ECLI:NL:RBMNE:2013:7775

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 december 2013
Publicatiedatum
21 maart 2014
Zaaknummer
UTR 13-2122
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratie-inspanningen van werkgever in bestuursrechtelijke context

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 19 december 2013, staat de loonsanctie centraal die aan de werkgever is opgelegd vanwege onvoldoende re-integratie-inspanningen van de werkneemster, die sinds januari 2011 wegens psychische klachten arbeidsongeschikt was. De rechtbank behandelt de zaak tussen [eiseres] B.V. en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), waarbij de werkneemster als derde-partij betrokken is. De rechtbank oordeelt dat de loonsanctie, die is opgelegd na een primaire beslissing van het Uwv op 28 november 2012, niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank stelt vast dat de werkgever, ondanks het deskundigenoordeel van 18 januari 2012 dat de re-integratie-inspanningen tot dat moment voldoende waren, niet voldoende heeft gedaan om de werkneemster te re-integreren na deze datum. De rechtbank concludeert dat het Uwv aannemelijk moet maken dat de werkgever tekort is geschoten in zijn re-integratieverplichtingen en dat dit zonder deugdelijke grond is gebeurd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van het Uwv, maar laat de rechtsgevolgen in stand, wat betekent dat de loonsanctie blijft bestaan. De rechtbank oordeelt dat de werkgever niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen en dat de loonsanctie terecht is opgelegd, maar dat de motivering van het besluit niet voldeed aan de eisen van de wet. De rechtbank bepaalt dat het door eiseres betaalde griffierecht wordt vergoed en dat de proceskosten door het Uwv moeten worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 13/2122

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 december 2013 in de zaak tussen

[eiseres] (Netherlands) B.V., te[woonplaats], eiseres
(gemachtigde: R. Brandse),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigden: M. Tiemersma en R. van den Brink).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [A], te [woonplaats].

Procesverloop

Bij besluit van 28 november 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder het tijdvak waarin werkneemster [A] (verder: de werkneemster) jegens eiseres als werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd met 52 weken. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de wachttijd van 104 weken en op de grond dat de re-integratie-inspanningen van eiseres onvoldoende zijn geweest.
Bij besluit van 12 maart 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De werkneemster heeft laten weten aan de beroepszaak deel te willen nemen en heeft toestemming verleend voor het toezenden van stukken die medische gegevens bevatten aan de werkgever.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2013. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en [X] (personeelsmanager). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde M. Tiemersma. De werkneemster is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen de door eiseres na 30 juni 2013 ingezonden stukken voor te leggen aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De betreffende stukken zijn de rapportage van arts-gemachtigde F. Kersbergen van 30 juni 2013 en de rapportage van G. Venderbos, psychiater bij Psyon, van 4 juni 2013. Op 31 juli 2013 heeft de rechtbank de rapportage van 24 juli 2013 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ontvangen en doorgezonden aan eiseres en de werkneemster.
Het onderzoek ter zitting is vervolgens hervat op 3 oktober 2013. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en [X]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde R. van den Brink. De werkneemster is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van de volgende feiten. De werkneemster is op 7 januari 2011 vanwege psychische klachten uitgevallen voor haar werk als verkoopmedewerkster voor 9 uur per week. Op de probleemanalyse van 6 juli 2011 vermeldt de bedrijfsarts een aantal beperkingen, stelt dat de werkneemster momenteel arbeidsongeschikt is maar adviseert binnen enkele maanden (per 1 september 2011) wel in eigen werk te starten aan de hand van een opbouwschema. Het einddoel gaat uit van op termijn werkhervatting in de eigen functie en volledige belastbaarheid per 1 december 2011. Ook het plan van aanpak van 31 augustus 2011 vermeldt als einddoel werkhervatting in de eigen functie. Op 21 december 2011 vindt de eerstejaarsevaluatie van het plan van aanpak plaats (het zogenoemde opschudmoment), waarin wordt vermeld dat er geen redenen zijn het einddoel of de aanpak van de re-integratie bij te stellen.
2.
Op 4 januari 2012 vraagt eiseres aan verweerder een deskundigenoordeel over de vraag of zij voldoende doet om de werkneemster te laten re-integreren in eigen werk. De arbeidsdeskundige C. Van der Hoeven stelt op 18 januari 2012 een rapportage op en komt tot de conclusie dat de re-integratie-inspanningen tot dat moment voldoende zijn. Verweerder bevestigt dit deskundigenoordeel in de brief van 20 januari 2012.
