ECLI:NL:PHR:2013:1126

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
1 oktober 2013
Publicatiedatum
5 november 2013
Zaaknummer
12/02483
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

Nr. 12/02483
Zitting: 1 oktober 2013 (bij vervroeging)
Mr. Knigge
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 8 maart 2012 verdachte wegens 1. “poging tot moord” en 2. “opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen, een en ander als vermeld in het bestreden arrest.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte hebben mr. G.J. Knoops en mr. S.C. Post, beiden advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.

4.Het eerste en het tweede middel

4.1.
Het
eerste middelklaagt dat het Hof de bewezenverklaring van voorbedachte raad ter zake het onder 1 tenlastegelegde feit onvoldoende met redenen heeft omkleed, met name nu er meerdere en objectief vaststaande contra-indicaties tegen het aannemen van voorbedachte raad voorlagen, waarop het Hof niet heeft gerespondeerd. Het
tweede middelklaagt dat het Hof bij de vaststelling dat de poging tot levensberoving niet het gevolg zou zijn geweest van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging maar dat de verdachte ‘planmatig’ zou hebben gehandeld, enkel ingaat op het aspect dat een verminderde toerekeningsvatbaarheid de aanwezigheid van voorbedachte raad niet uitsluit. Het Hof heeft hierbij ten onrechte geen enkele beschouwing gewijd aan twee contra-indicaties waarop een beroep is gedaan, te weten de vlaag van woede en het feit dat de jerrycan benzine reeds geruime tijd in de kamer aanwezig was. Daarmee heeft het Hof het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging ontoereikend weerlegd, aldus de stellers van het tweede middel. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.2.
Ten laste van verdachte heeft het Hof onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 26 mei 2009 te Waalwijk ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] (zijn, verdachtes, echtgenote) van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg op zeer korte afstand van [slachtoffer] motorbenzine op de vloer heeft gegoten en vervolgens die motorbenzine heeft aangestoken waardoor [slachtoffer] vlam vatte, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid”
4.3.
Het bestreden arrest bevat, voor zover van belang, de volgende bewijsoverweging:

(Bewijs)Overwegingen
(…)
B
De verdediging heeft gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde, waartoe is aangevoerd dat verdachte niet met voorbedachte raad heeft gehandeld. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat op grond van bewijsmiddelen niet kan worden vastgesteld dat verdachte handelde vanuit een plan, waardoor de mogelijkheid aanwezig blijft dat hij heeft gehandeld vanuit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
Voorts is geen sprake van voorbedachte raad, omdat bij verdachte ten tijde van de hem verweten gedragingen ieder redelijk inzicht in de draagwijdte van zijn handelen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken.
Het hof volgt de verdediging niet.
Het hof stelt op grond van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen, in het bijzonder de hiervoor (in verbatim) weergegeven verklaringen van [slachtoffer] van 4 augustus 2009 en 11 augustus 2009, de navolgende feiten en omstandigheden vast.
Verdachte heeft op 26 mei 2009 [slachtoffer] gebeld en haar verzocht om naar zijn woning aan de [a-straat 1] te Waalwijk te komen om een document te ondertekenen. [slachtoffer] is die dag naar de woning gegaan en heeft verdachte in de hal op de eerste verdieping ontmoet. [slachtoffer] heeft daar erop aangedrongen dat zij het document in de hal wilde ondertekenen. Verdachte stond er echter op dat [slachtoffer] meeging naar zijn kantoor aan de achterzijde van de eerste verdieping. Bij binnenkomst in het kantoor heeft verdachte de deur van het kantoor achter zich op slot gedaan. Toen [slachtoffer] reageerde door aan te geven te willen bellen en daartoe haar mobiele telefoon pakte, heeft verdachte haar telefoon echter afgepakt en deze weggegooid. Daarna heeft verdachte een jerrycan met benzine, die op dat moment in zijn kantoorruimte stond, gepakt. Verdachte heeft toen voor de voeten van [slachtoffer] benzine over de houten vloer gegooid en vervolgens de benzine aangestoken.
