ECLI:NL:RBMNE:2013:3268

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 augustus 2013
Publicatiedatum
8 augustus 2013
Zaaknummer
UTR 13/2008
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervallen van tenaamstelling voertuigen na inbeslagname door Openbaar Ministerie

In deze zaak verzoekt eiser om verval van de tenaamstelling van zijn voertuigen, die door het Openbaar Ministerie in beslag zijn genomen. Eiser beroept zich op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en verwijst naar een arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Romet tegen Nederland. De rechtbank oordeelt dat de tenaamstelling van een voertuig in het Kentekenregister onder de reikwijdte van artikel 8 EVRM valt, maar dat in dit geval geen sprake is van een schending van dit artikel. De rechtbank stelt vast dat de bescherming van persoonsgegevens ook onder artikel 8 valt, maar dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn recht op respect voor zijn privéleven is geschonden door de weigering van de Dienst Wegverkeer om de tenaamstelling aan te passen. Eiser had de mogelijkheid om de voertuigverplichtingen te schorsen, maar heeft dit pas meer dan een jaar na de inbeslagname gedaan. De rechtbank concludeert dat eiser voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit, maar dat de Dienst Wegverkeer in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het verzoek tot verval van de tenaamstelling af te wijzen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 13/2008

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 augustus 2013 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. J.J. Weldam),
en

de directie van de Dienst Wegverkeer, verweerster

(gemachtigde: mr. M.A. Groenewoud).

Procesverloop

Bij besluit van 2 oktober 2012 (het primaire besluit) heeft verweerster het verzoek van eiser om verval van de tenaamstelling van de voertuigen voorzien van de kentekens [kenteken 1] en [kenteken 2] afgewezen.
Bij besluit van 20 februari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2013. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Het Openbaar Ministerie heeft in het kader van een strafrechtelijke procedure op 18 april 2011 conservatoir beslag gelegd op twee voertuigen van eiser, respectievelijk voorzien van de kentekens [kenteken 1] en [kenteken 2]. Als gevolg van registercontroles heeft eiser administratieve sancties opgelegd gekregen voor het verzuimen van de APK-keuringsplicht voor deze beide voertuigen en voor overtreding van de verzekeringsplicht voor het voertuig voorzien van het kenteken [kenteken 1]. Eiser heeft op 13 augustus 2012 de kentekens van beide voertuigen laten schorsen.
2.
Eiser heeft ter zitting de stelling van verweerster bevestigd dat alle aan eiser opgelegde boetes die verband houden met het niet hebben voldaan aan de voertuigverplichtingen van de in beslag genomen auto’s, zijn komen te vervallen. Gelet hierop, ziet de rechtbank zich allereerst ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser nog een procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit. Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat hij belang houdt bij een uitspraak over het bestreden besluit, omdat bij een gegrondverklaring van het beroep de verzekeringspremie met terugwerkende kracht aan hem zal worden gerestitueerd. Daarnaast heeft eiser verzocht om een vergoeding van de gemaakte proceskosten in bezwaar.
3.
Gelet op deze toelichting is de rechtbank van oordeel dat het resultaat dat eiser met het indienen van het beroepschrift voor ogen heeft, namelijk verval van de tenaamstelling van de voertuigen van eiser met terugwerkende kracht, feitelijke betekenis heeft voor hem. Eiser heeft daarom voldoende procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit.
4.
Eiser heeft aangevoerd dat de Dienst Wegverkeer (RDW) ten onrechte heeft geoordeeld dat de correctieverzoeken aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) geen onderdeel uitmaken van het bestreden besluit. Omdat verweerster tot het indienen van correctieverzoeken is overgegaan, had het bezwaar volgens eiser dan ook gegrond moeten worden verklaard. Verweerster heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat de door haar gedane correctieverzoeken terecht geen onderdeel van het bestreden besluit uitmaken, omdat zij dergelijke verzoeken op grond van haar ambtshalve bevoegdheid doet en niet op verzoek van eiser. Dit is ook de reden dat verweerster het oorspronkelijke verzoek van eiser heeft opgevat als een verzoek tot verval van de tenaamstelling van de voertuigen van eiser op grond van artikel 40 van het Kentekenreglement (Kr).
5.
