noodzakelijk. Eiser verwijst hiervoor naar een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 23 april 2013 (ECLI:NL:RBNHO: 2013:CA0024). In de brief staan de naam van eiser, de datum waarop het verzoek om informatie is gedaan en het kenmerk van dat verzoek vermeld, zodat de ingebrekestelling voldoende herleidbaar is tot het verzoek. Bij onduidelijkheden ligt het volgens eiser op de weg van verweerder om nadere informatie in te winnen.
12. Bij de beantwoording van de vraag of de brief van 14 december 2012 een ingebreke-stelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb bedoelde ingebrekestelling is, stelt de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 22 augustus 2013 (ECLI:NL:RBMNE:2013:3528) voorop dat in de Awb, behoudens de eis van schriftelijkheid, geen nadere (vorm)voorschriften zijn neergelegd waaraan een ingebrekestelling moet voldoen. Uit de wetsgeschiedenis valt te herleiden dat een belangrijk uitgangspunt bij het formuleren van de dwangsomregeling laagdrempeligheid voor de burger is geweest. De vormvrijheid van de ingebrekestelling wordt in de memorie van toelichting benadrukt (Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 3). Het vereiste van ingebrekestelling moet dan ook materieel worden opgevat: doel en strekking zijn belangrijker dan de vorm. Anders dan de ABRvS in de door verweerder genoemde uitspraak heeft overwogen, is de rechtbank voorts van oordeel dat nu artikel 6 van de Wob al de wettelijke termijn noemt waarbinnen door het bestuursorgaan dient te worden beslist op een dergelijk verzoek, het niet noodzakelijk is dat eiser expliciet vermeldt dat verweerder binnen een redelijke termijn alsnog een besluit dient te nemen, bij gebreke waarvan aanspraak wordt gemaakt op een dwangsom. Uit de ingebrekestelling moet wel voldoende duidelijk blijken op welk nog te nemen besluit het ziet. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
13.
Eisers gemachtigde heeft in zijn brief van 14 december 2012, om aan te dringen op voortvarende besluitvorming door verweerder, melding gemaakt van zijn brief van
15 november 2012 en daarbij verwezen naar zijn eigen kenmerk van die brief en naar een verzoek dat is gedaan namens eiser, zonder nadere duiding van (de strekking van) dat verzoek. Een referentie aan enig kenmerk dat door verweerder wordt gehanteerd, zoals het CJIB-nummer van de beschikking die aanleiding heeft gegeven voor de brief van 15 november 2012, ontbreekt. Naar het oordeel van de rechtbank had van eisers gemachtigde verwacht mogen worden dat hij ook het CJIB-nummer zou vermelden in zijn brief, desnoods handgeschreven. Verweerder heeft gemotiveerd toegelicht waarom de vermelding van het CJIB-nummer noodzakelijk is om adequaat te kunnen reageren op correspondentie. Van eisers gemachtigde, die als professioneel rechtsbijstandverlener zeer regelmatig (Wob)verzoeken aan verweerder richt en procedures jegens verweerder voert en ook vaak namens dezelfde cliënten, had verwacht mogen worden dat hij zorg zou dragen voor een duidelijk herleidbare ingebrekestelling, om een voortvarende en correcte besluitvorming door verweerder mogelijk te maken. In de brief van 14 december 2012 is onvoldoende duidelijk gemaakt op welk te nemen besluit de brief betrekking heeft. Deze brief kan daarom niet worden aangemerkt als de in artikel 4:17, derde lid van de Awb bedoelde ingebrekestelling. De verwijzing van eiser naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 23 april 2013 gaat niet op, omdat in die zaak door de rechtbank was vastgesteld dat in de betreffende ingebrekestelling, ondanks het ontbreken van een CJIB-nummer, wel een zaaknummer van het CVOM was vermeld, waarmee de brief - anders dan in deze zaak - wel herleidbaar was tot een verzoek.
14.
Gelet op het voorgaande moet het ervoor worden gehouden dat eiser verweerder over het uitblijven van een besluit op zijn verzoek van 15 november 2012 niet in gebreke heeft gesteld, zodat hij gelet op artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb niet gerechtigd was beroep in te stellen tegen het niet tijdig beslissen. Het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen is niet-ontvankelijk. Voor het toekennen van een dwangsom bestaat gelet op het voorgaande evenmin aanleiding.
Over het bestreden besluit
15.
