ECLI:NL:RBMNE:2013:7258

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 december 2013
Publicatiedatum
17 december 2013
Zaaknummer
07.662353-12 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van moord op een sportschoolhouder in Almere met vuurwapen en drugshandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 17 december 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van moord op een sportschoolhouder in Almere. Het slachtoffer werd op 13 september 2011 doodgeschoten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met medeverdachten, een plan had om het slachtoffer te doden. Dit plan werd uitgevoerd met een vuurwapen, waarbij het slachtoffer meerdere schotwonden opliep. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij de handel in verboden middelen, waaronder anabole steroïden en GHB. De verdachte werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. R. Malewicz, en de officier van justitie was mr. M. Kamper. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de tenlastelegging van moord en andere strafbare feiten. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien jaar. De rechtbank hield rekening met de omstandigheden waaronder de verdachte handelde, waaronder de spanningen met het slachtoffer en de voorgeschiedenis van bedreigingen. De vorderingen van de benadeelde partijen werden gedeeltelijk toegewezen, waarbij de rechtbank de verdachte aansprakelijk stelde voor de schade.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Lelystad
Parketnummer: 07.662353-12 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 17 december 2013
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Tunesië),
wonende [adres 1] ([postcode]) te [woonplaats 1],
thans verblijvende in de P.I. Zwolle, Huis van Bewaring Zwolle.

1.HET ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het onderzoek heeft laatstelijk plaatsgevonden ter openbare terechtzittingen van 27, 28 en 29 november en 2 en 3 december 2013 te Lelystad, waarbij de verdachte telkens is verschenen, telkens bijgestaan door mr. R. Malewicz, advocaat te Amsterdam.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M. Kamper en van de standpunten door de raadsman van verdachte naar voren gebracht.

2.DE TENLASTELEGGING

De verdachte is, na een nadere omschrijving tenlastelegging d.d. 11 oktober 2012 en een wijziging van de tenlastelegging d.d. 17 juni 2013, ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 13 september 2011 te Almere, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk (en met voorbedachten rade) [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet, met een vuurwapen een of meer kogels (van korte afstand en/of gericht) afgevuurd op en/of in de richting van die [slachtoffer], waardoor die [slachtoffer] door een of meerdere van die kogels in het lichaam en/of het hoofd is getroffen, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;

2.

hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 12 september 2011 tot en met 6 maart 2012 te Apeldoorn en/of Almere en/of elders in Nederland en/of in Frankrijk, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, en/of alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad,
een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine) en/of
een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of
een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA
zijnde heroïne en/of cocaïne en/of MDMA (telkens) een middels als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 12 september 2011 tot en met 6 maart 2012 te Apeldoorn en/of Almere en/of elders in Nederland en/of Frankrijk, tezamen in vereniging met een ander of anderen, en/of alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad
een hoeveelheid van een materiaal bevattende 4-hydroxybutaanzuur (GHB),
in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende 4-hydroxybutaanzuur,
zijnde 4-hydroxybutaanzuur een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en/of lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet;

4.

hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 12 september 2011 tot en met 6 maart 2012 te Almere en/of Apeldoorn en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, en/of alleen, meermalen althans eenmaal, (telkens) opzettelijk in voorraad heeft/hebben gehad en/of verkocht en/of afgeleverd en/of ter hand gesteld en/of ingevoerd en/of anderszins binnen of buiten het Nederlands grondgebied gebracht, een (grote) hoeveelheid anabole steroïden (telkens verpakt/gedoseerd in ampullen en/of pillenstrips en/of flesjes en/of doosjes en/of potjes), zijnde een geneesmiddel, waarvoor geen handelsvergunning geldt;

5.

hij in of omstreeks de periode van 12 september 2011 tot en met 13 september 2011 te Almere en/of elders in Nederland, een onderdeel van een vuurwapen van categorie III, te weten een patroonhouder (behorende bij een pistool van het merk Makarov) en/of een vuurwapen van categorie III, te weten een pistool (met opschrift ‘CARL WALTHER SPEC AUSF’) voorhanden heeft gehad.

De rechtbank verbetert in de tenlastelegging een aantal kennelijke schrijffouten. De verdachte wordt daardoor niet in zijn verdediging geschaad.

3.DE VOORVRAGEN

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in haar vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.DE BEWIJSMIDDELEN EN DE BEOORDELING DAARVAN