De rechtbank is van oordeel dat verweerster de correctieverzoeken die zij aan het CJIB heeft gedaan terecht buiten beschouwing heeft gelaten bij de heroverweging van het primaire besluit in bezwaar, omdat dit buiten het beoordelingskader van het geschil tussen eiser en verweerster valt. Het verzoek van eiser tot het doen van correctieverzoeken aan het CJIB is namelijk niet een verzoek tot het nemen van een besluit in bestuursrechtelijke zin. Het indienen van een correctieverzoek doet de RDW op grond van haar ambtshalve bevoegdheid en levert geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op, omdat het indienen van een dergelijk correctieverzoek niet op een (zelfstandig) publiekrechtelijk rechtsgevolg is gericht. Het is per slot van rekening niet verweerster die overgaat tot intrekking van boetes, maar het CJIB. Gelet hierop en op het feit dat eiser ter zitting heeft verklaard dat hij met zijn verzoek wilde bereiken dat de tenaamstelling van zijn voertuigen zou komen te vervallen, heeft verweerster het verzoek van eiser op mogen vatten als een verzoek tot verval van de tenaamstelling van de voertuigen op grond van artikel 40 van het Kr. Het feit dat verweerster wel correctieverzoeken bij het CJIB heeft ingediend, maakt – nog afgezien van het feit dat de Awb geen voorgeschreven dicta kent voor beslissingen op bezwaar – niet dat verweerster het bezwaar gegrond had moeten verklaren. De beroepsgrond slaagt niet.
6.
Eiser heeft vervolgens aangevoerd dat het oordeel van verweerster dat verzoeken tot wijziging van het Kentekenregister niet eerder dan na een onherroepelijk geworden beslissing van de rechter over het betreffende voertuig in behandeling worden genomen, in strijd is met het motiveringsbeginsel, het rechtszekerheidbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. Verweerster heeft volgens eiser eerder op grond van dezelfde feiten en omstandigheden geoordeeld dat een dergelijk verzoek van eiser wel voor inwilliging vatbaar was. De RDW heeft in die situatie de zaken ingetrokken en voor zover intrekken niet meer mogelijk was, correctieverzoeken ingediend bij het CJIB, terwijl ook toen in de strafzaak nog niet onherroepelijk was beslist over het voertuig. Eiser doet hierbij verder een beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hierbij verwijst eiser naar het arrest van het Europese Hof voor de rechten van de Mens (EHRM) van 14 februari 2012 in de zaak Romet tegen Nederland (ECLI:NL:XX:2012:BW2721). Uit deze zaak volgt volgens eiser dat de overheid, als zij weet dat de tenaamstelling in het register onjuist is, ertoe gehouden is om de tenaamstelling actief te corrigeren. Dit had in deze zaak moeten gebeuren omdat eiser vanaf het moment van inbeslagname van de auto’s geen houder meer was van de auto’s. Door de auto’s te verkopen, handelde de Staat bovendien als eigenaar van de auto en de auto’s dienen dan dus op naam van de Staat te worden gesteld. In dat geval zou eiser geen boetes meer hebben gekregen vanwege het niet voldoen aan zijn belasting- en verzekeringsplicht, omdat hij dan niet meer als houder geregistreerd zou staan, aldus eiser. Verweerster heeft ter zitting verklaard dat de eerdere zaak waarnaar eiser verwijst een van de vijftien boetes betreft die ziet op één van de voertuigen waar deze zaak over handelt en waarvoor verweerster ambtshalve een correctieverzoek heeft ingediend.
7.
In tegenstelling tot wat eiser aanvoert, is de rechtbank niet gebleken dat een eerder verzoek van eiser tot verval van de tenaamstelling van een kenteken onder dezelfde omstandigheden als in deze zaak door verweerster is toegewezen. De verwijzing van eiser naar een eerdere zaak lijkt bovendien een vergissing te zijn, omdat hij ter zitting heeft bevestigd dat de eerdere zaak waarnaar hij verwijst, ziet op de door verweerster ingediende correctieverzoeken voor een van de twee voertuigen waarvan eiser in deze procedure om verval van de tenaamstelling verzoekt. Voor zover eiser heeft bedoeld aan te voeren dat het rechtszekerheidsbeginsel met zich brengt dat het door verweerster indienen van correctieverzoeken bij het CJIB, nog voordat in de strafzaak onherroepelijk op het beslag is beslist, betekent dat verweerster ook tot wijziging van het Kentekenregister over moet gaan, volgt de rechtbank eiser hierin niet. Het indienen van een correctieverzoek doet de RDW op grond van haar ambtshalve bevoegdheid en levert, zoals ook volgt uit overweging 5., geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb op. Het indienen van een correctieverzoek bij het CJIB is niet gericht op een (zelfstandig) publiekrechtelijk rechtsgevolg. Het is immers niet verweerster die overgaat tot intrekking van boetes, maar het CJIB. Van strijd met het rechtszekerheidbeginsel is dan ook geen sprake.
