ECLI:NL:RBMNE:2013:7373

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 december 2013
Publicatiedatum
20 december 2013
Zaaknummer
UTR 13/5039, UTR 13/5042 en UTR 13/5813
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor aanleg weilanddepot en handhaving tegen strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 19 december 2013 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning voor de aanleg van een weilanddepot ten behoeve van de opslag van baggerspecie. De vergunninghouder, Geologistiek B.V., had op 1 maart 2013 een vergunning aangevraagd voor het tijdelijk opslaan van baggerspecie op percelen gelegen aan de rivier de Eem. Eiseres, Stichting Behoud de Eemvallei, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vergunning en verzocht om handhavend op te treden tegen de werkzaamheden die reeds waren gestart. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunning in overeenstemming was met het bestemmingsplan en dat de werkzaamheden niet als 'bouwen' in de zin van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) konden worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de activiteiten, zoals het dempen van sloten en het afgraven van gronden, niet in strijd waren met de bestemmingsomschrijving van de percelen. De beroepsgronden van eiseres, die onder andere stelden dat de kwaliteit van de baggerspecie niet voldeed aan de milieuhygiënische eisen, werden verworpen. De rechtbank concludeerde dat de vergunning terecht was verleend en dat er geen aanleiding was voor handhaving. De beroepen van eiseres werden ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 13/5039, UTR 13/5042 en UTR 13/5813

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 december 2013 in de zaken tussen

Stichting Behoud de Eemvallei, gevestigd te Baarn, eiseres,

(gemachtigde: mr. J.M. Neefe),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Baarn, verweerder

(gemachtigde: P. Janse).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Geologistiek B.V., gevestigd te Ter Idzard, (gemachtigde: mr. F.P. van Galen).

Procesverloop

Bij besluit van 1 maart 2013 heeft verweerder aan derde-partij (hierna: vergunninghouder) een omgevingsvergunning verleend voor het tijdelijk opslaan van baggerspecie op de percelen Eem-weiland, kadastraal bekend onder nummers O 110 en 111 (hierna: de percelen).
Bij brief van 5 maart 2013 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen de op de percelen gestarte werkzaamheden in het kader van de opslag van baggerspecie.
Bij besluit van 15 maart 2013 heeft verweerder het verzoek van eiseres om handhavend op te treden afgewezen.
Bij onderscheidenlijke besluiten van 30 september 2013 heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Die beroepen zijn geregistreerd onder de nummers UTR 13/5039 en UTR 13/5042. Ook heeft eiseres een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij het beroep met nummer UTR 13/5039. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek behandeld op de zitting van 8 oktober 2013 en heeft bij uitspraak van 14 oktober 2013 het verzoek toegewezen en het besluit van verweerder van 30 september 2013 tot verlening van de omgevingsvergunning geschorst totdat op de hiervoor genoemde beroepen is beslist.
Verder heeft eiseres een bezwaarschrift ingediend tegen verweerders besluit van 15 oktober 2013, waarin eiseres’ tweede verzoek om handhaving is afgewezen. Dit bezwaarschrift wordt op verzoek en met instemming van partijen op grond van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangemerkt als rechtstreeks beroep tegen dat besluit en is geregistreerd onder nummer UTR 13/5813.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2013. Namens eiseres zijn verschenen [A], secretaris, en [B], penningmeester, bijgestaan door genoemde gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Daarnaast zijn namens verweerder verschenen[C],
[D] en [E]. Vergunninghouder is verschenen bij [F], bijgestaan door voornoemde gemachtigde.

Overwegingen

De aanvraag

1.
Vergunninghouder heeft een aanvraag gedaan om een omgevingsvergunning voor het aanleggen van een weilanddepot op de percelen, om daarin tijdelijk baggerspecie op te kunnen slaan. De baggerspecie wordt uit de rivier de Eem gehaald en via een persleiding naar het depot gebracht. Het gaat in totaal om circa 144.792 m3 baggerspecie, waarvan 65.115 m3 zal worden opgeslagen. Eiseres heeft op de zitting van 8 oktober 2013 verklaard dat de overige baggerspecie reeds is afgevoerd naar een verwerker. Het weilanddepot wordt opgericht door het ontgraven van de grond tot aan 30 cm en het maken van een aarden wal van ongeveer 1 m hoog, waarbij sloten worden gedempt. In de aanvraag staat vermeld dat de grondwallen na voldoende indroging worden geëgaliseerd, waarna de baggerspecie over de percelen wordt verspreid en ingezaaid. Door dit proces zullen de percelen met ongeveer 30 cm worden opgehoogd. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat het de bedoeling is dat het weilanddepot niet langer dan anderhalf jaar in gebruik is.