Vaststaande feiten [1] ten aanzien van feit 1 en 5
Aantreffen van het dodelijk overschot van het slachtoffer.
Op 13 september 2011 vernemen verbalisanten[verbalisant 1] en [verbalisant 2] dat er bij de flats op de [straatnaam] te Almere iemand onwel is geworden dan wel mogelijk is overleden. [2]
De [straatnaam] betreft een lange doodlopende weg met aan de linkerzijde van de weg parkeervakken en aan de rechterzijde van de weg een drietal appartementencomplexen. [3]
Als verbalisanten omstreeks 6.30 uur ter plaatse zijn, treffen verbalisanten een man op de grond aan die verwondingen aan het hoofd heeft die lijken op schotwonden. De man wordt aangetroffen op de stoep naast de parkeervakken bij het laatste appartementencomplex aan de [straatnaam] te Almere. [4]
In de toegangshal van dit appartementencomplex treffen verbalisanten, op aanwijzing van de getuige[getuige 1], een horloge en een sleutel van een Mercedes aan. [5] Tevens nemen zij bloedspetters, hulzen, kogels en mogelijke kogelinslagen waar in de hal van de flat. [6]
Vervolgens komt een vrouw, naar later blijkt [benadeelde 1], aanlopen die zegt dat de op de stoep aangetroffen man haar echtgenoot is [7] , genaamd [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer) [8] .
Na het aantreffen van het stoffelijk overschot is door de Regiopolitie Flevoland het ‘Team Grootschalig Onderzoek 32’ geformeerd, dat vervolgens het onderzoek heeft verricht naar de dood van het slachtoffer. Er is een groot aantal onderzoekshandelingen verricht, waaronder de sectie op het lichaam van het slachtoffer, forensische onderzoeken, de inzet van een stelselmatige informatie inwinner werkend onder de naam ‘[naam 1]’ (hierna: ‘[naam 1]’) en het horen van diverse getuigen.
Oorzaak van het overlijden van het slachtoffer.
Uit de rapportage van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) blijkt dat het slachtoffer is overleden als gevolg van meermalen bij het leven opgelopen uitwendig inwerkend perforerend geweld (schotverwondingen) op het lichaam. [9]
Bij sectie zijn zeven schotverwondingen gevonden passend bij zes doorschoten en één inschotletsel. Van deze zeven schotverwondingen waren er drie doorschoten door het hoofd. [10] Blijkens de tekening [11] , foto’s [12] en de bijbehorende toelichting bevonden zich drie inschotverwondingen op een rij rechts van de slaap. [13] Verder is een onderhuids verlopend doorschot in de nek aangetroffen, twee doorschoten door en één inschot in de romp en een kogel in de borst. [14] Voorts is geconcludeerd dat de schoten door de romp ernstig en levensbedreigend waren, maar het slachtoffer daardoor niet direct handelingsonbekwaam hoeft te zijn geweest; hij zou nog naar buiten hebben kunnen lopen. [15]
Tijdstip van overlijden van het slachtoffer.
Uit camerabeelden blijkt dat het slachtoffer op 13 september 2011 om 00.18.46 uur de sportschool aan de Markerkant 10-56 te Almere verlaat. [16] De bus van het bedrijf van het slachtoffer rijdt vervolgens om 00.26 uur vanuit de richting van de sportschool in de richting van de[straatnaam]. Omstreeks 00.27 uur rijdt de bus richting de rotonde gelegen voor de[straatnaam]. [17] De getuige[getuige 2] hoort diezelfde dag omstreeks 00.30 uur drie geluiden achter elkaar. Hierna is het even stil en vervolgens hoort voornoemde getuige de rest van de geluiden. Het aantal geluiden is tussen de zes en acht. [18]
De rechtbank leidt uit het vorenstaande af dat het slachtoffer omstreeks 00.30 uur is beschoten en vrijwel direct daarna is overleden.
Forensisch sporenonderzoek.
Op 13 september 2011 treft politiespeurhond Diva op ongeveer vijf meter van de plaats delict een lege patroonhouder aan. [19] De patroonhouder blijkt te behoren bij een pistool van het merk Makarov. [20] De patroonhouder is onderdeel van een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3, gelet op artikel 2, eerste lid, categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie. [21]
De binnenzijde van voornoemde patroonhouder is bemonsterd. Van deze bemonstering is een DNA-mengprofiel verkregen van minimaal twee personen, waarvan tenminste één man. Het DNA-profiel van [verdachte] matcht met dat DNA-mengprofiel. De hypothese dat dit mengprofiel wordt verklaard door het mengsel van DNA van [verdachte] en een willekeurig persoon is meer dan 1 miljard maal waarschijnlijker dan dat het een mengsel van DNA betreft van twee willekeurig gekozen personen. [22]
Op de plaats delict zijn onder meer 10 hulzen aangetroffen bij en in de buurt van het lichaam van het slachtoffer [23] en in de centrale hal van het appartementencomplex [24] . Het NFI heeft onderzoek verricht naar deze 10 hulzen en concludeert dat gezien de op de hulzen aanwezige bodemstempels en hun afmetingen de hulzen van het kaliber 9mm Browning Kort zijn. De conclusie ten aanzien van het onderzoek op de in de hulzen aangetroffen sporen is dat de waargenomen overeenkomsten tussen de sporen in de hulzen passen bij de hypothese dat deze met hetzelfde vuurwapen zijn verschoten. [25]
Op 11 oktober 2012 is een vuurwapen met daarop bevestigd een demper in het water van de[straatnaam] aangetroffen. [26] Het pistool was doorgeladen. In de kamer zat een patroon en in de patroonhouder zaten twee patronen. [27] Het betrof een pistool met het opschrift ‘CARL WALTHER SPEC AUSF’. [28] Het pistool is waarschijnlijk een Makarov. Het pistool is een vuurwapen in de zin van artikel 1 sub 3, gelet op artikel 2, eerste lid, categorie III sub 1 van de Wet wapens en munitie. [29]
De eerder aangetroffen patroonhouder past in het vuurwapen. Met het vuurwapen met daarin de patroonhouder kunnen patronen van het kaliber 9mm Browning Kort worden verschoten. [30]
Uit nader onderzoek blijkt voorts dat het waarschijnlijk is dat drie op de plaats delict aangetroffen hulzen waarschijnlijk zijn verschoten met het in het water aangetroffen vuurwapen. Er is een kleine kans om deze mate van overeenkomst waar te nemen als de hulzen zijn verschoten met een ander vuurwapen dan het aangetroffen vuurwapen. [31]
De rechtbank concludeert uit het voorgaande dat het in het water aangetroffen vuurwapen het wapen is geweest waarmee het slachtoffer is beschoten en dat de op en rond de plaats delict aangetroffen hulzen met dat wapen zijn verschoten.
Nadere verloop van het onderzoek.
Naar aanleiding van het onderzoek zijn de verdachten [verdachte], [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] aangehouden. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] hebben uitgebreide verklaringen afgelegd. [verdachte] heeft zich bij de politie beroepen op zijn zwijgrecht, maar heeft bij de rechter-commissaris op 16 maart 2013 een uitgebreide verklaring afgelegd. [verdachte] heeft, kort gezegd, verklaard dat hij het slachtoffer heeft neergeschoten op 13 september 2011 en vervolgens het wapen in het water achter het appartementencomplex aan de [straatnaam] te Almere heeft gegooid. [32]
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat (in voldoende mate) vaststaat dat [verdachte] met het in het water gevonden vuurwapen het slachtoffer heeft beschoten, ten gevolge waarvan het slachtoffer is overleden.
Het standpunt van de officier van justitie
Feit 1 en 5.
De officier van justitie acht de onder 1 ten laste gelegde moord en het onder 5 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen en acht daartoe het volgende van belang.
Uit de verklaringen van de verdachte in samenhang met het onderzoek van de forensische opsporing, de rapportages van het NFI en de resultaten van het tactisch onderzoek blijkt dat het slachtoffer opzettelijk door het hoofd is geschoten door verdachte ten gevolge waarvan het slachtoffer is overleden.
Uit de verklaringen van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2], de stelselmatig informatie-inwinner ‘[naam 1]’, de getuigen [getuige 3] en [getuige 4] en de telefoongegevens van [medeverdachte 1] kan worden geconcludeerd dat verdachte samen met [medeverdachte 1] ter plaatse het slachtoffer heeft opgewacht, waarna het slachtoffer is doodgeschoten. De voor moord vereiste voorbedachte raad vloeit voort uit het meermalen posten vanuit het appartement van [medeverdachte 2] aan de [straatnaam], het wisselen van diensten in de sportschool in [woonplaats 1] om te kunnen posten, de aanschaf van het wapen met een demper, het voorafgaand oefenen van het schieten met het wapen, het meenemen van een geladen wapen met demper en een extra patroonhouder op 12 september 2011, het wachten op het slachtoffer gedurende een aantal uren in de avond van 12 op 13 september 2011, het in de hal van het appartementencomplex beschieten van het slachtoffer en het achtervolgen van het slachtoffer naar buiten en het vervolgens van korte afstand driemaal door het hoofd van het slachtoffer schieten.
De officier van justitie acht het medeplegen van moord bewezen, gelet op de rol die [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben gehad. Beiden wisten dat verdachte het slachtoffer wilde terugpakken nadat verdachte was beschoten. [medeverdachte 1] heeft op de uitkijk gestaan bij het appartementencomplex op de avond van de moord en heeft voorafgaand aan de moord diverse keren gepost. [medeverdachte 1] is na de moord met verdachte naar [woonplaats 1] gereden zonder hulp in te schakelen voor het slachtoffer. [medeverdachte 2] heeft doorgegeven waar het slachtoffer woonde en heeft de sleutel van zijn appartement aan de [straatnaam] gegeven voor het posten op het slachtoffer. Voorts heeft [medeverdachte 2] een situatietekening van het appartementencomplex aan verdachte en [medeverdachte 1] gegeven en hun uitgelegd hoe de beschieting diende te verlopen. [medeverdachte 2] heeft met verdachte schietoefeningen in het bos bij Apeldoorn gedaan en was aanwezig bij een schietoefening met het moordwapen in zijn sportschool. [medeverdachte 2] heeft zich niet van het voornemen van verdachte om het slachtoffer te doden gedistantieerd en heeft het slachtoffer dan wel de politie niet gewaarschuwd. Nadien heeft [medeverdachte 2] getracht verdachte een alibi te verschaffen.
Feit 2, 3 en 4.
De officier van justitie acht de onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten eveneens wettig en overtuigend bewezen. In de woning van verdachte ([adres 1] te [woonplaats 1]) zijn op 6 maart 2012 flesjes anabole steroïden aangetroffen, evenals 395 ml GHB en 3,61 gram cocaïne. De hoeveelheid aangetroffen anabole steroïden duiden op een handelsvoorraad, waarvan het bezit zonder vergunning verboden is.
Op 21 december 2011 is in de woning van [medeverdachte 1] ([adres 2] te [woonplaats 1]) een grote hoeveel anabole steroïden aangetroffen. Ook in dit geval duidt de hoeveelheid aangetroffen anabole steroïden op een handelsvoorraad, waarvan het bezit zonder vergunning verboden is. In de woning van [medeverdachte 1] is een hoeveelheid MDMA aangetroffen. Uit diverse tapgesprekken, OVC-gesprekken en verklaringen blijkt dat verdachte en [medeverdachte 1] samen handelen in anabole steroïden, cocaïne en MDMA.
Het standpunt van de verdediging
Feit 1.
De raadsman heeft, zich baserend op vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, bepleit dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat er sprake was van voorbedachte raad zodat verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijgesproken dient te worden.
Verdachte werd al geruime tijd geterroriseerd door het slachtoffer, met als dieptepunt de aanslagen op zijn, verdachtes, leven, terwijl zijn vrouw en eenjarige zoontje thuis waren. Na de aanslag op verdachtes leven blijkt dat verdachte in eerste instantie het plan oppakte om het slachtoffer te doden, maar uit diverse verklaringen volgt dat dit in de loop van de tijd werd afgezwakt. Bovendien heeft verdachte aangifte gedaan van die aanslag.
Het bezoeken van het appartement aan de[straatnaam], welke ruimte hij gratis ter beschikking gesteld kreeg van [medeverdachte 2], was met name voor zijn affaire, niet om te posten. Weliswaar heeft [medeverdachte 2] in een deel van zijn verhoor verklaard dat hij de plannen kende en dat hij om die reden de sleutel heeft gegeven van het appartement. Echter, [medeverdachte 2] heeft dit deel van zijn verklaring in latere verklaringen genuanceerd, in die zin dat hij heeft verklaard niet op de hoogte te zijn geweest van de plannen om het slachtoffer te doden. Daarbij komt dat het posten niet goed in de tijd is te vatten, waardoor onduidelijk is of het posten in verband kan worden gebracht met het neerschieten van het slachtoffer. Ook is niet aannemelijk dat het ruilen van diensten op de sportschool met posten te maken had.
De ‘schietoefeningen’ in het bos waren niet met het moordwapen en vonden plaats ver voor de datum delict. Bovendien kunnen deze ‘oefeningen’, onder meer gelet op de voorgeschiedenis, heel goed passen bij het scenario dat het wapen om andere redenen op werking werd getest, bijvoorbeeld ter beveiliging. Verdachte weet niet precies wanneer hij een wapen heeft getest in/achter de sportschool. De anonieme brief is de enige bron die het testmoment op de avond voorafgaande aan de schietpartij plaatst. Verdachte heeft niet bewust een wapen met demper gekocht, dat werd hem zo geleverd.
De concrete aanleiding van verdachte om met het slachtoffer te spreken, was de dreigbrief die zijn schoonouders de avond van de schietpartij hadden ontvangen. In het appartementencomplex kwam het tot een gesprek met het slachtoffer, waarbij het slachtoffer hem een klap en een schop heeft gegeven, waardoor verdachte angstig en in paniek was. Hierop heeft verdachte binnen op het slachtoffer geschoten, en buiten nogmaals een paar maal. Dit is echter niet bewust gebeurd. Ook de periode tussen de eerste schoten in de hal en de schoten buiten is onvoldoende redengevend om te komen tot voorbedachte raad gelet op eerder genoemde contra-indicaties.