8.
In het kader van eisers beroep op artikel 8 van het EVRM, ziet de rechtbank zich allereerst voor de vraag gesteld of tenaamstelling van een voertuig in het Kentekenregister onder de reikwijdte van dit artikel valt. Op grond van artikel 8 van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Bescherming van persoonsgegevens valt ook onder de reikwijdte van artikel 8 van het EVRM. Het EHRM zoekt voor de ruime interpretatie van het begrip ‘privéleven’ aansluiting bij het Verdrag van de Raad van Europa van 28 januari 1981 tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, dat door alle lidstaten is bekrachtigd. Dit verdrag strekt tot bescherming van natuurlijke personen in verband met de (geautomatiseerde) verwerking van persoonsgegevens die op hen betrekking hebben. Voor de definitie van ‘persoonsgegevens’ sluit het EHRM aan bij artikel 2 van dit Verdrag van de Raad van Europa, waarin persoonsgegevens worden omschreven als ‘iedere informatie betreffende een geïdentificeerd of identificeerbaar individu’. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraken van het EHRM van 16 februari 2000, nr. 27798/95, Amann tegen Zwitserland en van 4 mei 2000, nr. 28341/95, Rotaru tegen Roemenië. Dat het begrip privéleven zich daarmee ook uitstrekt tot iemands naam, omdat ook iemands naam een aspect is dat betrekking heeft op iemands persoonlijke identiteit, volgt onder meer uit de uitspraak van het EHRM van 7 februari 2012, nummers 40660/08 en 60641/08, Von Hannover tegen Duitsland, nummer 2. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de verwerking van persoonsgegevens in het Kentekenregister onder de reikwijdte van artikel 8 van het EVRM valt.
9.
Artikel 8 van het EVRM strekt primair tot bescherming van het individu tegen arbitraire inbreuken door de overheid op het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven. Aan het effectief respecteren van dit recht kunnen ook positieve verplichtingen voor de overheid voortvloeien. In deze zaak stelt eiser verweerster ervan op de hoogte dat zijn auto’s in beslag zijn genomen en verzoekt dan om verval van de tenaamstelling van de kentekens. Onder deze omstandigheden is niet aan de orde of sprake is van een ongerechtvaardigde inmenging door verweerster in het privéleven van eiser, maar of op verweerster op grond van artikel 8 van het EVRM een positieve verplichting rust om tot verval van de tenaamstelling van de kentekens over te gaan. Voor beantwoording van de vraag of op verweerster in dit kader een positieve verplichting rust, moet worden beoordeeld of bij het bestreden besluit een juist evenwicht (
‘fair balance’) is bereikt tussen de belangen van eiser en het algemeen belang bij een zuiver kentekenregister en de rechtszekerheid over de tenaamstelling van voertuigen.
In dit geval doen zich naar het oordeel van de rechtbank geen feiten of omstandigheden voor waaruit een positieve verplichting voor verweerster voortvloeit om tot verval van de tenaamstelling van de kentekens over te gaan. Hierbij acht de rechtbank van belang dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn recht op respect voor zijn privéleven is geschonden vanwege de weigering van verweerster om de tenaamstelling in het Kentekenregister aan te passen of dat zijn functioneren in de maatschappij hierdoor op zo’n wijze wordt belemmerd dat dit maakt dat zijn recht op eerbiediging van zijn privéleven is geschonden. De negatieve gevolgen van het feit dat de voertuigen op zijn naam waren gesteld gedurende de inbeslagname, te weten het opgelegd krijgen van boetes, omdat hij niet aan voertuigverplichtingen had voldaan, konden immers worden weggenomen doordat hem de (wettelijke) mogelijkheid toekwam om de voertuigverplichtingen te (laten) schorsen. Dat eiser pas na meer dan een jaar na de inbeslagname van deze mogelijkheid gebruikt heeft gemaakt, komt voor risico van eiser en levert niet op grond van artikel 8 van het EVRM de positieve verplichting voor verweerster op om tot verval van de tenaamstelling van de kentekens over te gaan.