De verleende omgevingsvergunning (UTR 13/5039) en het verzoek om handhaving wegens strijd met het bestemmingsplan (UTR 13/5042)
2.
Verweerder heeft bij besluit van 1 maart 2013 aan vergunninghouder Geologistiek B.V. een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit aanleg (uitvoeren werk of werkzaamheid). Het is vergunninghouder daarmee toegestaan om werken of werkzaamheden uit te voeren die nodig zijn voor het tijdelijk opslaan van baggerspecie. Blijkens de onder “Procesverloop” weergegeven besluitvorming heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en de omgevingsvergunning in stand gelaten. Verweerder heeft verder het verzoek van eiseres om handhaving wegens strijd met het bestemmingsplan afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: (a) het bouwen van een bouwwerk, (b) het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan is bepaald, of (c) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
In artikel 2.11, eerste lid, van de Wabo is bepaald dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, waaromtrent regels zijn gesteld in een bestemmingsplan, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien het werk of de werkzaamheid daarmee in strijd is.
Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt de aanvraag, indien sprake is van strijd met het bestemmingsplan, mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
In artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo is bepaald dat, voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
4.
Vaststaat dat op de percelen het op 26 augustus 2009 vastgestelde bestemmingsplan “Landelijk gebied” van toepassing is. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de rechtbank gaat daarvan uit, dat op grond van artikel 3, onder 1, aanhef en onder b, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften (planvoorschriften), in samenhang bezien met de bijbehorende plankaart, op de percelen de bestemming “Agrarisch met landschappelijke en natuurlijke waarden” rust. De gronden met die bestemming zijn bestemd voor behoud, herstel en ontwikkeling van landschappelijke en natuurlijke waarden, alsmede “openheid”, uitsluitend voor zover de gronden op de plankaart nader met openheid zijn aangeduid.
5.
Eiseres voert tegen de verleende omgevingsvergunning aan dat verweerder ten onrechte een omgevingsvergunning voor de activiteit “het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden” (aanleggen) heeft verleend, omdat sprake is van strijd met het bestemmingsplan. Zowel het leggen van de persleiding die deels via een constructie over de openbare weg loopt, als het oprichten van een aarden wal van 1 m hoog, is volgens eiseres in strijd met behoud, herstel en ontwikkeling van landschappelijke en natuurlijke waarden, alsmede met openheid.
6.
In artikel 22, eerste lid, van de planvoorschriften is voor de bestemming “Agrarisch met landschappelijke en natuurlijke waarden”, voor zover aangeduid met “openheid”, bepaald dat het is verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning (aanlegvergunning) van verweerder op en in de gronden met deze bestemming de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
(…)
i. het aanleggen van waterlopen en het vergraven, verruimen en dempen van bestaande waterlopen;
j. het verlagen van de bodem en afgraven van gronden, tenzij daarvoor een vergunning krachtens de Ontgrondingenwet is vereist, en het egaliseren van gronden;
(…)
l. het dempen van sloten en andere watergangen.
Op grond van het tweede lid van dit artikel mag een aanlegvergunning als bedoeld in het eerste lid alleen worden verleend indien door de uitvoering van het andere werk dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen, geen blijvend onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de waarden en/of functies die het plan beoogt te beschermen, tenzij hieraan door het stellen van voorwaarden voldoende tegemoet kan worden gekomen. Ingevolge het vierde lid wordt bij deze afweging in ieder geval betrokken de bestemmingsomschrijving van de ter plaatse geldende bestemming.
7.