De verklaring van verdachte, inhoudende de ontkenning van de voorbedachte raad, is betrouwbaar en niet in strijd met de korte samenvattingen die [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] hebben gegeven over hetgeen zou zijn voorgevallen. Voorts volgt uit de conclusie van forensisch coördinator Van Sonsbeek dat er in de hal van het appartementencomplex een worsteling heeft plaatsgevonden. De paniek van verdachte is verder in de sporen terug te vinden.
Als laatste contra-indicatie heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte mogelijk lijdende was aan PTSS, hetgeen gepaard gaat met geheugenverlies. Ook uit de verklaring van verdachte blijkt dat hij zich niet alles exact meer kan herinneren. De deskundige Jelicic heeft weliswaar geconcludeerd dat het gestelde geheugenverlies bij verdachte niet waarschijnlijk is, maar deze deskundige heeft verdachte niet onderzocht en heeft zich enkel gebaseerd op algemene literatuur. Daarbij komt dat niet is meegenomen dat er een aanslag op het leven van verdachte heeft plaatsgevonden.
Feit 2, 3 en 4.
Ten aanzien van de in zijn woning aangetroffen goederen heeft de raadsman zich voor wat een bewezenverklaring betreft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De raadsman heeft, kort gezegd, verzocht verdachte vrij te spreken van de handel in verdovende middelen, nu bijvoorbeeld niet kan worden vastgesteld dat er leveringen hebben plaatsgevonden en de tapgesprekken meer grootspraak van verdachte behelzen.
Feit 5.
Ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde heeft de raadsman zich voor wat een bewezenverklaring betreft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank
Feit 1.
Naar aanleiding van de hierboven vermelde vaststaande feiten heeft de rechtbank al geconcludeerd dat verdachte degene is die met het in het water gevonden vuurwapen het slachtoffer heeft beschoten ten gevolge waarvan het slachtoffer is overleden.
In aansluiting daarop moet nu bekeken worden of verdachte gehandeld heeft met voorbedachten rade en of er sprake is van medeplegen.
Bij de beoordeling hiervan kunnen de verklaringen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] een rol spelen.
De rechtbank ziet zich eerst voor de vraag gesteld of, en in hoeverre, de verklaringen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] voor het bewijs kunnen worden gebezigd.
De verklaring(en) van [medeverdachte 2].
De rechtbank overweegt ten aanzien van de verklaringen van [medeverdachte 2] dat zich op enig moment, in zijn vierde verhoor bij de politie, een ‘omslagpunt’ heeft voorgedaan waarbij hij over diverse personen, alsmede zichzelf, een belastende verklaring heeft afgelegd. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting zijn (delen van) de audiovisuele registratie van dat verhoor, alsmede van nadere verhoren, beluisterd en bekeken.
In de processen-verbaal van de verhoren hebben verbalisanten opgemerkt dat die processen-verbaal geen letterlijke weergave van het verhoor betreffen. De rechtbank was echter onaangenaam verrast toen zij bij vergelijking van de audiovisuele registratie van die verhoren met de schriftelijke vastlegging daarvan constateerde dat in delen van die in proces-verbaal vervatte verhoren nuances en voorbehouden ontbraken die [medeverdachte 2] wel had gemaakt, maar die niet zijn geverbaliseerd. Echter, ook diverse stellige, als belastend te duiden, uitspraken van [medeverdachte 2] in die verhoren zijn niet geverbaliseerd. Anders dan de constatering hiervan, die op zichzelf zorgelijk is, zal de rechtbank hieraan evenwel geen conclusies verbinden, nu zij in het navolgende uitgaat van de audiovisuele vastlegging die deel uitmaakt van het dossier en die deels op zitting is bekeken, zodat alleen hetgeen daadwerkelijk door [medeverdachte 2] is verklaard voor het bewijs zal worden gebruikt.
De rechtbank acht de verklaring die [medeverdachte 2] na het hiervoor benoemde omslagpunt heeft afgelegd, betrouwbaar. In aanloop naar dat ‘omslagpunt’ is [medeverdachte 2] terughoudend in zijn verklaringen, heeft hij ontkend de sleutel van zijn appartement aan verdachte te hebben gegeven en wil hij op bepaalde vragen - mede op advies van zijn advocaat - geen antwoord geven. Het proces-verbaal houdt in dat [medeverdachte 2] bang is dat één en ander van zijn verklaring afhangt. Op enig moment zegt [medeverdachte 2] “laten we het doen maar het verhaal”. De verklaring die dan volgt komt op de rechtbank authentiek over. Daarbij komt dat [medeverdachte 2] heeft verklaard over hetgeen [verdachte] hem heeft verteld en hij dit ook aanduidt. Voorts acht de rechtbank de verklaring in zijn vierde verhoor betrouwbaar op grond van het begin van het vijfde verhoor, waar [medeverdachte 2] heeft verklaard dat zijn advocaat had gezegd dat het niet zo verstandig is geweest wat hij heeft gezegd en dat hij zich realiseert wat hij heeft gezegd en wat de consequenties kunnen zijn. De rechtbank acht hetgeen [medeverdachte 2] in zijn vierde verhoor heeft verklaard, gelet op het hiervoor overwogene, betrouwbaar en naar het oordeel van de rechtbank kan die verklaring dan ook voor het bewijs worden gebezigd. Dat [medeverdachte 2] in zijn verhoren na het vijfde verhoor op punten minder stellig verklaart, doet daaraan naar het oordeel van de rechtbank niet af.
De verklaring(en) van [medeverdachte 3].
[medeverdachte 3] heeft de stelselmatige informatie-inwinner ‘[naam 1]’ in vertrouwen genomen. Tijdens gesprekken met ‘[naam 1]’ heeft [medeverdachte 3] hem bepaalde zaken verteld met betrekking tot de dood van het slachtoffer. Uit de verklaringen van [medeverdachte 3] tegenover de politie volgt dat zij zeer angstig is een verklaring af te leggen over diverse personen, te weten verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1], met betrekking tot de dood van het slachtoffer. Desondanks heeft zij, op enig moment, een verklaring afgelegd over diverse personen die als belastend gezien kan worden. De rechtbank acht het afleggen van een verklaring, ondanks de grote angst die er bij [medeverdachte 3] naar eigen zeggen bestaat, een belangrijke indicatie dat die verklaring als betrouwbaar moet worden gezien. Haar verklaring komt op belangrijke punten bovendien overeen met de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen dat door ‘[naam 1]’ is opgemaakt met betrekking tot hetgeen [medeverdachte 3] hem heeft verteld tijdens een motorrit op 14 juni 2012. Voorts wordt haar verklaring op diverse punten ondersteund door – met name – de verklaring van [medeverdachte 2] in zijn vierde verhoor, alsmede de verklaring van verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij komt dat haar verklaring deels wordt ondersteund door de objectieve gegevens met betrekking tot de twee telefoons van [medeverdachte 1]. De rechtbank acht de verklaring van [medeverdachte 3] tegenover de politie en hetgeen zij ‘[naam 1]’ heeft verteld, gelet op het voorgaande, geloofwaardig en betrouwbaar en naar het oordeel van de rechtbank kunnen haar verklaringen in die zin daarom voor het bewijs worden gebezigd.
Voorbedachten rade.
De rechtbank ziet zich voorts voor de vraag gesteld of verdachte met voorbedachten rade het slachtoffer heeft gedood. De Hoge Raad heeft in het arrest van 28 februari 2012, LJN: BR2342 overwogen dat:
“Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel met voorbedachten rade moet komen vast te staan dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen/genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen/genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat.”.
De Hoge Raad heeft voornoemde uitgangspunten in diverse nadien gewezen arresten herhaald. De rechtbank zal voornoemde uitgangspunten toepassen op de vraag of verdachte in casu met voorbedachten rade het slachtoffer heeft gedood.
Verdachte heeft in zijn diverse verklaringen ontkend het slachtoffer met voorbedachte raad te hebben gedood.
[medeverdachte 2] heeft verklaard “Het is gaan rollen toen ik op een gegeven moment wist dat hij op de[straatnaam] woonde. Ik was daar toevallig en ik kwam hem tegen. Ik wist dat hij daar woonde. Dat heb ik tegen [verdachte] gezegd. Dat hij daar zat. Daarop heeft hij actie ondernomen en ik heb hem de sleutel gegeven.” [33] [medeverdachte 2] heeft voorts verklaard dat als hij een aandeel zou hebben, dat het toegang geven tot het appartement zou zijn. Op de vraag waarom [medeverdachte 2] daaraan heeft meegewerkt heeft hij geantwoord: “Omdat ik ook wel van hem af wilde, eigenlijk.” [34] Uit het voorgaande volgt dat [medeverdachte 2] wetenschap had van de plannen van verdachte. Over het appartement heeft [medeverdachte 2] verklaard “dat ‘ze’ (daar) echt heel veel zijn geweest. Het posten was altijd in de avonden. Nooit overdag.” [medeverdachte 2] heeft voorts verklaard dat [medeverdachte 1] ook mee ging om te posten. [medeverdachte 2] heeft over het posten verklaard dat verdachte en [medeverdachte 1] dit deden. Wanneer hij later over ‘ze’ spreekt, volgt uit het eerdere deel van het verhoor dat hij over verdachte en [medeverdachte 1] verklaart met betrekking tot het posten op het slachtoffer vanuit het appartement van [medeverdachte 2].
[medeverdachte 2] heeft verklaard, nadat duidelijk was geworden dat het slachtoffer bij het appartement verbleef: “dat het een vrij rustige plek was en dat hij, [medeverdachte 2], het appartement daar had. Dat vergemakkelijkt wel. En de sportschool was daar om de hoek en dat zijn ze gaan afleggen volgens mij. [medeverdachte 1] (uit het dossier volgt dat dit [medeverdachte 1] betreft) is daar een paar keer wezen kijken. Dat hebben ze samen opgezet. Ik moest de sleutel dan gaan geven nadat moeder (uit het dossier volgt dat dit de moeder van [medeverdachte 2] betreft) was geweest zodat ze vanaf de sportschool die kant op konden…het speelde al heel lang. Maanden!” [35]
[medeverdachte 2] heeft voorts een verklaring afgelegd over het doodschieten van het slachtoffer en de aanloop naar die schietpartij. Verdachte heeft op de uitkijk gestaan op de tweede verdieping van zijn, [medeverdachte 2]’, appartement. Ze zijn binnen geweest en hebben geen lichten aangedaan, dat heeft verdachte verteld. Ze hebben het slachtoffer zien aankomen en zijn toen naar beneden gegaan. Verdachte heeft het slachtoffer bij de lift/trap opgewacht. Het slachtoffer liep om de hoek en verdachte heeft toen geschoten op hem. Het slachtoffer is toen gaan rennen, verdachte is achter hem aangerend en bij de auto is het slachtoffer door zijn hoeven gezakt. Daar heeft verdachte van dichtbij op zijn hoofd geschoten. [36]
[medeverdachte 3] heeft tegen ‘[naam 1]’ verteld over de schietpartij op het slachtoffer. Zij heeft ‘[naam 1]’ onder meer verteld dat zij van verdachte en [medeverdachte 2] had gehoord dat verdachte het slachtoffer had doodgeschoten. [37] Voorts heeft zij hem verteld dat er een demper was gebruikt en dat er een houder was achtergelaten. Verdachte was de enige die geschoten had. [medeverdachte 1] (uit het dossier volgt dat dit [medeverdachte 1] betreft) had niet geschoten, maar hij was er wel bij geweest. [38] Over het daadwerkelijke schieten heeft [medeverdachte 3] tegen ‘[naam 1]’ verteld dat verdachte en [medeverdachte 1] al lange tijd hadden gepost in het appartement aan de[straatnaam] en dat ze het eigenlijk al bijna hadden opgegeven. Verdachte heeft vanuit de lift op het slachtoffer geschoten, die de hal van de flat was binnen komen lopen. Het slachtoffer was de flat uit gerend. Verdachte is hem achterna gerend, waarop hij op straat enkele malen op het slachtoffer heeft geschoten om het af te maken. Voorts heeft zij verklaard dat [medeverdachte 1] zo dom was geweest zijn GSM mee te nemen. [39]
[medeverdachte 3] heeft tegenover de politie ook een verklaring afgelegd en hetgeen zij tegen ‘[naam 1]’ heeft verteld, heeft zij op belangrijke punten herhaald. Zij heeft verklaard dat verdachte heeft verteld dat hij het slachtoffer heeft vermoord. [40] Verdachte vertelde dat hij met [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1]) had gepost en dat het voor, bij de deur van de flat, was gebeurd. Verdachte was samen met [medeverdachte 1] en het wapen is in het water gegooid. [medeverdachte 3] weet dat [medeverdachte 1] erbij was en dat hij regelmatig postte. [medeverdachte 3] heeft begrepen dat het slachtoffer bij de deur is beschoten en nog heeft gerend en toen op het voetpad is gevallen. [41] Voorts maakt zij duidelijk dat zij van verdachte, in het eerste gesprek met hem na de dood van het slachtoffer, heeft gehoord dat hij een magazijn heeft laten liggen. Ook heeft zij van verdachte of [medeverdachte 1] gehoord dat er wat verkeerd was gegaan, namelijk dat [medeverdachte 1] zijn telefoons had meegenomen. [42] [medeverdachte 3] heeft verklaard dat zij weet dat er vanuit het appartement van [medeverdachte 2] werd gepost. Verdachte en [medeverdachte 1] zijn in het appartement geweest, dat heeft zij van hen gehoord. [43] Verdachte heeft haar verteld dat hij heeft geschoten met een wapen met een demper. [44] Voorts heeft hij haar verteld dat toen het slachtoffer op het voetpad was gevallen, verdachte nog eens van dichtbij heeft geschoten. Verdachte heeft verteld dat verdachte in het hoofd of in de borst van het slachtoffer schoot. [45]