Uit deze gang van zaken volgt naar het oordeel van het hof dat de poging tot levensberoving niet het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging, maar dat verdachte planmatig heeft gehandeld. Daarbij acht het hof met name van belang dat [slachtoffer] doelbewust is meegenomen naar het kantoor van verdachte alwaar zich op dat moment de jerrycan met benzine bevond. Verdachte heeft vervolgens een kamerdeur afgesloten, haar mobiele telefoon weggegooid, de jerrycan ter hand genomen, benzine over de vloer gegooid en vervolgens de benzine aangestoken.
Dat verdachte geen tijd en mogelijkheid heeft gehad om zich te beraden over het voorgenomen besluit omdat hem - gelet op zijn psychische gesteldheid ten tijde van de hem verweten gedragingen - ieder redelijk inzicht in de draagwijdte van zijn handelen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken, volgt het hof niet. Naar het oordeel van het hof sluit een verminderde toerekeningsvatbaarheid de aanwezigheid van voorbedachte raad immers niet uit. Los van de vraag of en in welke mate dat handelen hem kan worden verweten, kan een verminderd toerekeningsvatbare of geheel ontoerekeningsvatbare dader ook planmatig handelen. Naar het oordeel van het hof is dit in casu ook gebeurd. De feiten en omstandigheden die omtrent de persoon van verdachte uit de stukken en het onderzoek ter terechtzitting naar voren komen, hebben het hof geen aanleiding gegeven hieromtrent een ander oordeel te vormen.
Het hof verwerpt het onder B bedoelde verweer in al zijn onderdelen.”
4.4.
Deze bewijsoverwegingen zijn gebaseerd op bewijsmiddelen die in het arrest zijn weergegeven. Voor de beoordeling van de middelen zijn in het bijzonder de volgende bewijsmiddelen van belang:
4.
Het proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 4] d.d. 28 mei 2009, doorgenummerde pagina's 454 en 455, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
Ik ben als vrijwillige brandweerman werkzaam bij de brandweer van Waalwijk Op 26 mei 2009 kreeg ik op mijn pager de alarmmelding: "binnenbrand [a-straat]". Ik reed er met de hoogwerker naar toe.
Ik zag een vrouw die op het randje van de carport lag en een man die boven op het dakterras op de reling van het terras leunde. Beide mensen waren erg zwart verbrand.
Beneden kwam de man met zijn hoofd rustend op mijn bovenbenen te liggen. Hij zei onder meer:
- "Mijn kinderen hebben me kapot gemaakt.
- Links staat een kluis, daar ligt een afscheidsbrief in.
- Ik heb alles aangestoken."
6.
Het proces-verbaal van bevindingen van de politieambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] d.d. 26 mei 2009, doorgenummerde pagina's 313-316, voor zover – zakelijk weergegeven - inhoudende:
Op 26 mei 2009 kregen wij de melding van een brand in een woning aan de [a-straat 1] te Waalwijk. Ter plaatse troffen wij een vrouw, [slachtoffer], aan op de grond voor de woning. Zij werd op dat moment behandeld door de medewerkers van de ambulancedienst. Ik, verbalisant [verbalisant 1], ben naar het slachtoffer gelopen.
Ik zag dat de vrouw ernstig gewond was aan haar armen, benen en gezicht. Ik vroeg aan de vrouw wat er gebeurd was. Ik hoorde de vrouw zeggen dat haar man haar overgoten had met benzine en haar in brand had gestoken. De vrouw, vertelde mij, dat haar man ook het huis in brand had gestoken. De vrouw deelde mij mede dat haar man haar wilde vermoorden.