De rechtbank leidt uit de stukken en het verhandelde ter zitting af dat de aangevraagde werkzaamheden betrekking hebben op het dempen van sloten, het afgraven van gronden, het oprichten van een aarden wal van 1 m hoog en het plaatsen van een persleiding voor het vervoeren van baggerspecie naar het weilanddepot. Gelet op het bepaalde in artikel 22, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de aangevraagde werkzaamheden alleen voor zover zij vallen onder de leden i, j en l, bestaande uit het afgraven van de gronden en het dempen van sloten en waterlopen, vergunningplichtig. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat de aanlegvergunning uitsluitend voor dat deel van de werkzaamheden is verleend. Het aanbrengen van leidingen, constructies, installaties en apparatuur, zoals opgenomen in artikel 22, eerste lid, onder c, van de planvoorschriften is voor de geldende bestemming niet vergunningplichtig. Aan het voorschrift over de aanlegvergunning voor het ophogen van gronden is door Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht goedkeuring onthouden, zodat daarvoor (ook) geen vergunning is vereist.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het afgraven van gronden en het dempen van sloten alsmede de waterlopen niet in strijd is met het betreffende planvoorschrift en de ter plaatse vigerende agrarische bestemming. Het in het bestemmingsplan nagestreefde behoud van landschappelijke en natuurlijke waarden, waaronder openheid, wordt door deze activiteiten immers niet aangetast. De overige werkzaamheden zijn niet vergunningplichtig. Verweerder heeft dan ook terecht vergunning verleend voor het afgraven van gronden en het dempen van sloten alsmede waterlopen.
8.
In het kader van het verzoek om handhaving voert eiseres aan dat feitelijk meer werkzaamheden worden verricht dan waarvoor de omgevingsvergunning is verleend. Eiseres heeft haar betoog ter zitting verduidelijkt en betoogd dat verweerder tevens vergunning voor de activiteit bouwen, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, had moeten verlenen, dan wel een vergunning voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wabo. Eiseres betoogt dat het leggen van de persleiding “bouwen” is in de zin van de Wabo, evenals het maken van de aarden wallen. Eiseres voert verder aan dat de gronden waar het hier om gaat in strijd met het bestemmingsplan worden gebruikt, omdat de aanleg van een weilanddepot met de bijbehorende werken en werkzaamheden, zich niet verdraagt met behoud, herstel en ontwikkeling van landschappelijke en natuurlijke waarden, alsmede openheid. Eiseres wijst in dit kader op de plantoelichting “Het bestemmingsplanbeleid”, waarin onder het kopje “De visie” staat vermeld dat verweerder met het nieuwe bestemmingsplan (onder meer) behoud en versterking van het open en halfopen polderlandschap beoogt na te streven. Om deze reden had verweerder ofwel handhavend moeten optreden wegens het ontbreken van de vereiste vergunning, ofwel een omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik moeten verlenen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Volgens eiseres is voorts sprake van planologisch strijdig gebruik omdat de kwaliteit van de baggerspecie zodanig is dat, gelet op de locatie waar deze baggerspecie wordt gedeponeerd, grondverontreiniging zal optreden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor genoemde werkzaamheden noch vergunning voor de activiteit bouwen noch voor strijdig gebruik is vereist.
9.
De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om te oordelen dat verweerder voor de activiteit bouwen vergunning had moeten verlenen. Daarbij is van belang dat het leggen van de persleiding kan worden geschaard onder het in artikel 22, eerste lid, onder c, van de planvoorschriften genoemde onderdeel “het aanbrengen van leidingen, constructies, installaties en apparatuur”. Daarmee is uitgesloten dat de persleiding, en de constructie die daarbij hoort, als een bouwwerk in de zin van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, kan worden aangemerkt. De rechtbank merkt daarbij op dat verweerder terecht geen aanlegvergunning heeft verleend voor de persleiding, omdat, zoals reeds overwogen, voor de onderhavige bestemming de aanlegvergunningplicht niet geldt volgens de tabel bij
artikel 22. De rechtbank is van oordeel dat ook voor de aarden wal geen vergunning is vereist als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a van de Wabo. In rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) is de definitie van het begrip “bouwwerk” gegeven. Een voorbeeld is de uitspraak van 16 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1574). Een bouwwerk is “elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren”. Een aarden wal kan niet als “bouwwerk” in vorenbedoelde zin worden aangemerkt. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat geen sprake is van activiteiten waarvoor vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo is vereist. De beroepsgrond slaagt niet.
9.1.