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit voornoemde verklaringen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] dat zij beschikten over daderwetenschap. Beiden hebben verklaard dat verdachte hun heeft verteld dat hij het slachtoffer heeft gedood en beiden hebben details naar voren gebracht die zij enkel kunnen hebben vernomen van de dader(s). Bovendien hebben zij beiden verklaard dat zij dit van verdachte hebben gehoord. Daarnaast hebben beiden verklaard over twee schietmomenten, dat er van dichtbij nogmaals is geschoten toen het slachtoffer op de grond lag (waarbij [medeverdachte 2] heeft verklaard dat er van dichtbij door het hoofd is geschoten), dat er een patroonhouder is blijven liggen en dat het wapen in het water is gegooid. Derhalve ondersteunen die verklaringen elkaar, maar vinden die verklaringen voorts steun in de hiervoor opgenomen verklaring van verdachte, alsmede de bevindingen van, kort gezegd, het (forensisch) sporenonderzoek (zoals opgenomen onder de vaststaande feiten).
Uit voornoemde verklaringen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat er sprake was van een vooropgezet plan om het slachtoffer te doden. Met name uit de verklaring van [medeverdachte 2] volgt dat het appartement van [medeverdachte 2] een centrale rol speelde in de aanloop op het doden van het slachtoffer, waaruit ook het planmatige karakter volgt. Vanuit dat appartement werd er al een langere periode gepost op het slachtoffer. Uit de verklaring van [medeverdachte 2] volgt voorts dat hij wist waarvoor dat appartement gebruikt werd en dat hij zijn appartement ter beschikking heeft gesteld ‘omdat hij ook wel van hem af wilde’. Vervolgens wordt het appartement ook daadwerkelijk gebruikt in de avond van het doden van het slachtoffer. Het slachtoffer werd vanuit het appartement opgewacht. Daarbij komt dat er door verdachte een extra patroonhouder is meegenomen, dat verdachte een wapen met demper heeft gebruikt en dat wapen op enig moment heeft herladen en dat verdachte in de periode voorafgaande aan het doden van het slachtoffer het gebruikte wapen tweemaal heeft getest. [46] Ten aanzien van het laatst genoemde punt overweegt de rechtbank dat voor het testen van een wapen om te kijken of het niet blokkeert – zoals verdachte heeft verklaard – één testmoment voldoende zou moeten zijn. Verdachte heeft het wapen echter op twee verschillende momenten getest.
De verklaring van verdachte dat het door hem aangeschafte wapen ‘per toeval’ was voorzien van een demper, acht de rechtbank niet geloofwaardig. Wanneer verdachte het wapen louter ter mogelijke verdediging bij zich zou hebben gehad, zou het veeleer voor de hand hebben gelegen deze demper te verwijderen. De rechtbank beschouwt het door verdachte aangeschafte en gebruikte wapen dan ook als een aanvalswapen.
De rechtbank overweegt voorts dat de ‘schietoefeningen’ die in het dossier naar voren zijn gekomen, waarbij verdachte en [medeverdachte 2] wapens hebben getest in een bos in [woonplaats 1] en waar [medeverdachte 3] bij aanwezig was, door de rechtbank niet worden meegenomen als bewijs voor de voorbereiding op het doden van het slachtoffer, nu niet is komen vast te staan dat het door verdachte gebruikte moordwapen toen is getest en het zeer goed mogelijk is geweest dat het testen van die wapens in een ander licht moet worden gezien, namelijk de aanschaf van wapens ter zelfbescherming.
Gelet op het voorgaande heeft verdachte het slachtoffer naar het oordeel van de rechtbank met voorbedachten rade gedood en heeft verdachte zich derhalve schuldig gemaakt aan moord. Dat verdachte de betreffende avond naar het slachtoffer ging om met hem het gesprek aan te gaan in verband met de dreigbrief die zijn schoonouders hadden ontvangen en dat hij vervolgens in paniek heeft gehandeld nadat hij door het slachtoffer werd geslagen en geschopt, acht de rechtbank niet geloofwaardig. De rechtbank wijst in dit verband op het feit dat uit het dossier blijkt dat de schoonouders op 12 september 2011 na 21.00 uur zijn thuisgekomen en pas daarna de dreigbrief hebben kunnen openen terwijl uit de bewijsmiddelen onder meer blijkt dat verdachte omstreeks 21.50 uur samen met [medeverdachte 1] in de lift van het appartementengebouw contact heeft gehad met getuige [getuige 3]. Daarnaast volgt uit de vaststaande feiten, zoals hiervoor reeds weergegeven, dat op 13 september 2011 het slachtoffer omstreeks 00.27 uur in zijn bus richting de rotonde gelegen voor de[straatnaam] rijdt. [47] De getuige[getuige 2] hoorde diezelfde dag omstreeks 00.30 uur drie geluiden achter elkaar. Hierna was het even stil en vervolgens hoorde hij de rest van de geluiden. Het aantal geluiden was tussen de zes en acht. [48] Naar het oordeel van de rechtbank sluit dit tijdsverloop uit dat de verdachte, zoals hij zelf heeft verklaard, en het slachtoffer voorafgaand aan de beschieting van het slachtoffer door verdachte een uitgebreid gesprek hebben gevoerd gedurende tien tot twintig minuten.
[medeverdachte 3] heeft verklaard dat er geen worsteling of gevecht is geweest, hetgeen verdachte haar heeft verteld. [49] Uit de verklaring van [medeverdachte 2] volgt dat verdachte eerst heeft geschoten en dat het slachtoffer toen nog naar verdachte toe is gerend, waarbij het slachtoffer tegen verdachte aan heeft geduwd, waarop het slachtoffer naar buiten rende. [50] Derhalve volgt uit deze verklaringen dat er geen worsteling heeft plaatsgevonden voorafgaande aan het schieten. Dat er mogelijk een worsteling is geweest, zoals de Forensische Opsporing heeft geconcludeerd uit de aangetroffen sporen op en nabij de plaats delict, past in hetgeen [medeverdachte 2] daarover heeft verklaard.
De rechtbank overweegt ten overvloede voorts dat wanneer er wel een worsteling aan het schieten vooraf zou zijn gegaan, verdachte dat had mogen verwachten bij een door hem zelf gezochte confrontatie met het slachtoffer, gelet op de voorgeschiedenis tussen hen. Het slachtoffer is eerst beschoten in de hal van het appartement. Het slachtoffer is vervolgens weggerend en buiten nogmaals beschoten. Toen het slachtoffer op de grond lag, is hij van dichtbij door het hoofd geschoten. De rechtbank kan hieruit niet anders concluderen dan dat het slachtoffer is geliquideerd. Verdachte is daarbij, gelet op het voorgaande, planmatig te werk gegaan.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen contra-indicaties aannemelijk geworden waaraan een zwaarder gewicht toegekend zou kunnen worden, nu de plannen om het slachtoffer te doden geruime tijd tevoren zijn gemaakt en er gedurende die tijd is gepost op het slachtoffer. Ook het handelen op de plaats delict duidt op de vastberadenheid om de gemaakte plannen uit te voeren. Immers, verdachte heeft het slachtoffer eerst in de hal beschoten, is achter het slachtoffer aan gerend toen dat naar buiten ging en heeft het slachtoffer – toen dat op de grond lag – nog driemaal door het hoofd geschoten, waarbij verdachte tussentijds nog heeft herladen. Het besluit om het slachtoffer te doden was reeds gemaakt vòòrdat verdachte naar het appartementencomplex aan de[straatnaam] is gereden en de confrontatie met het slachtoffer heeft plaatsgevonden. Dat verdachte in de tussentijd voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, wordt door de door de verdediging aangevoerde contra-indicaties niet ontkracht. De rechtbank verwijst daarbij naar het arrest van de Hoge Raad van 5 november 2013, ECLI:NL:PHR:2013:1126.
Medeplegen
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte de moord op het slachtoffer tezamen en in vereniging met (een) ander(en) heeft gepleegd. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Uit de reeds uitvoerig besproken verklaringen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] is reeds gebleken dat [medeverdachte 1] met verdachte heeft gepost vanuit het appartement van [medeverdachte 2], hetgeen volgens [medeverdachte 2] al maanden voorafgaande aan de moord plaatsvond. Uit voornoemde verklaringen volgt voorts dat [medeverdachte 1] aanwezig is geweest op/nabij de plaats delict ten tijde van de moord. Verdachte heeft op de vraag of hij daar met iemand anders was, verklaard ‘dat wil ik niet zeggen’. Een dergelijk antwoord heeft verdachte steeds gegeven wanneer hem werd gevraagd naar de mogelijke betrokkenheid van andere personen. Verdachte heeft enkel over zijn eigen aandeel willen verklaren. De verklaring van verdachte sluit derhalve geenszins uit dat hij daar met een ander of anderen was.
Over het posten heeft [medeverdachte 2] onder meer verklaard dat “het een soort procedure was geworden. Dan gingen ze weer de mannen. [medeverdachte 1] ([medeverdachte 1]) kwam dan binnen. Het was een gewoonte geworden om naar de[straatnaam] te rijden.” [51] Uit de reeds aangehaalde verklaring van [medeverdachte 2] is gebleken dat [medeverdachte 2] wist van het plan om het slachtoffer te doden en dat het posten vanuit het appartement daarbij een rol speelde. [medeverdachte 2] heeft voorts verklaard dat hij “zijn twijfels had of verdachte het zou durven. [medeverdachte 1] ([medeverdachte 1]) gaf ook al een keer aan dat het hem niet ging worden want dat gaat toch steeds niet goed.” [52] Uit voorgaande verklaring volgt dat ook [medeverdachte 1] wist van het plan en bovendien maakte hij, gelet op het voorgaande, deel uit van dat plan door meermalen mee te gaan posten, en volgt tevens dat hij uiteindelijk aanwezig was op de plaats delict, zoals mede volgt uit het navolgende.
De verklaringen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3], kort gezegd inhoudende dat [medeverdachte 1] op de plaats delict aanwezig was, vinden steun in het onderzoek naar de onder [medeverdachte 1] inbeslaggenomen telefoons. Er is gebruik gemaakt van het verkeersmeetsysteem van de Verkeersinformatiedienst. Met behulp van Bluetooth antennes wordt ‘verkeer’ opgevangen door Bluetooth signalen van (mobiele) apparaten. Elk apparaat zendt een eigen uniek adres (Mac adres) uit. Van de Nokia N70 van [medeverdachte 1], waarvan hij heeft verklaard dat hij deze nooit uitleent, is het Mac adres vastgesteld. Op 12 september 2011 verplaatst die mobiele telefoon zich in de richting van de[straatnaam] (te weten de plaats delict). Om 21.34.35 uur bevindt de telefoon zich op de locatie Hogering S101, afslag Rijksweg A6; om 21.36.44 uur op de locatie Hogering, kruising Hollandsedreef; om 21.38.27 uur op de locatie Hogering, kruising Muziekdreef en om 21.40.48 uur op de locatie Hogering, Kruising [straatnamen]. Vervolgens worden er tot 13 september 2011 om 00.37.57 uur geen metingen gedaan op het meetsysteem van het betreffende Mac adres. Het voorgaande wordt ondersteund door de historische printgegevens van de onder [medeverdachte 1] inbeslaggenomen Blackberry, waarmee op 12 september om 22.28.08 uur en 22.30.01 uur wordt gebeld en welke telefoongesprekken op de telefoonmast gevestigd op de locatie Sint Janskruidplantsoen/Hogering werden geregistreerd. [53]
Voornoemde tijdstippen passen voorts in de verklaring van getuige [getuige 3]. Zij kwam op
12 september 2011 omstreeks 21.45 uur bij haar flat aan. Zij is naar de tweede verdieping van de flat gegaan en ging vervolgens haar hondje uitlaten. De lift ging open op de tweede etage en toen stonden er twee mannen in. Voornoemde getuige dacht dat het twee Turkse mannen waren. De twee mannen liepen naar de deur van nummer [nummer] (te weten het appartement van [medeverdachte 2]). Eén van de mannen maakte een beweging alsof hij een sleutel in het slot stak. Toen de getuige buiten was, zag zij geen licht branden in het appartement met nummer [nummer]. Voornoemde getuige denkt dat het rond 21.50 uur was toen zij de mannen tegenkwam. [54]
Uit de verklaring van getuige [getuige 4] volgt dat er daadwerkelijk twee mannen in het betreffende appartement zijn geweest. Tussen 22.00 uur en 22.30 uur zag zij opeens het licht aangaan en zij zag voorts twee mannen in het appartement. Na vijf minuten ging het licht weer uit. [55]
Uit de verklaringen van [medeverdachte 3], [medeverdachte 2], getuige [getuige 3] en getuige [getuige 4], alsmede de hiervoor omschreven tijdstippen van de verplaatsing van de mobiele telefoon van [medeverdachte 1], in onderling verband en samenhang bezien, volgt dat verdachte en [medeverdachte 1] samen zijn aangekomen op/nabij de plaats delict en dat zij samen - met de lift - naar het appartement van [medeverdachte 2] zijn gegaan.
[medeverdachte 2] heeft verklaard dat verdachte in het appartement op de uitkijk heeft gestaan, dat ze het slachtoffer aan zagen komen en dat ze via de trap naar beneden zijn gelopen. [medeverdachte 1] was volgens [medeverdachte 2] bij de garage gaan staan en verdachte heeft het slachtoffer bij de lift/trap opgewacht. [56] Uit de verklaring van getuige [getuige 3] volgt dat je vanuit de (parkeer)garage naar haar deel van de flat kunt. [57] Dat betekent logischerwijs, zo concludeert de rechtbank, dat het omgekeerd eveneens mogelijk is om vanuit dat deel van de flat rechtstreeks naar de parkeergarage te gaan. Daarbij is van belang dat het appartement van getuige [getuige 3] op dezelfde verdieping is als het appartement van [medeverdachte 2]. [58] Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 1] een welbewuste en een strategisch van belang zijnde positie heeft ingenomen, aangezien het slachtoffer mogelijk via de garage het appartementencomplex zou binnengaan.
Uit de camerabeelden van ‘Bo Rent Markerkant’ volgt dat de bedrijfsbus van het slachtoffer omstreeks 00.26.07 uur en 00.26.10 uur uit de richting van de sportschool [naam 2] is gereden (te weten de sportschool van het slachtoffer). Rond 00.27.13 uur rijdt de bus richting de rotonde gelegen voor de[straatnaam]. [59]