Ik, verbalisant [verbalisant 1], ben vervolgens naar een steegje gelopen. Ik zag een man op de grond liggen. Ik zag dat de man brandwonden had. Ik vroeg aan de man wat er gebeurd was. Ik hoorde de man zeggen dat hij van zijn vrouw hield, maar dat het niet verder kon. Ik hoorde de man zeggen dat hij haar in brand had gestoken en ook het huis in brand had gestoken. De man, deelde mij mede dat zij dood moest.
7.
Het proces-verbaal van verhoor van aangeefster [slachtoffer] d.d. 4 augustus 2009, doorgenummerde pagina's 258-261, voor zover – zakelijk weergegeven - inhoudende:
Door ons, verbalisanten, gestelde vragen zullen voorafgegaan worden door "V1:" ([verbalisant 3] en "V2:" ([verbalisant 4]). Het antwoord van de getuige zal voorafgegaan worden door "C:".
V1 : Wat wil je aan ons kwijt.
C: [verdachte]
(Het hof begrijpt verdachte)belde mij op. Hij zei: "Je moet even komen, want je moet iets tekenen." Ik zei toen: "Ja, moet dat nou dan per se?". Hij zei: "Ja, ja dat moet per se". Ik ben daarnaar toe gegaan. Ik kwam binnen en zei: "Nou waar is het?". Hij zei: "Ja, euh, kom maar het ligt op kantoor". Ik zei: "Haal het maar hier naar de gang toe". Hij zei: "Nee, je moet mee naar kantoor". Nou, toen liep ik mee naar het kantoor en toen zei hij van: "Wil je dat even...dit moet je tekenen". Toen las ik het, maar kon er eigenlijk niet goed uit opmaken wat het betekende en zo, dus ik zei: "Nou ik wil het even op mijn gemak bekijken voor ik iets teken." Hij zei: "Nee, en je tekent nou". Ik zei: "Ik teken niet" en "Dan ga ik". Toen hield hij mij tegen en zei: "Ik niks dan jij ook niks". Toen had hij een kan benzine en die stak hij aan. Van te voren deed hij nog de deur op slot. Ik zei: "Hé, doe de deur eens open". Hij zei: "Nee, eerst tekenen". Toen heb ik gezegd: "Nou, dan ga ik bellen". Toen had ik de telefoon maar hij pakte die telefoon en die gooide hij naar buiten over het balkon heen. Nou toen pakte hij de benzine en stak hij het aan.
8.
Het proces-verbaal van verhoor van aangeefster [slachtoffer] d.d. 11 augustus 2009, doorgenummerde pagina's 264-277, voor zover – zakelijk weergegeven - inhoudende:
De door ons, verbalisanten, gestelde vragen zullen voorafgegaan worden door "V1:" ([verbalisant 3] en "V2:" ([verbalisant 4]). Het antwoord van de getuige zal voorafgegaan worden door “C:”.
V1: Kunt U, even voor de algemene beeldvorming, even omschrijven dat als wij daar aankomen bij het pand, hoe het er dan uitziet?
C: Ik kwam aanrijden, dan heb ik mijn auto achteruit de oprit ingereden.
"V1: Hoe bent u toen naar binnen gegaan?
C: Met de sleutel zelf.
V1: Wij weten hoe het zit, maar iemand die niets van de situatie weet, begrijpt niet, waar je dan terecht komt en hoe je dan verder het huis in moet.
C: De deur open en dan kom je in een hal. Dan open je weer een deur en dan is daar een trap naar boven. Dat is eigenlijk de woning.
VI : Binnen kunt u de trap omhoog, dat heeft u gedaan, u bent naar boven gegaan.
C: Ja en daar stond ik bij dat tafeltje waar we het over hadden en daar stond verdachte ook. Ik dacht, nou dan blijf ik mooi hier staan. Ik zei tegen [verdachte]: "Nou pak die rekening maar, dan kan ik tekenen. Ik dacht: "Dan kan ik hier weg." Toen zei hij: "Kom even mee naar kantoor”. Ik zei: "Nee, breng maar mee naar hier." Hij zei: "Nee, kom maar even mee naar kantoor". Toen ben ik meegelopen naar kantoor en toen heeft hij mij vastgepakt en gezegd: "Nou moet je tekenen".