Voor wat betreft de vraag of verweerder een omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik had moeten verlenen, overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de ten behoeve van de aanleg van het weilanddepot vergunde werken en werkzaamheden niet in strijd zijn met het bestemmingsplan. Volgens verweerder wordt het landschappelijk beeld en het open karakter hierdoor niet verstoord, met name gelet op de tijdelijkheid van het weilanddepot. Door het op deze wijze gebruiken van baggerspecie zal uiteindelijk grondverbetering plaatsvinden en worden de percelen opgehoogd, hetgeen evenmin in strijd is met de bestemming. De rechtbank volgt verweerder hierin. Zij is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit en ter zitting afdoende heeft gemotiveerd dat de werkzaamheden ten behoeve van het weilanddepot niet leiden tot gebruik van de gronden op een wijze die in strijd is met het bestemmingsplan.
Ten aanzien van de beroepsgrond van eiseres over de kwaliteit van de baggerspecie overweegt de rechtbank dat die kwaliteit niet wordt betrokken bij de planologische aanvaardbaarheid van het weilanddepot en de vraag of er strijd is met het bestemmingsplan. De vraag of de baggerspecie voldoet aan de milieuhygiënische eisen wordt immers beheerst door het milieurechtelijke toetsingskader zoals neergelegd in het Besluit bodemkwaliteit (Bbk). Of er sprake is van strijd met artikel 35 van het Bbk en verweerder in verband daarmee handhavend had moeten optreden, komt aan de orde bij de beoordeling van het beroep met nummer UTR 13/5813.
Zoals hiervoor aangegeven is de rechtbank, anders dan eiseres, van oordeel dat de geplande werkzaamheden de openheid van het landschap ter plaatse niet aantasten. Vanwege de wens van de planwetgever om zichtrelaties te behouden, is het volgens de plantoelichting op de percelen niet toegestaan dat verdichting van de open ruimte plaatsvindt door bebouwing en grootschalige beplanting; permanente verstoring van de openheid moet worden voorkomen. Van een dergelijke verstoring is echter geen sprake. De werkzaamheden bestaan onder meer uit het tijdelijk opslaan van baggerspecie. Het weilanddepot mag volgens de bepalingen in het Bbk niet langer dan drie jaar blijven staan, zodat ervan moet worden uitgegaan dat ook de persleiding met overkluizing over de weg en de aarden wal een tijdelijk karakter hebben. Derhalve is geen sprake van een (permanente) aantasting van de extreme openheid in het plangebied. Nu van het gestelde strijdig gebruik geen sprake is heeft verweerder terecht geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo verleend. De beroepsgrond slaagt niet.
9.2.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is er geen grond het bestreden besluit van 30 september 2013 te vernietigen. Het beroep UTR 13/5039 zal ongegrond worden verklaard. Hieruit volgt dat verweerder niet bevoegd was terzake van de gestelde overtredingen handhavend op te treden. Om die reden heeft verweerder de afwijzing van het eerste verzoek om handhaving terecht in stand gelaten bij het bestreden besluit van 30 september 2013. Ook het beroep onder nummer UTR 13/5042 is daarom ongegrond.
Handhaving in het kader van Bbk (UTR 13/5813)
10.
Eiseres heeft in haar tweede handhavingsverzoek (nogmaals) gevraagd om handhaving vanwege strijd met het bestemmingsplan. Deze doublure is ter zitting geconstateerd en besproken met partijen. Eiseres heeft er ter zitting mee ingestemd dat de gestelde strijd met het bestemmingsplan door de rechtbank wordt besproken in de beroepen met de nummers UTR 13/5039 en UTR 13/5042
.Eiseres heeft bij haar tweede handhavingsverzoek aangevoerd dat verweerder handhavend moet optreden omdat er strijd is met het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) vanwege de slechte kwaliteit van de te verspreiden baggerspecie. Volgens eiseres is die verspreiding niet toegestaan omdat het hier zou gaan om toepassing van baggerspecie op landbodem in plaats van de verspreiding over zogeheten “aangrenzende percelen”. Omdat het weilanddepot zich op ongeveer 800 m van de Eem bevindt, kan van “aangrenzende percelen” geen sprake zijn, aldus eiseres, die daarbij verwijst naar de toelichting op het Bbk en naar de Waterstaatswet 1900.