Getuige[getuige 2] heeft verklaard dat hij om 00.30 uur ‘een dof bonkend geluid hoorde, zes tot acht keer’. [60] Hij verklaarde voorts dat het mogelijk schoten geweest kunnen zijn, maar dat hij op het moment zelf niet aan schoten heeft gedacht.
Uit de Mac gegevens van de telefoon (Nokia) van [medeverdachte 1] is reeds gebleken dat deze tot
13 september 2011 om 00.37.57 uur niet is geregistreerd. Vervolgens is er vanaf voornoemd tijdstip een verplaatsing zichtbaar, met als laatste meting een meting op de locatie Tussenring, kruising oprit Rijksweg A6 om 00.41.33 uur. [61]
De rechtbank leidt uit het samenstel van voorgaande gegevens af dat de telefoon van [medeverdachte 1] zich die avond/nacht tussen 22.30.01 uur en 00.37.57 uur niet vanaf de plaats delict heeft verplaatst. Immers, uit het niet registreren van de telefoon op het VID meetsysteem in die periode, gevolgd door het weer wel registreren vanaf het laatst genoemde tijdstip kan gevoeglijk worden geconcludeerd dat de bluetooth van de telefoon tussentijds niet uitgeschakeld is geweest en dus dat bij tussentijdse verplaatsing registratie wèl zou hebben plaatsgevonden.
Uit voorgaande tijdstippen volgt naar het oordeel van de rechtbank voorts dat het slachtoffer op 13 september 2011 na 00.27 uur en voor 00.37 uur is doodgeschoten, mede gelet op de verklaring van getuige[getuige 2].
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het voorgaande worden vastgesteld dat er tussen verdachte en [medeverdachte 1] sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking bij de moord op het slachtoffer. Weliswaar heeft [medeverdachte 1] niet op het slachtoffer geschoten, maar hij heeft naar het oordeel van de rechtbank een substantiële bijdrage geleverd aan het plegen van de moord. [medeverdachte 1] heeft veelvuldig met verdachte gepost op het slachtoffer, wetende van het plan om het slachtoffer te doden. [medeverdachte 1] was, als goede vriend van verdachte, ook op de hoogte van de voorgeschiedenis met het slachtoffer. Dat blijkt onder meer uit de verklaring van verdachte tegenover de rechter-commissaris. Immers, verdachte heeft verklaard dat [medeverdachte 1] direct de volgende dag nadat verdachte zelf was beschoten bij hem was en [medeverdachte 1] wist dat het slachtoffer daar achter zat. Op het moment dat verdachte in Frankrijk was, heeft [medeverdachte 1] bovendien door de straat van de vrouw van verdachte gereden om de boel ‘een soort van’ in de gaten te houden. [62] [medeverdachte 1] was daarnaast aanwezig op de plaats delict voorafgaande aan en ten tijde van het doden van het slachtoffer, heeft daarbij een strategisch van belang zijnde positie ingenomen en heeft daarmee bovendien gezorgd voor een getalsmatige versterking. Gelet op voornoemde tijdstippen en de hiervoor omschreven verklaringen is [medeverdachte 1] bovendien steeds in de buurt van verdachte geweest en is hij na de moord met verdachte van de plaats delict vertrokken.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [medeverdachte 2] eveneens een aandeel gehad in het ombrengen van het slachtoffer. Hij heeft immers zijn appartement beschikbaar gesteld en medegedeeld dat het slachtoffer in datzelfde appartementencomplex woonachtig was. De rechtbank ziet [medeverdachte 2] echter niet als medepleger van de moord op het slachtoffer. Wel kan volgens de rechtbank worden vastgesteld dat hij daar medeplichtig aan is geweest, gelet op de hiervoor genoemde rol die hij in het geheel heeft gehad.
Feit 2.
Bij de doorzoeking van de woning van verdachte aan de [adres 1] te [woonplaats 1] zijn op 6 maart 2012 een wikkel met vermoedelijk cocaïne (netto 1,15 gram) [63] en een bolletje aluminiumfolie met daarin wit poeder (netto 2,46 gram) [64] aangetroffen. Uit indicatietesten blijkt dat deze middelen positief zijn getest op cocaïne. [65] Uit nader onderzoek van het NFI blijkt dat de hiervoor genoemde middelen inderdaad cocaïne bevatten. [66]
De bij verdachte aangetroffen hoeveelheid cocaïne is naar het oordeel van de rechtbank geen handelsvoorraad. De rechtbank acht dan ook enkel het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank stelt vast dat uit het dossier niet blijkt dat er bij verdachte heroïne dan wel MDMA is aangetroffen. Uit de in het dossier aanwezige tap- en OVC-gesprekken rijzen vermoedens omtrent mogelijke handel in vereniging met anderen van cocaïne, heroïne en MDMA (XTC). De rechtbank is van oordeel dat deze tap- en OVC-gesprekken, in combinatie met de geringe hoeveelheid cocaïne die bij verdachte is aangetroffen, onvoldoende wettig en overtuigend bewijs opleveren om te komen tot een bewezenverklaring van het handelen met (een) ander(en) in cocaïne, heroïne en MDMA en evenmin van het aanwezig hebben met (een) ander(en) van cocaïne. De rechtbank zal verdachte derhalve van deze delen van de tenlastelegging vrijspreken.
Feit 3.
Bij de doorzoeking van de woning van verdachte aan de [adres 1] te [woonplaats 1] is op 6 maart 2012 een fles GHB (met etiket Red Force) aangetroffen. [67] Uit de indicatietest blijkt dat de inhoud van de fles met vloeistof 395 milliliter is en positief is getest op GHB (4-hydroxybutaanzuur). [68] De verdachte heeft ter terechtzitting bekend dat hij een fles met GHB in zijn woning aanwezig had. [69]
De rechtbank acht derhalve het opzettelijk aanwezig hebben van GHB wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank overweegt in dit verband dat 4-hydroxybutaanzuur blijkens openbare bronnen ook bekend is onder de namen γ-hydroxyboterzuur (ofwel
gamma-
hydroxy
boterzuur, GHB) en 4-hydroxyboterzuur, zoals het middel ten tijde van het plegen van dit feit was omschreven in de bij de Opiumwet behorende lijst II. De rechtbank beschouwt deze termen in het kader van de bewezenverklaring dan ook als synoniemen.
Uit de in het dossier aanwezige tap- en OVC-gesprekken rijzen vermoedens omtrent mogelijke handel in vereniging met anderen van GHB. De rechtbank is van oordeel dat deze tap- en OVC-gesprekken, in combinatie met de geringe hoeveelheid GHB die bij verdachte is aangetroffen, onvoldoende wettig en overtuigend bewijs opleveren om te komen tot een bewezenverklaring van het handelen met (een) ander(en) in GHB en evenmin van het aanwezig hebben met (een) ander(en) van GHB. De rechtbank zal verdachte derhalve van deze delen van de tenlastelegging vrijspreken.
Feit 4.
Op 21 december 2011 is de woning en de daarbij behorende schuur van [medeverdachte 1] aan de [adres 2] te [woonplaats 1] ontruimd. [70] In de schuur is een grote hoeveelheid middelen aangetroffen waarvan werd vermoed dat dit verboden geneesmiddelen zijn. Er zijn 33 verschillende soorten middelen in 9.672 [71] doseereenheden in de vorm van pillen, tabletten en flesjes aangetroffen. [72]
Uit het proces-verbaal van de inspecteur van de Inspectie voor de Gezondheidszorg blijkt het volgende. De hiervoor genoemde doseereenheden voldoen aan het kenmerk “geneesmiddel” ex artikel 1, kleine letter b onder sub 3 van de Geneesmiddelenwet. [73] Voor alle middelen geldt dat door het College ter beoordeling van geneesmiddelen nimmer een vergunning is afgegeven. De middelen mogen derhalve niet in voorraad gehouden worden. De middelen behoren in hoofdzaak tot de groep spierversterkende middelen, ook wel anabole steroïden genoemd. [74] Deze bevindingen worden ondersteund door het NFI dat een gedeelte van de middelen heeft onderzocht. Het NFI heeft geconcludeerd dat de aangetroffen vloeistoffen met de etiketten “Boldone 250”, “Testoverone 300”, “Deca 300”, “Parabolan 100” en “Masteron 150” anabole steroïden bevatten. [75] De hoeveelheid middelen was van zodanige omvang dat er geen sprake is van geneesmiddelen voor ‘eigen gebruik’, maar van een handelsvoorraad. [76] Voorts blijkt dat aan [medeverdachte 1] geen vergunning is verleend voor het voorhanden hebben van geneesmiddelen. [77]
Nadat de politie de anabole steroïden bij [medeverdachte 1] heeft aangetroffen, belt [medeverdachte 1] met verdachte. Uit dit tapgesprek (d.d. 21 december 2011 om 11.01 uur) volgt dat [medeverdachte 1] vertelt dat de deurwaarder met de politie is gekomen en spullen uit huis en de schuur halen. Verdachte noemt dat kut. [78] Zes minuten later belt [medeverdachte 1] wederom met verdachte om te zeggen dat verdachte niet moet komen, want de politie is er, waarop verdachte zucht en zegt ‘kut jongen’. [79]
Diezelfde dag omstreeks 22.53 uur belt verdachte met [B] en vertelt hij dat er een groot probleem is. Op de plek waar alles is opgeslagen heeft namelijk een inval plaats gevonden. [80]
Op 6 maart 2012 is de woning van verdachte aan de [adres 1] te [woonplaats 1] doorzocht. Er zijn onder meer de volgende goederen in beslag genomen:
  • 1 doosje Proviron (25 mg)
  • 1 aangebroken flesje testosteron
  • 11 doosjes Gonasi
  • 9 doosjes rhGH groeihormonen
  • 1 potje wit Clenbuterol
  • 2x flesje testosterone
  • 7x flesje mt groene dop anabolen, 26x flesje met zwarte dop anabolen
  • 20x flesje met rode dop anabolen, 23x flesje met grijze dop anabolen, 22x flesje met donkerbruine dop anabolen
Uit het proces-verbaal van de inspecteur van de Inspectie voor de Gezondheidszorg blijkt het volgende. De hiervoor genoemde middelen voldoen aan het kenmerk “geneesmiddel” ex artikel 1, kleine letter b onder sub 3 van de Geneesmiddelenwet. [82] Voor alle middelen geldt dat door het College ter beoordeling van geneesmiddelen nimmer een vergunning is afgegeven. De middelen mogen derhalve niet in voorraad gehouden worden. De middelen behoren in hoofdzaak tot de groep spierversterkende middelen, ook wel anabole steroïden genoemd. [83] De hoeveelheid middelen was van zodanige omvang dat er geen sprake is van geneesmiddelen voor ‘eigen gebruik’, maar van een handelsvoorraad. [84] Voorts blijkt dat aan verdachte geen vergunning is verleend voor het voorhanden hebben van geneesmiddelen. [85]
Uit de verklaring van [C], afgelegd op 14 december 2011, blijkt dat het slachtoffer van het onder 1 ten laste gelegde feit ruzie met verdachte had omtrent de handel in anabole steroïden. [86]
Uit de verklaring van [medeverdachte 2], afgelegd op 24 juli 2012, blijkt het volgende. [medeverdachte 2] heeft wel eens anabole steroïden gebruikt en kreeg dat tot een half jaar geleden geleverd door verdachte. De levering stopte door iets wat met [medeverdachte 1] te maken had. Er was iets opgeslagen, maar dat was gevonden. Het had ook te maken met de woning van [medeverdachte 1] waar hij uit werd gezet. Bij het leeghalen van de woning van [medeverdachte 1] zijn de spullen gevonden en in beslag genomen. [medeverdachte 2] heeft voorts verklaard dat verdachte de spullen thuis bewaarde. [87]
Uit de verklaring van [medeverdachte 3] blijkt dat verdachte tot november 2011 heeft gehandeld in anabole steroïden. Voorts heeft zij verklaard dat zij heeft gehoord van [medeverdachte 1] en dat daar spullen thuis zijn aangetroffen. [88]
Uit het OVC-gesprek d.d. 13 oktober 2011 tussen verdachte en [naam 3] blijkt dat verdachte aan [naam 3] vraagt of hij anabolen doet, waarop [naam 3] ontkennend antwoordt. Verdachte zegt daarop dat de prijs bij hem een tientje goedkoper is. [89] Uit een OVC-gesprek twee dagen later tussen verdachte en [naam 4] blijkt dat verdachte [medeverdachte 1] wil laten mee doen als jouw “werk/handel” goed gaat, omdat hij een goede jongen is. [90] Uit een ander OVC-gesprek blijkt dat verdachte zegt dat een vriend aan wie hij medicijnen/anabolen verkoopt door de politie is gehoord. [91] Uit een ander OVC-gesprek d.d. 15 december 2011 blijkt dat verdachte een klant had die altijd 30 aan anabolen afnam, maar dat deze klant geen medicijnen/anabolen meer afneemt. [92] Uit een OVC-gesprek blijkt dat verdachte wordt geïnstrueerd de anabolen/medicijnen uit de woning weg te halen. [93]
Gelet op de verklaringen van [medeverdachte 3], [medeverdachte 2], en [C], het aantreffen van grote hoeveelheden anabole steroïden, de datum van het overlijden van [slachtoffer],
en de benoemde tap- en OVC-gesprekken blijkt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam dat verdachte en [medeverdachte 1] zich gedurende de ten laste gelegde periode samen bezig hielden met de handel in anabole steroïden.
Feit 5.
Op 13 september 2011 treft politiespeurhond Diva op ongeveer vijf meter van de plaats delict een lege patroonhouder aan. [94] De patroonhouder blijkt te behoren bij een pistool van het merk Makarov. [95] De patroonhouder is onderdeel van een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3, gelet op artikel 2, eerste lid, categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie. [96] Op 11 oktober 2012 is een vuurwapen met daarop bevestigd een demper in het water van de[straatnaam] aangetroffen. [97] Het pistool was doorgeladen. In de kamer zat een patroon en in de patroonhouder zaten twee patronen. [98] Het betrof een pistool met het opschrift ‘CARL WALTHER SPEC AUSF’. [99] Het pistool is waarschijnlijk een Makarov. Het pistool is een vuurwapen in de zin van artikel 1 sub 3, gelet op artikel 2, eerste lid, categorie III sub 1 van de Wet wapens en munitie. [100] Verdachte heeft verklaard dat hij in de nacht van 12 op 13 september 2011 in Almere was en in het bezit was van voornoemd vuurwapen met een extra patroonhouder. [101]
De rechtbank acht derhalve het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat:
1.
hij op 13 september 2011 te Almere, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet, met een vuurwapen kogels (van korte afstand en gericht) afgevuurd op en in de richting van die [slachtoffer], waardoor die [slachtoffer] door meerdere van die kogels in het lichaam en het hoofd is getroffen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;