V1: U zegt van: "Mag ik mee naar kantoor". Kunt u dat uitleggen. Boven aan deze trap, waar ligt het kantoor dan?
C: Als je de trap op komt dan staat daar het tafeltje. Dan ga ik naar de keuken en dan een wat langere gang en dan achteraan.
V2: Zou u het aan kunnen geven met links en rechts als u boven aan de trap komt.
C: Als je boven aan de trap staat, dan ga je links naar het kantoor.
V1: Hoe kom ik in het kantoor, als je linksaf loopt?
C: Ja. Dan loop je de gang door en dan is aan de linkerkant het washok, aan de rechterkant twee slaapkamers, die loop je voorbij en dan kom je zo in het kantoor.
V1: Maar in ieder geval zegt u: ”Ik wilde niet tekenen, ik wilde het nog even rustig bekijken".
C: Ja.
V1: U heeft dat tegen hem gezegd. Hoe reageert hij daar dan op.
C: Boos. Het moest. Hij zei: Ja, je moet tekenen. Ik zei: "Ik moet niks". Toen trok hij mij mee overeind en toen...met die benzine.
V1: Probeert u het zich goed te herinneren, stapje voor stapje.
C: Toen trok hij mij eigenlijk zo mee, van het bureau af. Toen stonden wij eigenlijk een beetje tussen het bureau, waar ik gezeten had, en de deur. Toen pakte hij die kan en toen gooide hij op de grond en toen stak hij het aan.
V1: U zegt: "Hij strooit benzine op de grond."
C: Ja, het is een houten vloer.
V1: Waar strooit hij het op de grond?
C: Voor mijn voeten.
V1: Vervolgens, zegt u, steekt hij dat aan. Wat gebeurt er dan?
C: We vliegen alle twee in brand.
V1: U zei dat de deur naar de gang, dat die op slot was. Wanneer is die op slot gegaan?
C: Die heeft hij op slot gedaan meteen de eerste keer toen ik mee naar kantoor kwam.
V1: Toen heeft hij achter u de deur naar de gang dicht gedaan en op slot?
C: Ja.
V1: Hoe gaat die deur op slot?
C: Gewoon met de sleutel.
V1: Is die deur altijd op slot?
C: Nee nooit. Er zit ook nooit een sleutel op."
15.
Het proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door de politieambtenaar [verbalisant 6] d.d. 27 mei 2009, doorgenummerde pagina's 36 en 37, voor zover – zakelijk weergegeven - inhoudende:
Door de collega's [verbalisant 7] en [verbalisant 8], van de unit Forensisch Technisch Onderzoek werd op de eerste verdieping van het perceel [a-straat 1] te Waalwijk een kluis aangetroffen. De inhoud werd aan mij overgedragen. De inhoud van de kluis betrof (onder meer) een brief gedateerd 25 mei 2009 in een plastic insteekhoes.
16.
Een geschrift, zijnde een kopie van voornoemde brief van 25 mei 2009,doorgenummerde pagina 38, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
Waalwijk 25 mei 2009
Waarde zoon en naamgenoot [betrokkene]
[...]
Je kunt nu alles erven, als er nog iets over is, succes ermee. Het gaat goed met je verdere leven. Voor mij heeft dit leven geen zin meer. Geen vrouw meer, mijn liefde voor haar kapot gemaakt, geen kinderen meer, geen kleinkinderen meer en sinds zaterdagavond ook geen familie meer van [slachtoffer] [...]
Je vader
4.5.
Het onder 1 tenlastegelegde is toegesneden op art. 289 Sr. De daarin voorkomende uitdrukking ‘voorbedachten rade’ moet dus geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan in art. 289 Sr toekomt.