11.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van verspreiding van baggerspecie over aangrenzende percelen. De percelen zijn gelegen aan watergangen die in meer of mindere mate in direct verband staan met de Eem. Het betreft hetzelfde stroomgebied en de percelen zijn alleen door weg, dijk en bebouwing afgescheiden van de Eem, zodat de percelen in verbinding staan met deze watergang. Volgens verweerder is daarmee voldaan aan aangrenzendheid in de zin van artikel 35 van het Bbk. Daarbij is van belang dat de wetgever het begrip “aan de watergang grenzende percelen” recent heeft verruimd om belemmeringen weg te nemen voor het nuttig toepassen van baggerspecie, zoals volgt uit de toelichting op het Bbk.
12.
Ingevolge artikel 1 van het Bbk wordt onder “toepassen van grond of baggerspecie” verstaan, het aanbrengen, verspreiden of tijdelijk opslaan van grond of baggerspecie als bedoeld in artikel 35, het houden van de aangebrachte of tijdelijk opgeslagen grond of baggerspecie in die toepassing, alsmede het laten verrichten daarvan.
In artikel 35 van het Bbk is bepaald dat dit hoofdstuk onder meer van toepassing is op de volgende handelingen:
b. toepassing van grond of baggerspecie op of in de bodem, met uitzondering van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, in ophogingen van industrieterreinen, woningbouwlocaties en landbouw- en natuurgronden, met het oog op het verbeteren van de bodemgesteldheid;
f. verspreiding van baggerspecie uit een watergang over de aan de watergang grenzende percelen, met het oog op het herstellen of verbeteren van de aan de watergang grenzende percelen;
i. tijdelijke opslag van baggerspecie, bestemd voor één van de toepassingen, bedoeld in onderdeel a tot en met f, gedurende maximaal drie jaar op percelen gelegen naast de watergang waaruit de baggerspecie afkomstig is.
13.
Artikel 11, derde lid, van de Waterstaatswet 1900 luidt als volgt:
Erven en gronden, gescheiden van den watergang door een weg, voetpad of ander werk of door een grondstrook te gering van breedte om de specie te ontvangen, worden als aan den watergang gelegen aangemerkt.
14.
Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. De rechtbank stelt vast dat verweerder gelet op artikel 4, derde lid, onder b, van het Bbk, bevoegd is tot handhaving waar het gaat om het toepassen van grond of baggerspecie op of in de bodem, uitgezonderd de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam, als bedoeld in artikel 35 van het Bbk.
15.
Niet in geschil is dat de baggerspecie vanwege de kwaliteit daarvan niet mag worden toegepast op landbodem, zoals volgt uit de rapportages van Tauw van 14 februari 2012 en van Van der Zwaan van 30 januari en 4 maart 2013. De vraag die partijen verdeeld houdt is of in dit geval sprake is van verspreiding van baggerspecie over “aan de watergang grenzende percelen” als bedoeld in artikel 35 van het Bbk, en of verweerder - afhankelijk van het antwoord op die vraag - tot handhaving had moeten overgaan.
16.
Voor de vraag of sprake is van verspreiding over aangrenzende percelen, moet naar het oordeel van de rechtbank aansluiting worden gezocht bij de toelichting op het Bbk en het door SenterNovem uitgegeven “Handvat implementatie Besluit bodemkwaliteit” (het Handvat). Volgens paragraaf 4.8.1 van de toelichting is de huidige praktijk bij de verspreiding van baggerspecie in zoverre verruimd dat de 20-meter grens is komen te vervallen en de begrenzing uit de Waterstaatswet 1900 opnieuw geldt. Hiermee wordt een zekere verruiming van de afzetmogelijkheden gerealiseerd, maar wordt de huidige praktijk wel zoveel mogelijk gecontinueerd. Daarbij geldt als voorwaarde dat de (bodem)kwaliteit per saldo niet verslechtert en - bij voorkeur - verbetert. In die zin is de huidige praktijk voor de toepassing van baggerspecie een andere dan ten tijde van de invoering van de Waterstaatswet 1900 het geval was. Destijds gold een ontvangstplicht waarbij eigenaren (veelal agrariërs) moesten dulden dat er slib op hun land werd gedeponeerd. Tegenwoordig is het uitgangspunt dat agrariërs gebaat zijn bij de verspreiding of toepassing van baggerspecie op hun percelen als gevolg van de daarmee gepaard gaande ophoging en verbetering.