2.

hij op 6 maart 2012 te Apeldoorn opzettelijk aanwezig heeft gehad,
een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne
zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3.
hij op 6 maart 2012 te Apeldoorn opzettelijk aanwezig heeft gehad
een hoeveelheid van een materiaal bevattende 4-hydroxybutaanzuur (GHB),
zijnde 4-hydroxybutaanzuur een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;

4.

hij op tijdstippen in de periode van 12 september 2011 tot en met 6 maart 2012 te Apeldoorn en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander (telkens) opzettelijk in voorraad heeft gehad en/of verkocht en/of afgeleverd en/of ter hand gesteld, een (grote) hoeveelheid anabole steroïden (telkens verpakt/gedoseerd in ampullen en/of pillenstrips en/of flesjes en/of doosjes en/of potjes), zijnde een geneesmiddel, waarvoor geen handelsvergunning geldt;

5.

hij in de periode van 12 september 2011 tot en met 13 september 2011 te Almere, een onderdeel van een vuurwapen van categorie III, te weten een patroonhouder (behorende bij een pistool van het merk Makarov) en een vuurwapen van categorie III, te weten een pistool (met opschrift ‘CARL WALTHER SPEC AUSF’) voorhanden heeft gehad.

Van het onder 1, 2, 3, 4 en 5 meer of anders ten laste gelegde zal verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.

6.KWALIFICATIE

Het bewezene levert op:
Feit 1.
Medeplegen van moord.
Feit 2.
Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
Feit 3.
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Feit 4.
Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 40, tweede lid, van de Geneesmiddelenwet, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
Feit 5.
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit wordt begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd.

7.STRAFBAARHEID

Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging en heeft daarvoor een beroep gedaan op drie strafuitsluitingsgronden.
De raadsman heeft een beroep gedaan op noodweerexces, zowel de intensieve als extensieve variant, en heeft daartoe aangevoerd dat verdachte de confrontatie niet heeft gezocht, dat de klap en de trap bij hem een gemoedsbeweging hebben veroorzaakt van paniek en boosheid, mede gevoed door de voorgeschiedenis (die daarbij niet doorslaggevend was) en heeft daarbij aangenomen dat de reactie van verdachte wel disproportioneel was.
De raadsman heeft voorts een beroep gedaan op een buitenwettelijke strafuitsluitingsgrond. Het recht op leven is als hoogste recht opgenomen in artikel 2 van het EVRM. Het recht op leven houdt een positieve staatsplicht in tot het beschermen van het recht op leven, zowel in materiële als in procedurele zin. In bepaalde gevallen is er een zekere verplichting om operationele (politie-) maatregelen te treffen ter bescherming van een persoon wiens leven gevaar loopt. De raadsman heeft daarbij gewezen op het Osman-arrest (EHRM 28 oktober 1998, NJ 2000, 134). Op grond van artikel 2 EVRM rust op de Staat de positieve verplichting om preventieve maatregelen te nemen om een individu wiens leven in gevaar is vanwege een ander individu, te beschermen.
Verdachte, zijn gezin en schoonfamilie hebben van een lange reeks feiten aangifte gedaan, welke feiten ernstig en levensbedreigend waren. Een buitenwettelijke strafuitsluitingsgrond wegens schending van artikel 2 EVRM is aan de orde.
De raadsman heeft voorts een beroep gedaan op de ‘extensieve interpretatie van het noodweer’ en verzocht aansluiting te zoeken bij de ratio van het noodweer-leerstuk, mocht de ‘ogenblikkelijkheid’ van de voorgeschiedenis hem worden tegengeworpen. Het ging verdachte niet om wraak, maar om zelfbescherming.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte is aangevallen door het slachtoffer. De officier van justitie heeft daarbij gewezen op de verklaringen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3]. Voorts is PTSS niet vastgesteld, hetgeen volgens de verdediging mogelijk een geweldsuiting door verdachte zou kunnen verklaren. Het beroep op noodweerexces dient dan ook te worden verworpen.
Ook het beroep op de buitenwettelijke strafuitsluitingsgrond dient te worden afgewezen. Er werd strafrechtelijk onderzoek gedaan naar het slachtoffer. De telefoon van het slachtoffer werd getapt en er hadden eerdere onderzoeken plaatsgevonden naar het slachtoffer, die nog geen zichtbaar resultaat hadden opgeleverd. De Staat heeft zich daarom niet onvoldoende ingespannen om de veiligheid van de familie van verdachte te waarborgen.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte een beroep toekomt op een van de door de verdediging bepleite strafuitsluitingsgronden en of verdachte derhalve dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Noodweerexces.
Naar het oordeel van de rechtbank bestond er geen situatie waarin voor verdachte de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of een anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding en deed zich ook niet het geval voor dat een dergelijke situatie zich had voorgedaan maar reeds was beëindigd (en derhalve die noodzaak tot verdediging niet meer bestond), en dat de aan verdachte verweten gedraging het onmiddellijke gevolg was van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Immers, verdachte is op 12 september 2011 samen met [medeverdachte 1] naar het appartement gereden, gewapend met een pistool voorzien van een demper en met een extra patroonhouder. Verdachte heeft daarbij zelf de confrontatie met het slachtoffer gezocht, en wel met het plan om het slachtoffer te doden. De rechtbank heeft hiervoor reeds overwogen dat zij het niet geloofwaardig acht dat verdachte naar het slachtoffer toe is gegaan om met hem een gesprek aan te gaan, waarvoor de dreigbrief die aan de schoonouders van verdachte gericht was de directe aanleiding zou zijn geweest, dat zij ervan uitgaat dat er geen worsteling heeft plaatsgevonden en dat verdachte eerst heeft geschoten en dat het slachtoffer toen nog naar verdachte toe is gerend. De rechtbank heeft voorts hiervoor reeds overwogen dat wanneer er wel een worsteling aan het schieten vooraf zou zijn gegaan, verdachte dat kon verwachten bij een confrontatie met het slachtoffer, gelet op de voorgeschiedenis tussen hen. Verdachte is planmatig te werk gegaan, tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1], en heeft het opgevatte plan, te weten het doden van het slachtoffer, ten uitvoer gebracht. De rechtbank verwerpt dan ook het gevoerde verweer ten aanzien van noodweerexces.
Buitenwettelijke strafuitsluitingsgrond op grond van artikel 2 EVRM.
Uit het Osman arrest (EHRM 28 oktober 1998, NJ 2000, 134) volgt dat artikel 2 EVRM
“onder omstandigheden een positieve verplichting kan inhouden om maatregelen te nemen ter bescherming van het leven van personen tegen de criminele daden van anderen. Een dergelijke verplichting bestaat echter alleen indien vast komt te staan dat de autoriteiten wisten of hadden moeten weten dat een werkelijke en onmiddellijke dreiging jegens een bepaalde persoon of personen bestond, en hebben nagelaten binnen de kring van hun bevoegdheden maatregelen te nemen welke dit risico in redelijkheid hadden kunnen voorkomen. In hoeverre daarvan sprake is kan alleen worden beantwoord in het licht van de feiten van elke zaak afzonderlijk.”
De rechtbank overweegt dat i.c. niet kan worden gesteld dat de politie te Apeldoorn geen maatregelen heeft genomen in het conflict tussen verdachte en het slachtoffer, hetgeen ook volgt uit de verklaring van verdachte zelf (op pagina 3 van het verhoor tegenover de rechter-commissaris d.d. 16 maart 2013). Verdachte had een kastje van de politie gekregen waarop verdachte moest drukken wanneer er iets gebeurde. Voorts volgt uit die verklaring dat de politie camera’s in zijn woning heeft geplaatst. Verdachte moest het betreffende kastje echter inleveren, omdat hij zich niet aan de daaraan gestelde voorwaarden heeft gehouden; verdachte ging immers naar Parijs. Gelet op het voorgaande heeft de politie wel degelijk maatregelen genomen in het kader van de veiligheid van verdachte, doch werden die beëindigd omdat verdachte er voor koos zich niet (langer) aan de daaraan gestelde voorwaarden te houden. Bovendien is, behoudens de gestelde dreigbrief gericht aan de schoonouders van verdachte, na de beschieting op verdachte in januari 2011 niet gebleken van incidenten tussen verdachte (en zijn familie) en het slachtoffer. Naar het oordeel van de rechtbank is er onder die omstandigheden geen sprake van een schending van artikel 2 EVRM op basis waarvan verdachte een buitenwettelijke strafuitsluitingsgrond zou toekomen. Het dienaangaande verweer wordt dan ook verworpen.
De ‘extensieve interpretatie van het noodweer’.
De rechtbank ziet geen reden verdachte te ontslaan van rechtsvervolging op basis van het door de raadsman gevoerde verweer inzake de ‘extensieve interpretatie van het noodweer’, gelet op hetgeen de rechtbank reeds heeft overwogen ten aanzien van de hiervoor besproken strafuitsluitingsgronden waarop de raadsman een beroep heeft gedaan. Verdachte is bij de moord op het slachtoffer planmatig te werk gegaan en heeft het slachtoffer, samen met zijn mededader, welbewust opgezocht om zijn plan – te weten het doden van het slachtoffer – uit te voeren. Derhalve kan er geen aansluiting worden gezocht bij de ratio van het noodweerleerstuk, nu het planmatige karakter waarmee de moord is gepleegd daaraan in de weg staat en de politie bovendien maatregelen heeft getroffen in het kader van verdachtes veiligheid.
De feiten en verdachte zijn strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.