10.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat uit de zaak van Romet tegen Nederland (ECLI:NL:XX:2012:BW2721) volgt dat wanneer de overheid weet dat de tenaamstelling in het Kentekenregister onjuist is, de overheid gehouden is om de tenaamstelling actief te corrigeren. In de zaak van Romet tegen Nederland doet Romet aangifte van vermissing van zijn rijbewijs. Anderhalf jaar later vraagt Romet een nieuw rijbewijs aan en met de afgifte van dit nieuwe rijbewijs komt dan de geldigheid van zijn als vermist opgegeven rijbewijs te vervallen. In de tijd gelegen tussen de aangifte van vermissing en de afgifte van een nieuw rijbewijs zijn er 1737 auto’s op Romets naam gesteld. In het verlengde van de op dit rijbewijs gebaseerde onjuiste tenaamstellingen in het Kentekenregister werd Romet geconfronteerd met een groot aantal verkeersboetes en belastingaanslagen. Wegens wanbetaling werd hij regelmatig door de politie aangehouden en ook werd hij om die reden geruime tijd in gijzeling genomen. De gemeente trok ook zijn uitkering in. Het EHRM oordeelde dat de autoriteiten vanaf het moment dat het rijbewijs als vermist was opgegeven, niet langer met recht konden stellen niet te weten dat degene die Romets rijbewijs in bezit had, iemand anders was dan Romet zelf. De weigering van de overheid om de geldigheid van Romets rijbewijs in te trekken, zodra Romet zijn rijbewijs als vermist had opgegeven, wat misbruik van Romets identiteit door anderen mogelijk maakte, leverde volgens het EHRM een inmenging op in het privéleven van Romet. Hoewel aan de vereisten van een wettelijke grondslag en een rechtmatig doel in de beperkingsclausule van artikel 8, tweede lid, van het EVRM was voldaan, acht het EHRM de inbreuk niet noodzakelijk in een democratische samenleving. Snelle administratieve actie gericht op ongeldigheid van het rijbewijs – als identiteitsdocument –, direct nadat het rijbewijs als vermist was opgegeven, was immers mogelijk en uitvoerbaar. Hiermee had de op vermissing volgende identiteitsfraude kunnen worden voorkomen. De feitelijke schending van artikel 8 van het EVRM bevindt zich in deze situatie in het feit dat Romet door identiteitsfraude wordt benadeeld, doordat auto’s ten onrechte op zijn naam zijn gesteld met behulp van zijn vermiste rijbewijs. Onder deze omstandigheden is het EHRM van oordeel dat op de Staat een positieve verplichting rust, in de vorm van een zorgplicht, ter voorkoming van een schending van artikel 8 van het EVRM door identiteitsfraude. Onder deze omstandigheden is de Staat dus gehouden actie te ondernemen door op het moment van aangifte van vermissing van een rijbewijs de geldigheid van dit rijbewijs te schorsen of in te trekken.
In tegenstelling tot wat eiser heeft aangevoerd, volgt uit de zaak van Romet tegen Nederland niet een algemene verplichting voor verweerster om in het geval waarin zij kennis heeft van een onjuiste tenaamstelling in het Kentekenregister, tot correctie hiervan over te gaan, maar volgt uit deze zaak dat verweerster hiertoe verplicht is wanneer een schending van artikel 8 van het EVRM op de loer ligt omdat de betrokkene – door geen actie te ondernemen – aan mogelijke identiteitsfraude wordt blootgesteld. In deze zaak was eiser onderwerp van een strafrechtelijk onderzoek en zijn de auto’s in dat kader door het Openbaar Ministerie in beslag genomen. In zoverre is de zaak van eiser niet vergelijkbaar met de zaak van Romet tegen Nederland. Omdat de auto’s zich in eisers geval onder het Openbaar Ministerie bevonden, lag het gevaar van identiteitsfraude hier niet op de loer. Zoals eerder onder 9. overwogen, heeft eiser ook verder niet aangevoerd dat er, als gevolg van de inbeslagname, een ander rechtens te respecteren belang in de zin van artikel 8 van het EVRM is geschonden, waartegen verweerster hem had moeten beschermen. Het betoog van eiser faalt.
11.
Verweerster heeft zich in het bestreden besluit met het oog op de zuiverheid van het Kentekenregister en de rechtszekerheid omtrent de tenaamstelling van voertuigen, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in geval van inbeslagname van een voertuig een verzoek tot wijziging van het Kentekenregister niet eerder in behandeling wordt genomen dan na het onherroepelijkworden van de beslissing van de rechter over die inbeslagname en dat tot dat moment de in het register vermelde tenaamstelling gehandhaafd blijft. De rechtbank verwijst hier bij wijze van voorbeeld ook naar de ter zitting besproken uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 januari 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL0753). Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat van een schending van artikel 8 van het EVRM geen sprake is. Van een motiverings- of zorgvuldigheidsgebrek is evenmin sprake. De beroepsgrond faalt.