4.6.
Uit recente jurisprudentie volgt dat de Hoge Raad de eisen waaraan het bewijs van de voorbedachte raad moet voldoen, heeft aangescherpt. In HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342 overwoog de Hoge Raad:
“Opmerking verdient nog het volgende. Het in enkele delictsomschrijvingen voorkomende bestanddeel met 'voorbedachten rade' - aan welk bestanddeel voldoende feitelijke betekenis in de zin van art. 261 Sv niet kan worden ontzegd en daarom in de tenlastelegging op zichzelf niet nader feitelijk behoeft te worden omschreven - heeft tot gevolg dat in vergelijking met delicten waarin dat bestanddeel niet is opgenomen, het wettelijk strafmaximum aanzienlijk wordt verzwaard.
Voor een bewezenverklaring van dit bestanddeel moet, zoals hierboven ook is weergegeven, komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het hierboven aangeduide strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten - anders dan wel uit eerdere rechtspraak van de Hoge Raad wordt afgeleid - aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.”
4.7.
De stellers van de middelen verwijzen ter onderbouwing van hun klachten onder meer naar het ter terechtzitting in eerste aanleg gehouden pleidooi en merken daarover op dat de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep “uitdrukkelijk heeft verzocht om de verweren die in eerste aanleg zijn gevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen”. Inderdaad blijkt uit hetgeen onder punt 49 van de pleitnota is opgenomen dat de verdediging een dergelijk verzoek heeft gedaan. Geen rechtsregel verplicht echter de rechter te beslissen omtrent enig verweer dat niet door of namens de verdachte ter terechtzitting uitdrukkelijk is voorgedragen. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 22 en 23 februari 2012 houdt niet in dat het Hof heeft ingestemd met voormeld verzoek van de raadsman en evenmin dat de raadsman met instemming van het Hof heeft mogen volstaan met een korte aanduiding van de in eerste aanleg gevoerde en in hoger beroep uitdrukkelijk gehandhaafde verweren. In cassatie moet het daarom ervoor worden gehouden dat noch het een noch het ander is geschied. Voor zover de middelen ervan uitgaan dat de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 22 en 23 februari 2012 de in eerste aanleg voorgedragen verweren in hoger beroep heeft gevoerd, missen ze dan ook feitelijke grondslag en kunnen ze niet tot cassatie leiden. [1] Ik ga bij de beoordeling van de middelen derhalve slechts uit van hetgeen in hoger beroep, blijkens de processen-verbaal van de terechtzittingen en de daaraan gehechte pleitnota’s, uitdrukkelijk door de verdediging is voorgedragen.
4.8.
De stellers van het
eerste middelklagen dat het Hof ten onrechte geen enkele beschouwing heeft gewijd aan de zich in deze zaak voordoende en gemotiveerd bepleite contra-indicaties die meer dan waarschijnlijk maakten dat er voor de verdachte juist onvoldoende tijd is geweest om zich te beraden. Daarbij wijzen de stellers van de middelen op een zestal ‘contra-indicaties’, te weten 1. De omstandigheid dat de verdachte door zijn handelwijze ook zelf aanmerkelijk levensgevaar heeft gelopen; 2. De omstandigheid dat de jerrycan met benzine al enkele weken in de kamer stond waar het bewezenverklaarde feit plaatsvond; 3. De omstandigheid dat de verdachte direct na de brand gezegd heeft dat hij zijn vrouw niet dood wilde hebben; 4. De omstandigheid dat de verdachte bij de politie heeft verklaard dat er geen sprake was van ‘zelfmoordplannen’; 5. De omstandigheid dat uit een in de auto aangetroffen machtigingsbrief blijkt dat de verdachte (toekomst)plannen had om zijn woning te verkopen tezamen met de omstandigheid dat op de middag waarop het bewezenverklaarde plaatsvond een afspraak bij de makelaar gepland stond en 6. De omstandigheid dat de in de kluis aangetroffen brief geen afscheidsbrief van de verdachte betrof en de omstandigheid dat de verdachte de gewoonte had om allerlei concepten te bewaren / verbeteren, zoals door de getuige Dorrestijn ter terechtzitting van het Hof is verklaard.