8.STRAFOPLEGGING

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie neemt een gevangenisstraf tussen de 15 en 20 jaar als uitgangspunt voor de bepaling van de hoogte van de straf, gelet op recente jurisprudentie in moordzaken. In het algemeen wordt nabestaanden groot leed toegebracht en is de rechtsorde ernstig geschokt. De verdachte heeft de moord planmatig opgezet en uitgevoerd. De verdachte heeft niet geheel openheid van zaken gegeven en stelt geheugenverlies te hebben, hetgeen extra schrijnend is voor de nabestaanden. Leed dat verdachte mogelijk door het slachtoffer is toegebracht heeft niet meegewogen bij de bepaling van de strafmaat.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 jaar met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van een op te leggen straf aangevoerd dat het openbaar ministerie geen enkele rekening heeft gehouden met de rol van het slachtoffer, gelet op de incidenten die zich hebben voorgedaan. Voorts heeft het openbaar ministerie onvoldoende gedaan om het leven van verdachte en zijn gezin te beschermen. De raadsman heeft zich de vraag gesteld of een individuele burger maar moet afwachten tot zijn eigen leven of dat van een van zijn dierbaren wordt ontnomen omdat de opsporingsinstanties niet adequaat handelen. De raadsman heeft geconcludeerd dat het voorgaande een zeer sterk strafmatigende omstandigheid betreft.
De eigen rol van het slachtoffer dient ook te resulteren in matiging van de bestraffing. De raadsman heeft verzocht, indien de gevoerde verweren niet worden gehonoreerd, een gevangenisstraf op te leggen van maximaal 8 jaar.
Het oordeel van de rechtbank
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
Verdachte heeft zich in vereniging met een ander schuldig gemaakt aan moord. Daarbij is tevens een derde als medeplichtige betrokken geweest. Verdachte is planmatig te werk gegaan om vervolgens het slachtoffer dood te schieten.
De rechtbank overweegt dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een van de zwaarste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent. Door het plegen van dit feit heeft verdachte het slachtoffer het meest fundamentele recht, namelijk het recht op leven, ontnomen. Moord is een misdrijf dat de rechtsorde bijzonder schokt en sterke gevoelens van onrust en onveiligheid in de maatschappij veroorzaakt. Daarbij is bovendien veel leed aan de nabestaanden van het slachtoffer toegebracht.
De wetgever heeft voor moord als strafmaximum levenslange gevangenisstraf of tijdelijke gevangenisstraf van dertig jaren vastgesteld. Voor moord zijn landelijk geen oriëntatiepunten vastgesteld. De rechtbank heeft gekeken naar uitspraken zoals die door de diverse rechterlijke colleges in Nederland in soortgelijke zaken zijn gedaan. Daarbij overweegt de rechtbank wel het bewezenverklaarde feit zich moeilijk laat vergelijken met andere soortgelijke feiten, omdat elke moord een aantal specifieke elementen in zich draagt.
De rechtbank overweegt dat verdachte het feit in vereniging heeft begaan en dat een derde als medeplichtige bij de moord was betrokken. Daarbij komt dat de verdachte maanden heeft gewerkt aan het plan om het slachtoffer van het leven te beroven. Deze omstandigheden werken in het nadeel van verdachte.
De rechtbank heeft uit het dossier geconcludeerd dat blijkt dat verdachte en zijn familie, alsook de medeplichtige en zijn familie het slachtoffer zijn geweest van diverse bedreigingen en geweldsincidenten. Niet (in alle gevallen) is duidelijk of het slachtoffer hier een rol in heeft gespeeld. Wel is duidelijk dat verdachte en de medeplichtige het slachtoffer hier wel een rol in toedichten. Daarnaast heeft de rechtbank geconstateerd dat er tussen het slachtoffer en zijn voormalig schoonfamilie, waartoe ook verdachte behoorde, spanningen bestonden en dat deze mogelijk gedeeltelijk gelegen kunnen zijn in de ontvoering van de dochter van het slachtoffer naar Tunesië, waarvoor het slachtoffer is veroordeeld. De rechtbank zal met deze omstandigheden in enige mate rekening houden.
Verdachte heeft zich daarnaast schuldig gemaakt aan het bezit van verboden middelen en handel in anabole steroïden. De rechtbank is van oordeel dat het aanwezig hebben van harddrugs een ernstig feit is. Harddrugs zijn immers stoffen die schadelijk zijn voor de gezondheid en sterk verslavend zijn. De rechtbank houdt bij de strafmaat rekening met het gegeven dat GHB ten tijde van het ten laste gelegde op lijst II van de Opiumwet stond en daarmee als softdrug werd beschouwd.
Verder heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verdachte heeft gehandeld in anabole steroïden. Gelet op de mogelijke schadelijke bijwerkingen zijn deze middelen in Nederland alleen op doktersvoorschrift verkrijgbaar. Het valt verdachte te verwijten dat de gebruikers van die middelen, die via het illegale circuit worden verkregen, aanzienlijke gezondheidsrisico’s kunnen lopen.
Daarnaast heeft verdachte een vuurwapen en een patroonhouder voorhanden gehad. Het onbevoegd voorhanden hebben van vuurwapens is maatschappelijk onaanvaardbaar vanwege de grote dreiging die daarvan uitgaat voor anderen. Dergelijke wapens worden gebruikt voor allerlei criminele activiteiten. Verdachte heeft het vuurwapen daadwerkelijk gebruikt en daarmee iemand gedood, hetgeen het gevaar van het onbevoegd voorhanden van vuurwapens benadrukt.
De rechtbank heeft bij de oplegging van een straf tevens rekening gehouden met een de verdachte betreffend Pro Justitia Rapport d.d. 16 juni 2013, uitgebracht door J.M. Oudejans, psycholoog.
De psycholoog heeft geconcludeerd dat verdachte niet lijdende is aan een ziekelijke stoornis/gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Ook ten tijde van het ten laste gelegde was verdachte niet lijdende aan een stoornis. De psycholoog heeft dan ook geconcludeerd dat verdachte volledig toerekeningsvatbaar is. De psycholoog heeft voorts geconcludeerd dat de kans op herhaling niet groot is, nu de kans zeer klein is dat verdachte in de toekomst op vergelijkbare wijze geconfronteerd zal worden met vergelijkbare, extreem stresserende en bedreigende invloeden.
De rechtbank neemt genoemde conclusies van de psycholoog over en maakt deze tot de hare. De rechtbank acht verdachte derhalve volledig toerekeningsvatbaar.
Alles afwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaar passend en geboden.
Deze straf is lager dan de officier van justitie heeft geëist omdat de rechtbank van oordeel is dat de door de officier van justitie gevorderde straf hoger is dan in (enigszins) vergelijkbare zaken wordt opgelegd. Daarnaast heeft de rechtbank bij de strafoplegging meer rekening gehouden met de spanningen waaronder verdachte gebukt ging dan de officier van justitie.

