ECLI:NL:RBMNE:2013:3528

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 augustus 2013
Publicatiedatum
22 augustus 2013
Zaaknummer
UTR 13-1061
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wettelijke verplichtingen en dwangsommen bij niet tijdig beslissen op Wob-verzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 augustus 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Milieuwaakhond en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De eiseres, Stichting Milieuwaakhond, had op 11 juni 2012 een verzoek om inlichtingen ingediend bij verweerder, maar het college heeft hierop niet tijdig gereageerd. Eiseres heeft vervolgens op 15 februari 2013 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit over de te verbeuren dwangsom wegens het niet tijdig beslissen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzoek van eiseres moet worden aangemerkt als een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). De rechtbank oordeelt dat verweerder te laat heeft beslist op het verzoek van eiseres, aangezien de beslistermijn op 9 juli 2012 afliep en verweerder pas op 26 november 2012 een besluit heeft genomen. Dit betekent dat verweerder een dwangsom verbeurt voor elke dag dat hij in gebreke is, tot een maximum van 42 dagen. De rechtbank heeft de hoogte van de verschuldigde dwangsom vastgesteld op € 1.260,- en heeft verweerder veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over deze dwangsom. Daarnaast is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres en moet hij het betaalde griffierecht vergoeden. De rechtbank benadrukt dat aan een ingebrekestelling geen hoge eisen worden gesteld en dat de vormvrijheid van de ingebrekestelling in de wet is gewaarborgd. De uitspraak onderstreept het belang van tijdige besluitvorming door bestuursorganen en de gevolgen van het niet naleven van wettelijke termijnen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 13/1061

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 augustus 2013 in de zaak tussen

Stichting Milieuwaakhond, te 's-Gravenhage, eiseres

(gemachtigde: mr. M.F. van Immerseel),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Oosterwegel).

Procesverloop

Bij brief van 11 juni 2012 heeft eiseres verweerder om inlichtingen verzocht.
Op 26 november 2012 heeft verweerder de gevraagde inlichtingen verstrekt.
Op 15 februari 2013 heeft eiseres bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit over de te verbeuren dwangsom wegens het niet tijdig beslissen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2013. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Bij brief van 5 juni 2013 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en het beroep doorverwezen naar de meervoudige kamer. Nadat partijen toestemming hebben gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met
31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekendgemaakt voor
1 januari 2013.
2.
Eiseres voert aan dat verweerder te laat op haar verzoek van 11 juni 2012 om inlichtingen heeft beslist. Het beroep is ingesteld tegen het uitblijven van een besluit over de verschuldigd-heid en de hoogte van de dwangsom die volgens eiseres verbeurd is vanwege het niet tijdig nemen van een besluit op haar verzoek.
3.
Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het verzoek van eiseres van
11 juni 2012 geen verzoek is op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), omdat wordt verzocht om algemene informatie die naar aard en strekking al openbaar is. De brief van 26 november 2012 is volgens verweerder dan ook geen besluit op grond van de Wob, maar een informatieve brief waarbij de gevraagde inlichtingen zijn verstrekt. Nu er geen sprake is van een besluit, hoeft evenmin een besluit te worden genomen op het verzoek over de vaststelling en verschuldigdheid van de dwangsom, aldus verweerder.
4.
Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wob, kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Op grond van het tweede lid vermeldt de verzoeker bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen.
5.
De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van 11 juni 2012 dient te worden aangemerkt als een verzoek in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Wob. Hiertoe wordt, in navolging van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 28 januari 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BH1143), overwogen dat eiseres in het verzoek voldoende specifiek heeft verzocht om informatie over een bestuurlijke aangelegenheid. Zij heeft immers verzocht om (een overzicht van) het aantal aangevraagde vergunningen in het kader van de Wet Milieubeheer in de periode 1 januari 2010 tot en met 30 september 2010, hoeveel van deze aanvragen zijn toegekend, hoeveel weigeringen om de vergunning te verlenen zijn verstrekt en hoeveel van deze aanvragen zonder beslissing zijn gebleven. Daarnaast heeft eiseres gevraagd tegen hoeveel verstrekte vergunningen een rechtsmiddel is aangewend en tegen hoeveel vergunningen die aanvankelijk geweigerd zijn een rechtsmiddel is aangewend. De verwijzing van verweerder naar de uitspraak van de ABRvS van 11 januari 2012 (ECLI:NL:RVS:2012: V0572), ter onderbouwing van zijn standpunt dat de Wob niet van toepassing is, gaat, nu het in die uitspraak om een geheel ander feitencomplex gaat, niet op. Overigens heeft verweerder zelf ook de Wob toegepast op het verzoek om inlichtingen, zoals ook blijkt uit de brief van 26 november 2012 waarbij de inlichtingen zijn verstrekt. Dat de informatie waarom is verzocht al openbaar is, maakt het voorgaande niet anders. Nog daargelaten of de informatie daadwerkelijk openbaar was, brengt het openbaar zijn van stukken niet mee dat niet gesproken kan worden van een Wob-verzoek, maar (hooguit) dat verweerder, om te voldoen aan de openbaarmakingsverplichting, daarnaar kan verwijzen op grond van artikel 7, tweede lid, van de Wob.
6.
Op grond van artikel 4:13, eerste lid, van de Awb, in samenhang met artikel 6, eerste lid, van de Wob, diende verweerder in elk geval binnen vier weken na ontvangst van het verzoek van 11 juni 2012 een besluit te nemen. De beslistermijn liep daarom af op 9 juli 2012.
Verweerder heeft op 26 november 2012 een besluit genomen op het verzoek van eiseres. Dit is derhalve te laat.
7.
In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing
.In het tweede lid is bepaald dat de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,- per dag bedraagt, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag. Op grond van het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
8.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of de brief van 12 juli 2012 aan verweerder dient te worden aangemerkt als een ingebrekestelling.
9.
De brief van eiseres van 12 juli 2012 bevat de volgende mededeling:

Bij brief d.d. 11 juni jl. heb ik u benaderd namens cliënte met enkele verzoeken. Ik verwijs kortheidshalve naar de inhoud van die brief. Tot op heden heeft cliënte nog geen (inhoudelijke) reactie mogen ontvangen. Bij deze dring ik dan ook namens cliënte aan om het verzoek voortvarend te behandelen.”
10.
Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 5 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY5083), op het standpunt gesteld dat de brief niet als ingebrekestelling kan worden aangemerkt, omdat slechts wordt verzocht het verzoek voortvarend te behandelen. Volgens verweerder valt uit de brief niet af te leiden dat eiseres hem heeft willen manen binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit op het verzoek te nemen of dat aanspraak zal worden gemaakt op een dwangsom.
11.
Eiseres stelt dat de brief van 12 juli 2012 wel moet worden gekwalificeerd als een geldige ingebrekestelling. Uit de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie blijkt dat aan de ingebreke-stelling geen hoge eisen worden gesteld. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar standpunt onder meer verwezen naar de annotatie bij de hiervoor genoemde uitspraak van de ABRvS van 5 december 2012 en op de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2013 (ECLI:NL:RBAMS:2013:CA0001).
12.
De rechtbank overweegt dat in de Awb, behoudens de eis van schriftelijkheid, geen nadere (vorm)voorschriften zijn neergelegd waaraan een ingebrekestelling dient te voldoen. Zoals de rechtbank Amsterdam in de hiervoor genoemde uitspraak al heeft overwogen, valt uit de wetsgeschiedenis te herleiden dat een belangrijk uitgangspunt bij het formuleren van de dwangsomregeling laagdrempeligheid voor de burger is geweest. De vormvrijheid van de ingebrekestelling wordt in de Memorie van Toelichting benadrukt (Kamerstukken II 2005/2005, 29 934, p. 3). Het vereiste van ingebrekestelling dient dan ook materieel te worden opgevat, doel en strekking zijn belangrijker dan de vorm. Uit de ingebrekestelling dient wel voldoende duidelijk te zijn op welke nog te nemen beschikking deze ziet. De rechtbank is van oordeel dat in de brief van 12 juli 2012 voldoende duidelijk is aangegeven op welk nog te nemen besluit het ziet. Eiseres heeft nadrukkelijk gewezen op haar verzoek van 11 juni 2012 waarop nog niet is beslist. Verweerder kon dan ook eenvoudig uit het dossier afleiden dat de beslistermijn op een Wob-verzoek was overschreden. Nu artikel 6 van de Wob reeds de wettelijke termijn noemt waarbinnen door het bestuursorgaan dient te worden beslist op een dergelijk verzoek, ziet de rechtbank, anders dan door de ABRvS in de uitspraak van 5 december 2012 is overwogen – en waar verweerder zich op beroept – overigens geen grond voor het oordeel dat eiseres met zoveel woorden aan had moeten geven dat verweerder binnen een redelijke termijn alsnog een besluit diende te nemen op haar verzoek, bij gebreke waarvan aanspraak op een dwangsom zou worden gemaakt.
13.
Gelet op het voorgaande wordt de brief van 12 juli 2012 aangemerkt als een ingebrekestelling. Na de ontvangst van de ingebrekestelling kon verweerder nog gedurende twee weken, dat wil zeggen tot en met 26 juli 2012, een besluit nemen zonder een dwangsom te verbeuren. Verweerder heeft eerst op 26 november 2012 beslist. Vanaf 27 juli 2012 is verweerder daarom een dwangsom verschuldigd. Aangezien verweerder de verschuldigdheid en hoogte van de dwangsom niet heeft vastgesteld, is het beroep gegrond.
