201004976/1/H3.
Datum uitspraak: 22 december 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 april 2010 in zaak nr. 08/1876 in het geding tussen:
de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW).
Bij besluit van 17 april 2008 heeft de RDW het kentekenbewijs van het motorrijtuig met kenteken […] met ingang van die datum ongeldig verklaard en de tenaamstelling van het motorrijtuig in het register doen vervallen.
Bij besluit van 11 juni 2008 heeft de RDW het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 mei 2010, hoger beroep ingesteld.
De RDW heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2010, waar de RDW, vertegenwoordigd door mr. C. van der Berg, werkzaam bij de RDW, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 37, derde lid, van het Kentekenreglement (hierna: het Kr) kan de Dienst Wegverkeer een kentekenbewijs ongeldig verklaren indien naar het oordeel van deze dienst blijkt dat:
a. het voertuig, waarvoor dat bewijs is afgegeven, voorgoed buiten gebruik is gesteld,
f. de eigenaar of houder van het voertuig onvrijwillig het bezit of het houderschap van het voertuig heeft verloren,
Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder h, vervalt de tenaamstelling in het register zodra de Dienst Wegverkeer het kentekenbewijs ongeldig heeft verklaard ingevolge artikel 37, eerste, tweede of derde lid.
2.2. Bij brief van 21 januari 2008 heeft de RDW aan [appellant] medegedeeld dat bij een registercontrole op 5 december 2007 is gebleken dat voor zijn motorrijtuig met kenteken […] geen geldige verzekering in het verzekeringsregister stond geregistreerd. Bij brief van 12 maart 2008 heeft [appellant] aan de RDW medegedeeld dat zijn motorrijtuig op 7 oktober 2006 in beslag is genomen wegens betrokkenheid bij een ongeval veroorzaakt door een derde en dat bij beschikking van 4 december 2007 (hierna: de beschikking) door de rechtbank Utrecht is beslist dat het motorrijtuig aan het verkeer zal worden onttrokken.
Naar aanleiding van deze laatste brief heeft de RDW bij besluit van 17 april 2008 aan [appellant] medegedeeld dat het motorrijtuig met ingang van die datum als gedemonteerd is geregistreerd in het kentekenregister en het kentekenbewijs ongeldig verklaard. Tevens is de tenaamstelling van het motorrijtuig in het register vervallen. Bij het besluit op bezwaar heeft de RDW dit besluit gehandhaafd.
2.3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de RDW zich op grond van de beschikking in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het motorrijtuig voorgoed buiten gebruik was gesteld als bedoeld in artikel 37, derde lid, onder a, van het Kr. De RDW heeft in redelijkheid overeenkomstig het gevoerde beleid kunnen afzien van het verlenen van terugwerkende kracht aan de ongeldigverklaring van het kentekenbewijs en het vervallen van de tenaamstelling in het register, gelet op het belang van de zuiverheid van het kentekenregister en de rechtszekerheid met betrekking tot de tenaamstelling van voertuigen.
2.4. [appellant] betwist het oordeel van de rechtbank dat de RDW zich op basis van de beschikking op het standpunt heeft mogen stellen dat het motorrijtuig voorgoed buiten gebruik was gesteld. Hij voert aan dat hij cassatieberoep heeft ingesteld tegen de beschikking en dat het motorrijtuig in afwachting van dit beroep nog niet is vernietigd.
2.4.1. Dit betoog faalt. In de beschikking staat dat het motorrijtuig ten tijde van die beschikking inmiddels was vernietigd. [appellant] heeft dit in bezwaar noch in beroep noch in hoger beroep gemotiveerd betwist. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de RDW zich op grond van de beschikking in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het motorrijtuig voorgoed buiten gebruik was gesteld als bedoeld in artikel 37, derde lid, onder a, van het Kr.