3.
De eindevaluatie van 15 oktober 2012 vermeldt dat de werkneemster nu niet werkt maar in de toekomst wel kan werken. Er is gezocht naar passend werk bij de werkgever en er is niet gezocht naar ander werk bij een andere werkgever. Hierbij staat als toelichting dat de werkneemster geen benutbare mogelijkheden heeft en dat de prognose en de toekomst onduidelijk zijn.
4.
Op 17 oktober 2012 vraagt de werkneemster een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aan.
5.
De verzekeringsarts C.C.H. Van Linschoten-Coumans komt in haar rapportage van 26 november 2012 tot de conclusie dat de werkneemster per datum spreekuur (8 november 2012) nog niet is hersteld, maar dat er medisch geen contra-indicatie bestaat om te re-integreren conform een adequaat re-integratieplan. De werkneemster heeft functionele mogelijkheden en er is geen medische reden op grond waarvan zij niet de werkplek zou kunnen bezoeken. Zij kan zich vinden in het advies van de bedrijfsarts om regelmatig met de werkneemster koffie te gaan drinken op de werkplek. De arbeidsdeskundige A. Speijers komt in zijn rapportage van 27 november 2012 tot de conclusie dat de re-integratie-inspanningen van de werkgever onvoldoende zijn geweest.
6.
Op basis van deze rapportages neemt verweerder bij primaire besluiten van 28 november 2012 de WIA-aanvraag van de werkneemster niet in behandeling en legt hij eiseres de loonsanctie op. Eiseres maakt bezwaar tegen dit besluit en legt daarbij een reactie van arts-gemachtigde F. Kersbergen van 28 februari 2013 over.
7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep S. Gommers komt in de rapportage van 6 maart 2013 tot de conclusie dat de werkneemster benutbare mogelijkheden heeft. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep P.G. Reijnen concludeert in zijn rapportage van 8 maart 2013 dat eiseres onvoldoende re-integratie-inspanningen in het eerste spoor heeft verricht.
8.
Vervolgens neemt verweerder het bestreden besluit.
9.
Artikel 25 van de Wet WIA ziet op de re-integratieverplichtingen van de werkgever. In het negende lid van dit artikel is, kort samengevat, bepaald dat het Uwv het tijdvak waarover de werkgever het loon van de werknemer moet doorbetalen gedurende ten hoogste 52 weken verlengt, indien de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
Artikel 65 van de Wet WIA bepaalt dat het Uwv beoordeelt of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
10.
De uitgangspunten voor de beoordeling door verweerder van de re-integratie-inspanningen die van de werknemer en werkgever worden verwacht zijn neergelegd in de "Beleidsregels beoordelingskader poortwachter" (de Beleidsregels). Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op datgene wat door de werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is. Indien er geen bevredigend re-integratieresultaat bereikt is, maar het Uwv de inspanningen van de werkgever op basis van het beoordelingskader wel voldoende acht, wordt geen loonsanctie opgelegd. Dat is evenmin het geval als het Uwv de re-integratie-inspanningen weliswaar onvoldoende acht, maar tot het oordeel komt dat de werkgever daarvoor een deugdelijke grond heeft. Van werkgever en werknemer worden geen re-integratie-inspanningen meer verlangd wanneer de werknemer geen mogelijkheden meer heeft tot het verrichten van arbeid in het eigen bedrijf of bij een andere werkgever.
11.
Het besluit tot oplegging van een loonsanctie is een door het Uwv ambtshalve genomen besluit met een voor eiseres belastend karakter. Gelet daarop - en mede in aanmerking genomen de Beleidsregels - is het dus aan het Uwv om aannemelijk te maken dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, en daarbij te beoordelen of dit zonder deugdelijke grond is geschied. Uit artikel 65 van de Wet WIA volgt dat het bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen gaat om de vraag of de werkgever daartoe in redelijkheid heeft kunnen komen. Het Uwv dient zijn besluit in dit verband deugdelijk te motiveren en zal zich daarbij moeten houden aan het beoordelingskader van de Beleidsregels. Bovenstaande eisen gaan niet zover dat het Uwv de concreet door eiseres te nemen stappen ten aanzien van de re-integratie van de werkneemster moet formuleren. De concrete invulling van de re-integratie is een taak van eiseres als werkgever. Dat laat echter onverlet dat het bepaalde in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA meebrengt dat de door het Uwv bij het besluit tot oplegging van de loonsanctie gegeven motivering zodanig concreet dient te zijn, dat het de werkgever op basis daarvan voldoende duidelijk kan zijn waaruit zijn tekortkoming ten aanzien van de re-integratie-inspanningen bestaat. Immers, alleen dan zal de werkgever overeenkomstig artikel 25, negende lid, van de Wet WIA in de gelegenheid zijn om die tekortkoming te herstellen.