12.
Eiser heeft verder aangevoerd dat het feit dat eiser in detentie zat toen zijn auto’s in beslag werden genomen en hij niet beschikte over zijn DigiD-gegevens, waardoor hij de kentekens niet kon laten schorsen, een bijzondere omstandigheid is op grond waarvan verweerster van haar beleid had moeten afwijken. Eiser doet hierbij een beroep op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 december 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO8259), waarin volgens eiser sprake was van eenzelfde situatie als waarin eiser verkeert en in welke zaak wel tot verval van de tenaamstelling van het kenteken is overgegaan. Verweerster heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat van bijzondere omstandigheden om af te wijken van het beleid niet is gebleken. Eiser had immers iemand kunnen machtigen om namens hem zijn voertuigverplichtingen te laten schorsen.
13.
In geschil is of er sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om van het beleid af te wijken. Niet is gebleken dat de tenaamstelling destijds niet heeft plaatsgevonden op de bij wet en regelgeving voorgeschreven wijze. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State strekt artikel 40, tweede lid, van het Kr ertoe te voorzien in uitzonderingssituaties waarin het niet mogelijk is een van de in artikel 40, eerste lid, van het Kr vermelde procedures te volgen. Uit de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden volgt niet dat het voor hem onmogelijk is één van de in artikel 40, eerste lid, van het Kr vermelde procedures te volgen om de tenaamstelling van het voertuig in het Kentekenregister te laten vervallen. De vraag is dan of het feit dat de voertuigen in beslag zijn genomen en eiser niet vrijelijk ter beschikking staan, terwijl eiser in detentie zit, zo’n bijzondere omstandigheid oplevert om tot afwijking van het beleid over te gaan.
De rechtbank is van oordeel dat van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerster tot afwijking van haar beleid had moeten besluiten geen sprake is. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 januari 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL0753). Hoewel de auto’s door het Openbaar Ministerie in beslag waren genomen, heeft eiser niet aangetoond dat hij ten tijde van het bestreden besluit de eigendom van de voertuigen had verloren doordat de Staat de voertuigen had verkocht. Dat eiser in de periode dat de voertuigen in beslag waren genomen daarover niet vrijelijk kon beschikken, maakt niet dat verweerster in afwijking van haar beleid tot verval van de tenaamstelling in het Kentekenregister over moet gaan. Eiser had immers de mogelijkheid om de voertuigverplichtingen, waaronder de APK-keuringsplicht, de belastingplicht en de verzekeringsplicht, te laten schorsen. Dat eiser pas op 13 augustus 2012, dus ruim een jaar nadat zijn voertuigen in beslag waren genomen, tot schorsing van de voertuigverplichtingen is overgegaan komt voor risico van eiser. De rechtbank is van oordeel dat, in tegenstelling tot wat eiser aanvoert, eiser ondanks zijn detentie, door bijvoorbeeld iemand te machtigen, tot schorsing van de voertuigverplichtingen over had kunnen gaan. Dat eiser geen beschikking had over zijn DigiD-gegevens, maakt dit niet anders nu het kenteken niet slechts via de elektronische weg, maar ook bij een PostNL Postkantoor of een RDW Klantenbalie had kunnen worden geschorst. Verweerster heeft op goede gronden geweigerd aan het verzoek van eiser om verval van de tenaamstelling te voldoen.
14.
De rechtbank overweegt in dit verband dat de vergelijking met de door eiser aangehaalde uitspraak van de Raad van State van 22 december 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO8259) niet opgaat. In deze zaak was door de rechtbank bij beschikking van 4 december 2007 beslist dat het in beslag genomen motorrijtuig aan het verkeer zou worden onttrokken. Op grond van deze beschikking heeft de RDW zich in deze zaak in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het motorrijtuig voorgoed buiten gebruik was gesteld als bedoeld in artikel 37, derde lid, onder a, van het Kr. Omdat in de zaak van eiser, in tegenstelling tot in de door hem aangehaalde zaak, ten tijd van het bestreden besluit geen sprake was van een beschikking waarbij over de eigendom of buitengebruikstelling van de in beslag genomen voertuigen is beslist, is geen sprake van een vergelijkbare zaak. De beroepsgrond slaagt niet.
15.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A. Verburg, rechter, in aanwezigheid van
W.A. van Osch, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2013.
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.