Zoals hiervoor reeds is overwogen moet het beroep van eiser van 7 februari 2013 ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 28 februari 2013. Genoemd artikel biedt geen grond voor het oordeel dat het beroep tegen het bestreden besluit eveneens niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De rechtbank zal het beroep dan ook inhoudelijk beoordelen.
16.
Verweerder heeft aan de weigering om de door eiser verzocht gegevens openbaar te maken primair ten grondslag gelegd dat de door eiser gewenste gegevens niet in een bestaand document zijn geregistreerd en dat de Wob geen verplichting bevat om gegevens te vervaardigen die niet in bestaande documenten zijn neergelegd. Verweerder verwijst hiervoor naar de uitspraak van de ABRvS van 5 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013: CA2102). Subsidiair beroept verweerder zich op de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob. Volgens verweerder weegt het belang van openbaarheid van identificeerbare gegevens van de behandelend ambtenaar niet op tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van die ambtenaar. Verweerder verwijst hiervoor naar de uitspraak van de ABRvS van 4 juni 2008 (ECLI:NL:RVS:2008: BD3114). Verweerder stelt dat kan worden volstaan met mededeling dat de ambtenaren van verweerder handelen uit naam van de hoofdofficier van justitie.
17.
Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat verweerder op grond van de Wob gehouden was tot verstrekking van de verzochte naam van de behandelend ambtenaar, omdat die informatie betrekking heeft op een beschikking van verweerder en de verstrekking daarvan bevorderlijk is voor de communicatie met verweerder. Hierbij kan niet worden volstaan met de mededeling dat de ambtenaren van verweerder uit naam van de hoofdofficier van justitie handelen. Volgens eiser zijn er meer methoden om ambtenaren te identificeren, zoals met personeelsnummers en initialen. Verweerder had ook daarmee kunnen volstaan. Van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de betreffende ambtenaar is geen sprake, omdat verweerder identificerende gegevens van ambtenaren wel op verzoek over de telefoon mondeling verstrekt.
18. Daargelaten of de door eiser gevraagde gegevens over de behandelend ambtenaar mogelijk wel zijn vastgelegd in de systemen van verweerder, hetgeen zou betekenen dat van het vervaardigen van een ‘nieuw document’ (de primaire stelling van verweerder) geen sprake is, is de rechtbank van oordeel dat verweerder op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob (de subsidiaire stelling van verweerder) de openbaarmaking van deze gegevens heeft kunnen weigeren. Daartoe wordt, onder verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraak van de ABRvS van 4 juni 2008, overwogen dat, waar het gaat om beroepshalve functioneren van ambtenaren, slechts in beperkte mate een beroep kan worden gedaan op het belang van eerbiediging van hun persoonlijke levenssfeer. Ten aanzien van zodanige functioneren kan in beginsel geen beroep worden gedaan op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob. Dit ligt anders indien het betreft het openbaar maken van namen van ambtenaren. Namen zijn immers persoonsgegevens en het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer kan zich tegen het openbaar maken daarvan verzetten. Voorts is van belang dat het hier niet gaat om het opgeven van namen aan een individuele burger die met ambtenaren in contact treedt, maar om openbaarmaking van de namen in de zin van de Wob.
19.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de betroken ambtenaar in dit geval zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van openbaarheid van die naam. De rechtbank betrekt hierbij dat eiser heeft aangegeven dat indien hij telefonisch contact opneemt met verweerder, de naam van ambtenaar wel wordt genoemd, zodat eiser in staat moet worden geacht om met de betrokken ambtenaar in contact te treden. Nu verweerder de belangenafweging in het nadeel van eiser heeft kunnen laten uitvallen, behoeft de stelling van eiser dat verweerder de gevraagde gegevens ook op een andere (minder ingrijpende) wijze had kunnen verstrekken, bijvoorbeeld door vermelding van initialen of een personeelsnummer, geen bespreking meer.
20.
Het beroep voor zover dat is gericht tegen het bestreden besluit is ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig beslissen
niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover dat is gericht tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, voorzitter, en mr. E. Bongers en
mr. M.C. Verra, leden, in aanwezigheid van mr. A.L. de Gier, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 april 2014.
Wegens verhindering van de voorzitter is deze uitspraak ondertekend door
mr. M.C. Verra.
griffier voorzitter
Mr. M.C. Verra
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.