12.
Eiseres voert aan dat de loonsanctie ten onrechte is opgelegd, aangezien duidelijk blijkt dat de werkneemster geen mogelijkheden danwel marginale mogelijkheden tot re-integratie had. Door diverse specialisten, te denken valt aan de bedrijfsarts en arbeidsdeskundige van eiseres, de behandelend arts van Pro-Persona en de bedrijfspsycholoog, is in de loop der tijd immers vastgesteld dat de werkneemster volledig arbeidsongeschikt is. Verweerders deskundigenoordeel bevestigt eveneens dat de werkneemster tot 18 januari 2012 geen benutbare mogelijkheden had. Eiseres verwijst verder naar de rapporten van haar arts-gemachtigde F. Kersbergen van 28 februari 2013 en 30 juni 2013, die evenmin overtuigd is van duurzame stabiele benutbare mogelijkheden van de werkneemster en naar het aanvullende onderzoek van Psyon van 4 juni 2013. Het feit dat de werkneemster bij het bereiken van einde wachttijd, te weten 1 januari 2013, volledig arbeidsongeschikt was onderschrijft de onmogelijkheden van de werkneemster tot re-integratie. Eiseres wijst er nog op dat de werkneemster per eind februari/begin maart 2013 voor de behandeling van haar klachten is opgenomen in de Riethorst, hetgeen eveneens een duidelijke indicatie geeft voor de ernst van de klachten. Tot slot stelt eiseres dat een loonsanctie reparabel moet zijn, wat hier uitdrukkelijk niet het geval is aangezien de werkneemster vanwege de ernst van haar klachten niet in staat is loonwaarde te realiseren en ook niet kan re-integreren bij een andere werkgever.
13.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft verklaard dat eiseres wordt verweten dat zij, ná het deskundigenoordeel van 18 januari 2012, -naast het verrichten van onvoldoende re-integratie-inspanningen in het eerste spoor- de mogelijkheden van het zogenoemde tweede spoor onvoldoende heeft onderzocht waardoor re-integratiekansen zijn gemist. Nu verweerder de motivering van het bestreden besluit heeft aangepast, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit niet is voorzien van een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Om die reden is het beroep gegrond en wordt het bestreden besluit vernietigd.
14.
Ter voorkoming van onnodige vervolgprocedures moet de rechtbank in een dergelijk geval bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. De rechtbank zal dan ook onderzoeken of de ter zitting gegeven nadere motivering in combinatie met de stukken in het dossier het bestreden besluit alsnog kan dragen en vervolgens beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen worden gelaten.
15.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat van een bevredigend resultaat geen sprake is, nu vast staat dat het niet is gekomen tot structurele werkhervatting van de werkneemster. Verweerder kon dus toekomen aan een toetsing van de re-integratie-inspanningen. Daarbij is het aan verweerder om aannemelijk te maken dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en te beoordelen of dit zonder deugdelijke grond is geschied.
16.
De rechtbank merkt allereerst op dat de werkgever volgens vaste rechtspraak in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een deskundigenoordeel, indien een bevestigend antwoord is verkregen op de vraag of de inspanningen tot re-integratie van werkgever en werknemer tot op dat moment voldoende zijn geweest. Het Uwv kan worden gehouden aan dit oordeel, indien niet van enig voorbehoud is gebleken (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 20 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR2382). Op 18 januari 2012 heeft de arbeidsdeskundige C. Van der Hoeven geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen tot dat moment voldoende zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval niet gebleken van enig voorbehoud en mocht eiseres er dus vanuit gaan dat zij tot 18 januari 2012 voldoende re-integratie-inspanningen had verricht. De gemachtigde van verweerder heeft dit ter zitting beaamd.
17.