4.9.
Voor de onder 4 en 5 genoemde ‘contra-indicaties’ geldt dat daarop ter terechtzitting in hoger beroep geen beroep is gedaan, zodat het Hof reeds daarom zonder nadere motivering aan deze omstandigheden mocht voorbijgaan. Hetzelfde geldt voor de onder 6 genoemde ‘contra-indicatie’ voor zover daarin een beroep wordt gedaan op de verklaring van getuige Dorrestijn.
4.10.
De stellers van het middel menen kennelijk dat de door de verdediging aangevoerde ‘contra-indicaties’, contra-indicaties zijn zoals door de Hoge Raad in zijn hiervoor aangehaalde arrest van 28 februari 2012 bedoeld. De door de Hoge Raad bedoelde contra-indicaties staan ‘in contrast’ met de vaststelling dat een verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Deze contra-indicaties zijn derhalve aanwijzingen waaruit zou kunnen volgen dat een verdachte ondanks het tijdsverloop die tijd en gelegenheid om zich te beraden niet had. De Hoge Raad noemt als voorbeelden daarvan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. De in het middel genoemde ‘contra-indicaties’ zijn van andere orde. Het Hof heeft kennelijk uit het door hem als ‘planmatig’ gekenschetste handelen – waarvan het op de bewuste dag telefonisch gedane verzoek aan het slachtoffer om naar de woning van verdachte te komen deel uitmaakte – afgeleid dat het besluit om het slachtoffer te doden genomen is voordat het bedoelde verzoek werd gedaan. Dat de verdachte in de tussentijd voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, wordt door de aangevoerde ‘contra-indicaties’ niet ontkracht.
4.11.
Iets anders is of het Hof uit de gang van zaken heeft kunnen afleiden dat sprake was van planmatig handelen gericht op het om het leven brengen van het slachtoffer. De genoemde ‘contra-indicaties’ leveren hooguit aanwijzingen op dat van dergelijk handelen geen sprake is geweest. Het gaat daarbij evenwel om de selectie en waardering van het bewijsmateriaal die voorbehouden is aan het Hof en in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Ik merk daarbij op dat het Hof in het midden heeft gelaten of de verdachte de jerrycan benzine in zijn kantoor heeft gezet met het doel om zijn vrouw te doden. De bewijsredenering is daarop niet gebaseerd en houdt ook stand als de jerrycan reeds voordat de verdachte zijn besluit nam in het kantoor aanwezig was. Ik merk ook op dat het Hof zijn bewijsredenering evenmin heeft gebaseerd op de inhoud van de afscheidsbrief en hetgeen de verdachte tegen de hulpverleners verklaarde. [2] In zoverre is het Hof dus niet afgeweken van hetgeen door de verdediging is aangevoerd, zodat het reeds daarom niet gehouden was daarop te responderen. Hetgeen de genoemde ‘contra-indicaties’ voor het overige inhouden, is niet van dien aard dat het Hof gehouden was daarop expliciet te reageren. Ik merk daarbij nog op dat bepaald niet uitgesloten is dat de eigen dood van de verdachte in het plan was inbegrepen.
4.12.
Voor zover het middel erover klaagt dat het Hof niet zonder nadere motivering aan de genoemde ‘contra-indicaties’ voorbij mocht gaan, faalt het derhalve. Voor zover in het tweede middel wordt geklaagd dat het Hof ten onrechte geen enkele beschouwing heeft gewijd aan de bepleite contra-indicatie inhoudende dat de jerrycan met benzine reeds enkele weken in de kamer aanwezig was, faalt het gelet op hetgeen ik hiervoor reeds heb overwogen.