9.DE BENADEELDE PARTIJ

Voor aanvang van de terechtzitting hebben respectievelijk [benadeelde 1](de vrouw van het slachtoffer) en [benadeelde 2] (de broer van het slachtoffer) – beiden daartoe vertegenwoordigd door mr. D. Moszkowicz en E. Julius – zich als benadeelde partij in dit geding gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van schade ten gevolge van het aan verdachte onder 1 ten laste gelegde feit. De hoogte van die schade wordt door de benadeelde partijen begroot op een bedrag van respectievelijk € 2.269.995,50 ([benadeelde 1]) en € 11.200,00 ([benadeelde 2]).
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bepleit de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] toe te wijzen tot een bedrag van € 5.000,00 (begrafeniskosten en kosten voor rechtsbijstand) en de benadeelde in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren.
De officier van justitie heeft bepleit de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] toe te wijzen tot een bedrag van € 400,00 (reiskosten in verband met de begrafenis) en de benadeelde in zijn vordering voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren.
In geval van toewijzing van een deel van de vorderingen van de benadeelde partijen heeft de officier van justitie gevorderd tot toepassing van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht en de hoofdelijke aansprakelijkheidsstelling van de verdachten.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat, op grond van artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering juncto artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek, nabestaanden een vordering kunnen indienen die ziet op de posten ‘gederfd levensonderhoud’ en ‘kosten lijkbezorging’. [benadeelde 2] kan dan ook niet in zijn vordering worden ontvangen ten aanzien van de post ‘vliegtickets’. Deze kosten vallen evenmin onder ‘lijkbezorging’, aangezien de lijkbezorging is bekostigd door[benadeelde 1].
Indien de rechtbank het voorgaande zou passeren, dan is de stelling dat [benadeelde 2] drie keer voor herdenkingen naar Tunesië is afgereisd, onvoldoende onderbouwd. Voorts blijkt niet dat[benadeelde 2] die tickets zelf heeft betaald.
Ten aanzien van de kosten van ‘lijkbezorging’ is onvoldoende onderbouwd dat deze kosten zijn gemaakt en blijkt niet of deze kosten (deels) zijn vergoed door een verzekeraar.
De verhuis- en inrichtingskosten en de kosten woon- en werkverkeer betreffen geen rechtstreekse schade, nu [benadeelde 1] stelt dat zij vanwege haar veiligheid is verhuisd naar Tunesië, terwijl de tenlastelegging niet ziet op de bedreiging van haar of haar kinderen. Bovendien had zij in Nederland ook huurlasten en zijn die huurlasten enkel verplaatst.
De factuur met betrekking tot de kosten voor rechtsbijstand is gericht aan [benadeelde 2], derhalve is niet komen vast te staan dat [benadeelde 1] die kosten heeft gemaakt.
Ten aanzien van de shockschade, die door [benadeelde 1] en [benadeelde 2] wordt gevorderd, is niet voldaan aan de zogenaamde Taxibus-criteria en derhalve dienen de benadeelden ook voor die post niet-ontvankelijk in hun vordering te worden verklaard.
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de door de benadeelde partijen [benadeelde 1]en [benadeelde 2] gevorderde immateriële schadevergoeding.
Uit bestendige jurisprudentie, waarbij de rechtbank zich met name baseert op het Taxibus-arrest [102] , blijkt het volgende.
“Indien iemand door overtreding van een veiligheids- of verkeersnorm een ernstig ongeval veroorzaakt, handelt hij in een geval als hier bedoeld niet alleen onrechtmatig jegens degene die dientengevolge is gedood of gekwetst, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een affectieve relatie staat, bij het ongeval is gedood of gewond., De daardoor ontstane immateriële schade komt op grond van het bepaalde in artikel 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking. Daarvoor is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.”.
[benadeelde 1] en [benadeelde 2] hebben beiden het slachtoffer, respectievelijk haar echtgenote en zijn broer, in de vroege ochtend dood op straat zien liggen. De rechtbank oordeelt dat deze omstandigheid aangemerkt kan worden als een directe confrontatie. Niet, althans in onvoldoende mate, is echter door de benadeelde partijen onderbouwd wat de precieze psychische problemen zijn en of er enig causaal verband bestaat tussen deze psychische problemen en het zien van het overleden slachtoffer op straat.
De behandeling van de vorderingen van de benadeelde partijen levert naar het oordeel van de rechtbank voor wat betreft de gevorderde immateriële schade derhalve een onevenredige belasting van het strafgeding op. De rechtbank zal om die reden bepalen dat de benadeelde partijen in die vordering in zoverre niet-ontvankelijk zijn en dat de vorderingen slechts bij de burgerlijke rechter kunnen worden aangebracht.
Ten aanzien van de door [benadeelde 2] gevorderde materiële schade
Deze ziet op de door de benadeelde partij gevraagde reiskosten in verband met de begrafenis van het slachtoffer in Tunesië en de daarop volgende herdenkingen.
De rechtbank zal de benadeelde partij ten aanzien van de gevraagde reiskosten niet-ontvankelijk verklaren. Gelet op artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering kunnen erfgenamen en personen bedoeld in artikel 108, eerste en tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek ter zake van de daar bedoelde vorderingen zich als benadeelde partij in een strafgeding voegen. De door [benadeelde 2] gevraagde kosten zien evenwel niet op het in artikel 6:108, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalde.
Ten aanzien van de door [benadeelde 1] gevorderde materiële schade
De behandeling van de vordering van de benadeelde partij wat betreft de schade wegens gederfd levensonderhoud (begroot op € 2.202.689,69) levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op. De rechtbank zal derhalve bepalen dat de benadeelde partij in die vordering kennelijk niet-ontvankelijk is en dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Gelet op het hiervoor reeds aangehaalde artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering juncto artikel 6:108, eerste en tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek komen de begrafeniskosten voor toewijzing in aanmerking. Genoegzaam is gebleken dat deze kosten door [benadeelde 1] zijn voldaan. Hoewel deze niet op juiste wijze in de Nederlandse taal zijn onderbouwd met stukken, zal de rechtbank de gevorderde begrafeniskosten van € 4.304,98 toewijzen, nu het de rechtbank voldoende aannemelijk acht dat deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt en de hoogte daarvan de rechtbank ook niet onredelijk voorkomt.
De verhuiskosten en de kosten voor woon-werkverkeer komen blijkens artikel 6:108, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek niet voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank zal de benadeelde partij voor wat betreft dat deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren.
Op grond van artikel 592a van het Wetboek van Strafvordering kan de benadeelde partij de kosten voor rechtsbijstand verhalen. Mr. E. Julius heeft ter terechtzitting verklaard dat de kosten voor rechtsbijstand zijn voldaan door de benadeelde partij. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze mededeling te twijfelen. De rechtbank zal de hoogte van de te vergoeden kosten echter beperken, aangezien de vordering van [benadeelde 2] niet-ontvankelijk zal worden verklaard en de vordering van [benadeelde 1] grotendeels is opgesteld ten behoeve van de kosten voor gederfd levensonderhoud en de rechtbank benadeelde in die schadepost eveneens niet-ontvankelijk zal verklaren. In redelijkheid stelt de rechtbank dit bedrag op € 1.000,00.
De verdachte is voor de schade, voor zover toegewezen, naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk.
Als extra waarborg voor betaling aan de benadeelde partij zal de rechtbank overeenkomstig artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van bovengenoemde geldsom ten behoeve van de benadeelde partij, met uitzondering van de vergoeding wegens de kosten voor de rechtsbijstand, aangezien deze kosten niet in aanmerking komen voor de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

10.TOEPASSELIJKHEID WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 10, 27, 36f, 47, 57, 91 en 289 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet, de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en de artikelen 1 en 40 van de Geneesmiddelenwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

11.BESLISSING

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 5 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat onder 1, 2, 3, 4 en 5 meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart de bewezen verklaarde feiten strafbaar en kwalificeert deze zodanig als hierboven onder 6 is omschreven;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
15 jaar;
- bepaalt dat de tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
Benadeelde partijen
[benadeelde 1]
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde 1], wonende te [woonplaats 2], van een bedrag van € 5.304,98 (zegge: vijfduizend driehonderdenvier euro en achtennegentig cent), hoofdelijk met dien verstande dat indien en voor zover verdachtes mededader/mededaders betaalt/betalen, verdachte in zoverre van deze verplichting zal zijn bevrijd, vermeerderd met de wettelijke rente sinds de dag waarop het thans bewezen verklaarde feit jegens de benadeelde partij werd gepleegd, te weten 13 september 2011, tot die van de voldoening;
- veroordeelt de verdachte voorts in de kosten, door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
- legt op aan de verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 4.304,98 ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 1] voornoemd, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 53 dagen hechtenis;
- bepaalt dat, indien de verdachte en/of zijn mededader/mededaders (gedeeltelijk) heeft/hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde 1] (in zoverre) komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte en/of zijn mededader/mededaders (gedeeltelijk) heeft/hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde 1], daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de Staat (in zoverre) komt te vervallen;
- bepaalt dat de benadeelde partij[benadeelde 1] voor wat het meer gevorderde betreft in haar vordering (kennelijk) niet-ontvankelijk is en dat zij haar vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
[benadeelde 2]
- bepaalt dat de benadeelde partij [benadeelde 2] in zijn vordering niet-ontvankelijk is en dat hij zijn vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.A.C. Koster, voorzitter, mr. Z.J. Oosting en
mr. L.G. Wijma, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D.J. Laanstra en mr. R.G. Dees, griffiers, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 december 2013.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar doorgenummerde dossierpagina’s betreft dit delen van ambtsedige processen-verbaal, als bijlagen opgenomen bij het dossier behorende bij het onderzoek TGO 32, bestaande uit 11 mappen doorgenummerd 1 tot en met 4460, het FO dossier, bestaande uit
2.Pagina 984, alinea 3.
3.Pagina 921, derde alinea van onder, pagina 989, alinea 5 en pagina 4 (FO dossier).
4.Pagina 984, laatste twee alinea’s.
5.Pagina 987, laatste alinea.
6.Pagina 985.
7.Pagina 988, alinea 4.
8.Pagina 997.
9.Pagina 305 (FO dossier).
10.Pagina 304, regels 12 en 13 (FO dossier).
11.Pagina 298 (FO dossier).
12.Pagina’s 288 en 289 (FO dossier).
13.Pagina 295, laatste alinea (FO dossier).
14.Pagina 304, regels 13 tot en met 15 (FO dossier).
15.Pagina 304, regels 18 tot en met 20 (FO dossier).
16.Pagina’s 1281 en 1284
17.Pagina 1364.
18.Pagina 1024.
19.Pagina 106 (FO dossier) en pagina 926, alinea 7 (FO dossier).
20.Pagina 926, voorlaatste alinea (FO dossier).
21.Pagina 927, alinea 2 (FO dossier).
22.Pagina 868 (FO dossier).
23.Pagina 83 e.v. (FO dossier).
24.Pagina 175 e.v. (FO dossier).
25.Pagina 444 e.v. (FO dossier).
26.Pagina 4730.
27.Pagina 4737, eerste alinea.
28.Pagina 4803C, laatste alinea.
29.Pagina 4803D.
30.Pagina 4803H.
31.Pagina’s 4777 en 4779.
32.Het proces-verbaal van verhoor van [verdachte], op 16 maart 2013 opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank, blad 5.
33.Het vierde verhoor van [medeverdachte 2], te weten de audiovisuele versie, met betrekking tot pagina 743 van het dossier.
34.Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door [verbalisant 3], brigadier van politie eenheid Midden-Nederland en gesloten op 27 november 2013, houdende een letterlijk uitgewerkte passage uit het vierde verhoor van medeverdachte [medeverdachte 2], te weten de passage van 21.54.40 uur tot en met 21.57 uur.
35.Het vierde verhoor van [medeverdachte 2], te weten de audiovisuele versie, met betrekking tot pagina 743 van het dossier.
36.Het vierde verhoor van [medeverdachte 2], te weten de audiovisuele versie, met betrekking tot pagina 743 van het dossier.
37.Pagina 1634, de tweede alinea.
38.Pagina 1634, de laatste zin van de vierde alinea.
39.Pagina 1632, de vierde en vijfde alinea.
40.Pagina 603, de zesde, tiende, elfde en twaalfde alinea.
41.Pagina 605, de vijfde, zesde en negende alinea.
42.Pagina 611, de tweede, vierde en achtste alinea.
43.Pagina 628, de vijfde, zesde en zevende alinea.
44.Pagina 629, de tweede alinea.
45.Pagina 639, de derde en vierde alinea.
46.Zie proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting d.d. 27, 28 en 29 november 2013 en
47.Pagina 1364.
48.Pagina 1024.
49.Pagina 628, de veertiende alinea.
50.Het vierde verhoor van [medeverdachte 2], te weten de audiovisuele versie, met betrekking tot pagina 749 van het dossier.
51.Het vierde verhoor van [medeverdachte 2], te weten de audiovisuele versie, met betrekking tot pagina 746 van het dossier.
52.Het vierde verhoor van [medeverdachte 2], te weten de audiovisuele versie, met betrekking tot pagina 743 van het dossier.
53.Pagina’s 1463 en 1464.
54.Pagina 1252, 1253 en 1254.
55.Pagina 1260.
56.Het vierde verhoor van [medeverdachte 2], te weten de audiovisuele versie, met betrekking tot pagina 743 van het dossier.
57.Pagina 1250.
58.Pagina 1250.
59.Pagina 1364.
60.Pagina 1021.
61.Pagina 1465.
62.Getuigenverhoor van [verdachte] tegenover de rechter-commissaris d.d. 16 maart 2013, RC-nr. 12/5416, pagina 11.
63.Pagina 3078 e.v.
64.Pagina’s 2970 en 2899.
65.Pagina 2900.
66.Pagina 4805.
67.Pagina 3078 e.v.
68.Pagina 2900.
69.Zie proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting d.d. 27, 28 en 29 november 2013 en
70.Pagina 2750 en 2751.
71.Pagina 2771.
72.Pagina 2729 e.v.
73.Pagina 2769.
74.Pagina 2773.
75.Pagina’s 4665 en 2772.
76.Pagina 2773.
77.Pagina 2775.
78.Pagina 135.
79.Pagina 237.
80.Pagina 239.
81.Pagina 3078 e.v.
82.Pagina 2713.
83.Pagina 2716.
84.Pagina 2716.
85.Pagina 2718.
86.Pagina 2545.
87.Pagina 2565.
88.Pagina’s 2580 en 2599.
89.Pagina 2604.
90.Pagina 2606.
91.Pagina 209.
92.Pagina 2657.
93.Pagina 2667.
94.Pagina 106 (FO dossier) en pagina 926, alinea 7 (FO dossier).
95.Pagina 926, voorlaatste alinea (FO dossier).
96.Pagina 927, alinea 2 (FO dossier).
97.Pagina 4730.
98.Pagina 4737, eerste alinea.
99.Pagina 4803C, laatste alinea.
100.Pagina 4803D.
101.Het proces-verbaal ter terechtzitting.
102.Hoge Raad 22 februari 2002, LJN AD5356.