Dat verweerder kan worden gehouden aan het deskundigenoordeel staat er echter niet aan in de weg dat verweerder onderbouwd tot de conclusie kan komen dat de werkgever in de resterende periode alsnog tekort is geschoten in de re-integratieverplichtingen (zie de uitspraak van de CRvB van 22 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV6619). In het geval van eiseres betekent dit dus dat verweerder aannemelijk dient te maken dat eiseres vanaf de datum van het deskundigenoordeel tot het einde van de wachttijd alsnog tekort is geschoten en in die periode onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
18.
In het rapport van de verzekeringsarts van 26 november 2012 is op basis van een psychisch onderzoek van de werkneemster op die datum, dossieronderzoek en informatie van de behandelend sector en de bedrijfsarts ingegaan op de relevante medische aspecten. De conclusie luidt dat de werkneemster functionele mogelijkheden heeft en dat er geen medische redenen zijn op grond waarvan eiseres de werkplek niet zou kunnen bezoeken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapportage van 6 maart 2013 aangegeven dat er geen medische reden is om af te wijken van dit oordeel van de verzekeringsarts. Volgens hem kan worden aangenomen dat de werkneemster niet is hersteld, maar dat er medisch gezien geen contra-indicatie bestaat om te re-integreren conform een adequaat re-integratieplan. Verweerders verzekeringsarts bezwaar en beroep onderbouwt naar het oordeel van de rechtbank voldoende waarom er geen sprake is van de situatie van geen benutbare mogelijkheden. Zo wijst hij er in zijn rapportage van 6 maart 2013 op dat uit de rapporten van de bedrijfsarts van 8 maart 2012, 4 juli 2012, 9 augustus 2012 en 5 oktober 2012 valt op te maken dat er een zekere belastbaarheid is. Verder blijkt uit de dossiergegevens dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis heeft genomen van het bericht van de behandelend arts van ProPersona op 30 mei 2012. Hierin staat weliswaar dat sprake is van een angststoornis NAO en van een paniekstoornis met agorafobie, maar uit dit bericht blijkt niet dat de werkneemster in het geheel niet belastbaar is. Ook heeft hij het bericht van arts-gemachtigde F. Kersbergen van 28 februari 2013 in zijn medische beoordeling betrokken. Hierin staat weliswaar dat de verzekeringsarts de mentale belastbaarheid heeft overschat, echter in dit bericht wordt eveneens vermeld dat er medisch gezien (inderdaad) geen contra-indicatie is tegen een poging om te re-integreren en dat er functionele mogelijkheden zijn, waarvan de duurzaamheid echter niet vast staat. De rechtbank kan verweerders verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook volgen in zijn conclusie dat er bij de werkneemster gedurende de periode ná het deskundigenoordeel geen sprake was van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Weliswaar waren de functionele mogelijkheden duidelijk beperkt, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat er geen contra-indicatie bestond tegen het opstarten van re-integratie.
19.
Ten aanzien van de laatste door eiseres in beroep overgelegde stukken, te weten de rapportage van F. Kersbergen van 30 juni 2013 en de rapportage van Psyon van 4 juni 2013, heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting gesteld dat deze in principe dateren van na de datum in geding en om die reden minder relevant zijn. Desalniettemin ziet de gemachtigde van verweerder in deze stukken een bevestiging van het door verweerder ingenomen standpunt, zoals ook is geconcludeerd door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapportage van 24 juli 2013. In deze rapportage onderbouwt de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarom ook op basis van de thans bekende (medische) gegevens geen sprake was van geen benutbare mogelijkheden. Het psychiatrisch toestandsbeeld, zoals ook de psychiater van Psyon dit beschrijft, biedt hiervoor onvoldoende aanleiding. Er was geen sprake van marginaal functioneren. Een GAF-score van 55 wijst hier niet op. In zekere mate functioneerde de werkneemster, met vermelding van vermijding in verband met angstklachten. Deze vermijding is niet dusdanig geweest dat belanghebbende helemaal niet meer van huis kwam, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Met betrekking tot het oordeel van de bedrijfsarts verwijst de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar zijn eerdere rapportage van 6 maart 2013, waarin hij al heeft aangegeven dat de bedrijfsarts de werkneemster op 9 augustus 2012 nog onvoldoende hersteld vindt (mentaal en conditioneel nog erg labiel) en een stabiele werksituatie op 5 oktober niet haalbaar acht. Hieruit blijkt volgens hem dat de bedrijfsarts niet stelt dat er geen benutbare mogelijkheden zijn. De psychiatrische expertise leidt niet tot een ander medisch oordeel, waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog opmerkt dat de psychiater geen uitspraak doet over de mogelijkheden om te functioneren in arbeid. De rechtbank kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgen in zijn conclusies. In dit verband acht de rechtbank nog van belang dat in de rapportage van Psyon van 4 juni 2013 niet wordt geconcludeerd dat eiseres niet belastbaar is, maar slechts wordt aangegeven dat het niet goed mogelijk is om de belastbaarheid in een getal of andere objectieve maat uit te drukken. De omstandigheid dat de werkneemster eind februari/begin maart 2013 voor de behandeling van haar klachten is opgenomen in de Riethorst, kan aan het voorgaande niet afdoen, reeds nu deze omstandigheid niet ziet op de datum in geding. De beroepsgrond van eiseres dat sprake was van geen benutbare mogelijkheden of slechts marginale mogelijkheden slaagt niet.
