Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
[pizzeria] te [vestigingsplaats],
de burgemeester van de gemeente Utrechtse Heuvelrug, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
Op grond van artikel 31, derde lid, aanhef en onder a, van de DHW kan een vergunning worden ingetrokken, indien er sprake is van het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob en kan, doordat daaraan toepassing wordt gegeven, het Bureau Bibob door het openbaar bestuur om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd.
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
criminal charge’jegens verzoeker en staat de onschuldpresumptie in deze procedure gelet op de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de Mens (EHRM) vast. Volgens verzoeker beperkt verweerder zich ten onrechte niet tot het aannemen van een ‘
state of the art suspicion’ maar tot een ‘
finding of guilt’ met betrekking tot de ‘
criminal charge’. Verzoeker acht het oordeel van de ABRvS dat artikel 6, tweede lid, van het EVRM niet zou doorwerken in de bestuurlijke procedure onjuist. Verzoeker wijst op de uitspraken van de ABRvS van 9 mei 2012 (ECLI:NL:RVS:2013:BW5278 en ECLI:NL:RVS:2013:BW5279) en 20 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ1695). Volgens verzoeker miskent de ABRvS dat uit het arrest van het EHRM van 27 september 2011, nr. 23272/07 (Hrdalo tegen Kroatie), volgt dat de onschuldpresumptie doorwerkt in de bestuursrechtelijke procedure. De uitleg die de ABRvS geef aan het arrest van 20 maart 2012, nr. 18450/07 (Bingol tegen Nederland) acht verzoeker onjuist en onvolledig, nu het EHRM in die zaak zelf constateert dat de klacht en motivering toezag op de vraag of toepassing van de Wet Bibob zelf een
‘criminal charge’impliceert. Voorts ging het in die zaak om onherroepelijke veroordelingen, aldus verzoeker. Volgens verzoeker is dit geval beter vergelijkbaar met de situatie in het arrest van het EHRM van 12 april 2011, nr. 34388/05 (Celik/Turkije), nu in dat geval het bestuursorgaan weigerde een vergunning te geven op de grond dat uit de niet afgedane strafzaak was gebleken dat zij lid was een terroristische organisatie. Volgens verzoeker werkt de bestuurlijke procedure in dit geval door omdat het ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob wordt ingevuld met feiten die op identieke wijze ten grondslag liggen aan een lopende ‘
criminal charge’, te weten de nog lopende strafprocedure. Volgens verzoeker is verweerder rigoureus overgegaan tot intrekking van de vergunning en dreiging met bestuursdwang. Verweerder had de uitkomst van de strafprocedure moeten afwachten alvorens het begrip ernstig gevaar in te vullen. De basis van het invullen van het begrip ernstig gevaar is door verweerder beoordeeld met de beantwoording van de vraag of betrokkene een strafbaar feit heeft gepleegd, althans of dit aannemelijk moet worden geacht. In dit geval acht verweerder het immers aannemelijk dat verzoeker een Opiumwetdelict heeft gepleegd en opbrengsten daaruit heeft witgewassen. Dit standpunt legt een duidelijk verband met de lopende
‘criminal charge’en maakt dat de onschuldpresumptie doorwerkt. Verweerders woordgebruik brengt dan ook een schending van artikel 6, tweede lid, van het EVRM met zich mee. Voorts volgt volgens verzoeker uit de arresten van het EHRM van 19 juni 2012, nr. 36937/06 (Hajnal tegen Servië), en 18 december 2008, nr. 43529/07 (Nerattini tegen Grienkenland), dat de argumentatie van de ABRvS dat een lopende
‘criminal charge’ook mag worden aangemerkt als relevant antecedent onjuist is. Ter zitting heeft verzoeker gewezen op het arrest van het EHRM van 12 juli 2013, nr. 25424/09 (Allen tegen het Verenigd Koninkrijk), waar het ging om een strafzaak die niet is geëindigd in een veroordeling. Ook uit dit arrest volgt volgens verzoeker dat de onschuldpresumptie doorwerkt.
‘criminal charge’en speelt de onschuldpresumptie in dit geschil geen rol.
‘criminal charge’als bedoeld in artikel 6 van het EVRM overweegt de voorzieningenrechter dat een voorlopige voorziening hangende bezwaar zich niet leent voor een uitgebreide beoordeling van de juistheid van vaste jurisprudentie. Dat wat verzoeker heeft betoogd over artikel 6 van het EVRM is niet zodanig overtuigend dat op voorhand al moet worden geconcludeerd dat er geen tijfel over mogelijk is dat de vaste jurisprudentielijn van de ABRvS geen stand kan houden. De voorzieningenrechter verwijst dan ook naar vaste jurisprudentie van de ABRvS op dit punt.
Beslissing