2.5. [appellant] betwist het oordeel van de rechtbank dat het belang van de zuiverheid van het kentekenregister en de rechtszekerheid met betrekking tot de tenaamstelling van voertuigen het beleid van de RDW rechtvaardigen om geen terugwerkende kracht te verlenen aan besluiten tot ongeldigverklaring van een kentekenbewijs en besluiten tot vervallen verklaring van de tenaamstelling. De rechtbank heeft voorts ten onrechte nagelaten te motiveren waarom de feiten en omstandigheden in zijn zaak niet de afwijking van het door de RDW gevoerde beleid rechtvaardigen, aldus [appellant]. In dit verband voert hij aan dat het motorrijtuig buiten zijn toedoen in beslag is genomen en dat niet is gebleken van door instanties genomen besluiten aan de hand van gegevens uit het register. [appellant] voert aan onevenredig te worden getroffen door het beleid van de RDW. Dit beleid heeft namelijk tot gevolg dat de instanties die gebruik maken van het kentekenregister uitgaan van onjuiste feiten en omstandigheden. De gevolgen hiervan komen voor zijn rekening, hetgeen [appellant] in strijd acht met het beginsel van de onschuldpresumptie als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
2.5.1. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 7 december 2005 in zaak nr.
200503012/1overwogen dat niet kan worden geoordeeld dat het door de RDW gevoerde beleid om in beginsel geen terugwerkende kracht te verlenen aan met toepassing van artikel 40 van het Kr genomen besluiten niet redelijk is. Dit geldt evenzeer voor besluiten die met toepassing van artikel 37 van het Kr zijn genomen (uitspraak van 22 augustus 2007 in zaak nr.
200701004/1). De zuiverheid van het kentekenregister en de rechtszekerheid met betrekking tot de tenaamstelling van voertuigen rechtvaardigen, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, een dergelijk beleid.
Ingevolge artikel 4:84 van Algemene wet bestuursrecht handelt een bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Het was aan [appellant] om dergelijke bijzondere omstandigheden aan te voeren die afwijking van het door de RDW gevoerde beleid rechtvaardigen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat hij hier niet in is geslaagd. Dat het motorrijtuig, naar [appellant] stelt, destijds buiten zijn toedoen in beslag is genomen, is hiervoor onvoldoende, nu het motorrijtuig inmiddels is vernietigd hetgeen de aanleiding is geweest voor de ongeldigverklaring van het kentekenbewijs. Zijn stelling dat niet is gebleken van door instanties genomen besluiten aan de hand van gegevens uit het kentekenregister waardoor van doorkruising geen sprake kan zijn, biedt evenmin voldoende aanleiding tot afwijking van het beleid. Ditzelfde geldt voor zijn stelling dat hij onevenredig wordt getroffen omdat hem een boete opgelegd zal worden naar aanleiding van de registercontrole op 5 december 2007. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kan [appellant], indien hem een boete wordt opgelegd in verband met de tenaamstelling, het Openbaar Ministerie verzoeken rekening te houden met de door hem gestelde feiten en staat tegen een eventuele boete de mogelijkheid van beroep open. Anders dan [appellant] betoogt, kan het ongeldig verklaren van een kentekenbewijs en het vervallen verklaren van de tenaamstelling niet worden aangemerkt als het instellen van vervolging als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het EVRM, zodat het in deze bepaling neergelegde beginsel van onschuldpresumptie op deze procedure niet van toepassing is.
2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over de vraag of het kentekenbewijs ongeldig kon worden verklaard op grond van artikel 37, derde lid, aanhef en onder f, van het Kr. In dat geval had het kentekenbewijs ongeldig moeten worden verklaard met ingang van 7 oktober 2006 of 4 december 2007, aldus [appellant].
2.6.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft het antwoord op de vraag of de RDW het kentekenbewijs ongeldig had kunnen verklaren op grond van artikel 37, derde lid, aanhef en onder f, van het Kr, in het midden gelaten omdat een ongeldigverklaring op die grond evenmin met terugwerkende kracht behoefde te geschieden. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen is dat oordeel juist.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Idema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2010