20.
De bezwaararbeidsdeskundige stelt in zijn rapportage van 8 maart 2013 vast dat er, gezien de - weliswaar geringe - belastbaarheid van de werkneemster, re-integratiekansen zijn gemist. Zo heeft eiseres niet de adviezen van de bedrijfsarts opgevolgd waardoor een re-integratie in het eerste of tweede spoor is bemoeilijkt. Voorts is nagelaten een arbeidskundig onderzoek te laten verrichten naar de resterende arbeidsmogelijkheden van de werkneemster. Evenmin is gewerkt aan een planmatig tijdcontingent opbouwschema aan de hand waarvan eiseres had kunnen vaststellen in welke mate de werkneemster gere-integreerd kon worden. Daardoor is volgens de bezwaararbeidsdeskundige een situatie ontstaan waarin eiseres haar taak als regiehouder heeft verzaakt. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het rapport van de arbeidsdeskundige onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat de inhoud ervan onjuist is. Verweerder heeft het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dan ook aan zijn besluitvorming ten grondslag kunnen leggen. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder hieraan nog toegevoegd dat er in de resterende maanden na het deskundigenoordeel van 18 januari 2012 tot het einde van de wachttijd in het geheel geen feitelijke re-integratieactiviteiten zijn verricht. Eiseres heeft wel geprobeerd (telefonisch) contact te houden met de werkneemster, maar dat is niet gedaan in het kader van re-integratie naar werk. Ook de (mislukte) poging tot koffiedrinken in het filiaal kan niet worden aangemerkt als een re-integratieactiviteit. De rechtbank kan verweerder hierin volgen.
21.
Gelet op het voorgaande bieden de stukken en de toelichting ter zitting naar het oordeel van de rechtbank voldoende steun voor het standpunt van verweerder dat eiseres gedurende de periode ná het deskundigenoordeel te afwachtend was en in de betreffende periode zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
22.
Ten aanzien van de beroepsgrond van eiseres dat de loonsanctie niet reparabel is en daarom niet mocht worden opgelegd, stelt de rechtbank vast dat artikel 25, negende lid, van de Wet WIA voorziet in oplegging van een loonsanctie van (maximaal) 52 weken, waarbij de uiteindelijke duur van de loonsanctie afhankelijk is van het herstel van de tekortkoming door de werkgever. In artikel 25, twaalfde, dertiende en veertiende lid, van de Wet WIA heeft de wetgever vervolgens voorzien in een regeling voor de bekorting van de loonsanctie. Een oordeel over de door eiseres gewenste bekorting van de loonsanctie kan ingevolge de systematiek van de wet dus niet aan de orde komen bij de beoordeling van de vraag of al dan niet terecht een loonsanctie is opgelegd, omdat het hier twee verschillende procedures betreft. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de CRvB van 11 augustus 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BN3811).
23.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht is overgegaan tot het opleggen van een loonsanctie.
24.
Zoals hiervoor is overwogen onder 13., is het beroep van eiseres gegrond en zal het bestreden besluit worden vernietigd, maar bestaat aanleiding om op de voet van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
25.
Omdat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank ziet daarnaast aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.092,50,- (1 punt voor het indienen van het aanvullend beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 437,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 12 maart 2013;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 318,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.092,50,-, te betalen aan
eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J.W. Verhaagh, voorzitter, en mr. N.M.H. van Ek en mr. J.E. Hoitink, leden, in aanwezigheid van mr. M.H.L. Debets, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.