Daarmee is echter niet nog niet duidelijk wat nog wel en wat niet kan worden verstaan onder “aangrenzende percelen” of “percelen gelegen naast de watergang” als hier aan de orde. Het is aan verweerder als eerste invulling te geven aan genoemde begrippen en aan de rechter om zo nodig te toetsen of verweerder in redelijkheid tot die invulling heeft kunnen komen. Verweerder komt hierbij beoordelingsvrijheid toe.
In reactie op het door eiseres ingenomen standpunt is de rechtbank van oordeel dat “naast gelegen” niet letterlijk behoeft te worden genomen; ook percelen die van de watergang worden gescheiden door een weg of een ander perceel kunnen onder omstandigheden als “naast gelegen” worden aangemerkt. Bij de invulling van genoemde term kan enig houvast worden ontleend aan de toelichting op het Bbk en het gegeven dat met het vervallen van de 20-meter grens is beoogd de complexe eisen te versimpelen en baggerspecie eenvoudiger en vaker nuttig te kunnen toepassen. In het Handvat staat hierover vermeld dat dit het begrip aangrenzende percelen enige ruimte biedt voor een praktische benadering, omdat er voor de baggerspecie vaak wel ruimte is op een ander perceel dat grenst aan dezelfde watergang.
Ook het enkele feit dat het weilanddepot is gelegen op ongeveer 800 meter van de Eem is niet doorslaggevend, omdat er langgerekte percelen zijn van meer dan 800 meter, die wel direct grenzen aan de watergang. Evenmin doorslaggevend wordt geacht of sprake is van dezelfde RL-code of van dezelfde kadastrale percelen. Ook het door verweerder gebruikte (hulp)criterium “dat sprake is van hetzelfde stroomgebied” acht de rechtbank niet doorslaggevend. Onder stroomgebied moet immers worden verstaan het gebied dat zijn water via een rivier afvoert, en dat gebied kan zeer uitgestrekt zijn; zo uitgestrekt dat van “aangrenzende percelen” geen sprake zal zijn.
Bij de beantwoording van de vraag of nog sprake is van aangrenzende percelen in vorenbedoelde zin acht de rechtbank uiteindelijk doorslaggevend of er, gelet op alle feitelijke omstandigheden, een voldoende rechtstreekse relatie bestaat tussen de watergang en de percelen waarover de baggerspecie uit die watergang wordt verspreid. Omdat het hier gaat om een poldergebied met percelen van soms 1 km of langer, waar weteringen en sloten doorheen lopen die allemaal afwateren op de Eem, is de rechtbank van oordeel dat verweerder deze rechtstreekse relatie in dit geval aanwezig heeft kunnen achten. Gelet op de feitelijke situatie is voldoende aannemelijk geworden dat de verspreiding van baggerspecie op de percelen geen ecologische risico’s oplevert en dat wordt voldaan aan het in het Bbk neergelegde beginsel van de cyclische handeling en hoogwaardig hergebruik van baggerspecie binnen een gebied, zoals in het bestreden besluit staat vermeld. Verweerder heeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zich terecht op het standpunt gesteld dat het in dit geval gaat om baggerspecie die over “aan de watergang grenzende percelen” kan worden verspreid. De beroepsgrond slaagt niet.
17.
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat er geen sprake is van toepassing van baggerspecie op landbodem, maar van het verspreiden van baggerspecie over aangrenzende percelen. Omdat geen sprake is van de gestelde overtreding van het Bbk was verweerder niet bevoegd terzake tot handhaving over te gaan. Het tweede handhavingsverzoek is daarom terecht afgewezen. Aangezien hetgeen eiseres heeft aangevoerd niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, is het beroep in de zaak met nummer UTR 13/5813 ongegrond.
18. Omdat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard, bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. De rechtbank merkt nog op dat gelet op het bepaalde in artikel 8:85, tweede lid, onder c, van de Awb met de uitspraak op de beide beroepen de bij de uitspraak van 14 oktober 2013 door de voorzieningenrechter getroffen voorlopige voorziening van rechtswege komt te vervallen.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. M.E.A. Braeken en mr. M.C. Stoové, leden, van de meervoudige kamer van de rechtbank in aanwezigheid van mr. F.M. Mulder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.