4.13.
Het
tweede middelklaagt tevens dat het Hof bij de vaststelling dat de poging tot levensberoving niet het gevolg zou zijn geweest van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging maar dat de verdachte ‘planmatig’ zou hebben gehandeld, ten onrechte geen enkele beschouwing heeft gewijd aan de contra-indicatie, te weten de vlaag van woede, welke contra-indicatie het meer dan waarschijnlijk maakt dat er voor de verdachte onvoldoende tijd is geweest om zich te beraden op de hem verweten handeling(en).
4.14.
Blijkens de overgelegde pleitnota heeft de raadsman van de verdachte hiervoor op de terechtzittingen in hoger beroep d.d. 22 en 23 februari 2012, onder verwijzing naar zijn in eerste aanleg gevoerde verweer, met betrekking tot de bedoelde contra-indicatie slechts aangevoerd dat niet kan worden uitgesloten dat verdachte heeft gehandeld in een vlaag van woede / boosheid waarbij sprake was van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, te meer omdat de afspraak met het slachtoffer op de dinsdag zelf is gemaakt, dat hij door de opeenvolging van directe handelingen niet de ruimte heeft gehad om zich rekenschap te geven van de gevolgen van zijn handelen en “dat het opzoeken van de confrontatie nog niets zegt”. Zoals hiervoor onder 4.7 reeds werd gesteld, schept het in eerste aanleg gevoerde verweer geen motiveringsplicht. Nu enkel is aangevoerd dat het voorhanden zijnde bewijsmateriaal een bepaalde mogelijkheid openlaat, is geen sprake van een betoog dat bezwaarlijk anders dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan worden verstaan. In zoverre faalt ook het tweede middel.
4.15.
Met enige goede wil kan in de middelen ook de klacht gelezen worden dat de conclusie die het Hof uit de gang van zaken heeft getrokken, namelijk dat sprake was van planmatig handelen, in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen en het verhandelde ter zitting niet zonder meer begrijpelijk is. Voor een goed begrip stel ik daarbij voorop dat de verdachte steeds heeft verklaard zich niets van het gebeuren te kunnen herinneren. Het Hof lijkt van de juistheid daarvan te zijn uitgegaan. [3] Dat brengt mee dat de verdachte bezwaarlijk kan worden tegengeworpen dat hij niet met een aannemelijke verklaring is gekomen die de conclusie die het Hof uit de gang van zaken heeft getrokken, ontzenuwt.
4.16.
Ik zou de gevolgtrekking van het Hof niet onbegrijpelijk hebben gevonden als (1) het planmatige handelen van de verdachte moeilijk een ander doel kan hebben gediend dan het om het leven brengen van zijn vrouw en (2) als er in de keten van gebeurtenissen geen omstandigheid valt aan te wijzen die bij verdachte een plotselinge gemoedsopwelling kan hebben veroorzaakt. Op beide punten schiet de bewijsredenering van het Hof naar mijn mening tekort. Wat het eerste punt betreft, is de vraag of het planmatige handelen, tot en met het op slot doen van de deur, niet als doel had om de vrouw tot ondertekening van het desbetreffende papier te dwingen. Voor dat scenario – en tegen het bewezenverklaarde scenario – pleit dat de verdachte daadwerkelijk heeft gepoogd zijn vrouw tot ondertekening te bewegen. Wat had dat voor zin als het vooropgezette plan van de verdachte was geweest om zijn vrouw om het leven te brengen door in het kantoor brand te stichten (waarbij de kans groot was dat ook de verdachte zou omkomen en het ondertekende formulier in vlammen zou opgaan)?
4.17.