14.
De rechtbank stelt met toepassing van artikel 8:55c van de Awb de hoogte van de verschuldigde dwangsom op grond van artikel 4:17, eerste en tweede lid, van de Awb vast op
€ 1.260,-.
15.
Eiseres heeft tevens verzocht om verweerder te veroordelen tot het vergoeden van schade. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen om aan eiseres wettelijke rente over de verbeurde dwangsom te vergoeden. Verweerder is vanaf 27 juli 2012 een dwangsom verschuldigd voor ten hoogste 42 dagen. Dit betekent dat 6 september 2012 de laatste dag is waarover verweerder een dwangsom verschuldigd is. Gelet op het bepaalde in artikel 4:18 van de Awb diende verweerder de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was bij beschikking vast te stellen. Gelet hierop diende verweerder uiterlijk op 20 september 2012 de dwangsom vast te stellen.
16.
Uit artikel 4:87, eerste lid, van de Awb volgt dat de betalingstermijn van deze dwangsom in beginsel zes weken na bekendmaking van de beschikking bedraagt, tenzij de beschikking een later tijdstip vermeldt. Uit artikel 4:100 van de Awb volgt dat, indien het bestuursorgaan de beschikking tot betaling van een door hem verschuldigde geldsom niet tijdig geeft, het wettelijke rente verschuldigd is vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven. Gelet hierop diende verweerder uiterlijk zes weken na 20 september 2012, dus op 1 november 2012, de dwangsom aan eiseres te voldoen. Nu verweerder heeft nagelaten de dwangsom binnen deze te termijn voldoen, is verweerder vanaf 2 november 2012 in verzuim en dient vanaf die datum tot en met de dag der voldoening wettelijke rente over de dwangsom aan eiseres te worden vergoed.
17.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres heeft moeten maken in verband met het beroep tegen het uitblijven van een besluit over de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom vanwege het niet tijdig nemen van een besluit. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 118,- (1 punt x wegingsfactor 0,25 x € 472,-) als kosten van verleende rechtsbijstand. De rechtbank ziet geen aanleiding om bij de toekenning van proceskosten een zwaardere weging dan gemiddeld aan een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit toe te kennen, zoals eiseres heeft verzocht.
18.
Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,- dient te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek gegrond;
- stelt vast dat verweerder als gevolg van het niet tijdig beslissen op het verzoek een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb heeft verbeurd van in totaal € 1.260,-;
- veroordeelt verweerder tot betaling van schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente als aangegeven in rechtsoverweging 15 van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 118,- te betalen aan eiseres;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 318,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Bongers, voorzitter, en mr. M.C. Verra en
mr. M.E.A. Braeken, leden, in aanwezigheid van mr. R.D.A. van Veghel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.