Wat het tweede punt betreft, kan erop gewezen worden dat bewijsmiddel 8 als verklaring van het slachtoffer onder meer inhoudt dat verdachte, toen het slachtoffer zei dat ze niet wilde tekenen en het nog even rustig wilde bekijken, boos reageerde en zei dat “het moest”, waarop zij zei: “Ik moet niks” en dat de verdachte haar overeind trok, waarna hij de benzine op de grond gooide en aanstak. [4] Dat wijst op een plotselinge woede-uitbarsting van de verdachte die veroorzaakt werd doordat het slachtoffer niet wilde tekenen. Dat maakt naar mijn mening dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat het besluit om het slachtoffer van het leven te beroven eerst op dat moment in een opwelling is genomen. [5] Anders gezegd: uit de bewijsmiddelen heeft het Hof niet zonder meer kunnen afleiden dat sprake was van voorbedachte raad. Uiteraard is denkbaar dat het vooropgezette plan van de verdachte was om het slachtoffer van het leven te beroven als zij weigerde te tekenen – hetgeen zich laat rijmen met de boosheid die uit bewijsmiddel 8 spreekt – maar een ander scenario is zeker zo waarschijnlijk. Daaraan had het Hof niet zonder nadere motivering voorbij mogen gaan.
4.18.
Voor zover de middelen daarover klagen, zijn zij terecht voorgesteld.

5.Het derde middel

5.1.
Het middel klaagt dat art. 6 EVRM is geschonden, nu tussen het instellen van het cassatieberoep en de ontvangst van de stukken door de Hoge Raad te veel tijd is verstreken.
5.2.
Nu het eerste en het tweede middel gedeeltelijk slagen, hetgeen tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van onder meer de strafoplegging moet leiden, zal de Hoge Raad geen reden zien om dit middel te bespreken.
6. Het eerste en het tweede middel slagen gedeeltelijk, waardoor het derde middel buiten bespreking gelaten moet worden.
7. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit en de strafoplegging, tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1431.
2.Men kan zich wel afvragen wat dan de redengevende betekenis van de desbetreffende, voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen in de ogen van het Hof is geweest. Mogelijk heeft het Hof die bewijsmiddelen enkel redengevend geacht voor het bewijs van het daderschap en het opzet. Daarbij verdient opmerking dat de verdachte stelde dat hij zich niets van het gebeuren kon herinneren.
3.Zie in dit verband bewijsmiddel 9.
4.Deze verklaring wordt ondersteund door haar op 3 augustus 2009 tegenover de politie afgelegde verklaring, proces-verbaalnummer 2009080867-104, dossierpagina 259. Zij verklaart onder meer: “Dus ik zeg “Nou ik wil het even op mijn gemak bekijken voor ik iets teken.” ”Nee en je tekent nou”.
5.Overigens past het mogelijke scenario dat verdachte in plotselinge woede heeft gehandeld als reactie op het volhouden van het slachtoffer dat zij niet wilde tekenen mijns inziens in de overige door het Hof vastgestelde feiten, voor zover inhoudende dat verdachte het slachtoffer heeft gebeld met de vraag of ze wilde komen omdat hij per se wilde dat zie iets zou tekenen, dat hij toen ze in zijn woning was meermalen heeft gezegd dat ze mee moest komen naar kantoor om daar te tekenen, dat hij toen ze in het kantoor was de kamerdeur op slot heeft gedraaid en het slachtoffer heeft vastgepakt en heeft gezegd: “Nou moet je tekenen”, dat ze dat niet wilde, dat ze zei: “Hé, doe de deur eens open”, en dat hij zei: “Nee, eerst tekenen”, en dat hij, toen ze zei dat ze niet wilde tekenen, zei “Ik niks dan jij ook niks”, waarop verdachte de benzine op de grond gooide en aanstak. Zo geïnterpreteerd heeft de verdachte alles in het werk gesteld om het slachtoffer te laten tekenen en sloegen bij hem de stoppen door toen zij dat niet direct wilde doen, waarop hij de benzine pakte en aanstak.