ECLI:NL:RBLIM:2025:672

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
27 januari 2025
Publicatiedatum
27 januari 2025
Zaaknummer
ROE 24/4752
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunning voor verbouwing carport tot woonruimte

Op 27 januari 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker een voorlopige voorziening heeft gevraagd tegen de omgevingsvergunning voor het verbouwen van een carport tot woonruimte. De vergunninghouder had op 30 april 2024 een omgevingsvergunning verkregen voor deze verbouwing, maar verzoeker was het daar niet mee eens en had bezwaar gemaakt. De voorzieningenrechter oordeelde dat de omgevingsvergunning niet in strijd was met het bestemmingsplan, het Bouwbesluit of de redelijke eisen van welstand. Verzoeker vreesde dat de uitvoering van het bouwplan onomkeerbare gevolgen zou hebben, maar de voorzieningenrechter vond dat deze vrees op zichzelf geen voldoende belang opleverde voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen reden was om aan te nemen dat de omgevingsvergunning in beroep niet in stand zou blijven en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 27 januari 2025.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 24 / 4752

uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 januari 2025 in de zaak tussen

[naam] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. M. van Hoorne),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eijsden-Margraten

(gemachtigde: mr. J. Reijnders).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[naam]uit [woonplaats] (vergunninghouder).

Procesverloop

Bij besluit van 30 april 2024 heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van een carport tot woonruimte aan het adres [adres] in [plaats] (hierna: de omgevingsvergunning).
Bij besluit van 12 november 2024 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen ingediende bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard. Verzoeker heeft hiertegen op 14 november 2024 beroep ingesteld (zaaknummer ROE 24 / 4751) en gelijktijdig aan de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 22 november 2024 heeft verzoeker een aanvullend verzoekschrift en beroepschrift ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend op 10 januari 2025.
Verzoeker heeft op 12 januari 2025 een aanvullend verzoekschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 13 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verweerder en vergunninghouder.

Overwegingen

Inleiding
1. Vergunninghouder is eigenaar van het perceel aan [adres] in [plaats] . Op het perceel is sprake van een in 2019 vergunde woning en een appartement die zijn gerealiseerd in een voormalige schuur. De vergunde woning en het appartement zijn bouwkundig van elkaar gescheiden en hebben een gezamenlijke oprit die gedeeltelijk overdekt is door een overkapping. Op het perceel is naast de oprit tevens een bijgebouw aanwezig met daarin twee garageboxen en een daarachter gelegen carport.
2. Vergunninghouder heeft op 31 december 2023 bij verweerder een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het verbouwen van de carport en een deel van de aanwezige overkapping tot woonruimte, behorend bij de reeds vergunde woning op de begane grond. Met die aanvraag wenst vergunninghouder de reeds vergunde woning op de begane grond uit te breiden met ca. 30 m² aan woonruimte (badkamer en slaapkamer) voor de betreffende woning, zodat na de gewenste uitbreiding sprake is van 112 m² aan woonoppervlakte voor die betreffende woning. Ook wordt met de aanvraag beoogd om een verdiepingsvloer te realiseren onder de nok van het bestaande dak van het bijgebouw die (als zolder) functioneel onderdeel zal uitmaken van de daaronder gelegen bouwlaag. De aanvraag ziet op de activiteit ‘bouwen’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
3. Verweerder heeft naar aanleiding van de aanvraag de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ aan vergunninghouder verleend op grond van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo. Volgens verweerder voldoet het plan onder meer aan de regels van het geldende bestemmingsplan ‘kern [plaats] ’ (hierna: het bestemmingsplan). Verzoeker woont op het naastgelegen adres aan [adres] en heeft tegen de verleende omgevingsvergunning bezwaar gemaakt.
Wat speelde er nog meer tussen partijen?
4. Aan de verleende omgevingsvergunning zijn tussen partijen eerdere procedures voorafgegaan. Verweerder heeft op 25 juli 2019 aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van een schuur tot een woning en een appartement. Verzoeker heeft daarna bij verweerder een verzoek om handhaving ingediend ten aanzien van een aantal gestelde overtredingen, waaronder gestelde constructieve gebreken ten aanzien van vergunde wijzigingen van een berging en het betreffende bijgebouw met carport (garage) op het perceel. Verweerder heeft vervolgens op 11 januari 2021 een nieuwe omgevingsvergunning (wijzigingsvergunning) verleend voor het wijzigen van de schuur op het perceel aan de [adres] te [plaats] . Verzoeker heeft bezwaar en vervolgens beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om handhaving en tegen de verleende wijzigingsvergunning.
5. Bij separate (eind)uitspraken van 22 april 2024 heeft de rechtbank uitspraak gedaan op de beroepen over het handhavingsverzoek en de wijzigingsvergunning. De beroepen over de verleende wijzigingsvergunning van 11 januari 2021 (zaaknummers ROE 21 / 1855 en ROE 21 / 1970) heeft de rechtbank gegrond verklaard ten aanzien van het geschilpunt over de belanghebbendheid van verzoeker. De rechtbank heeft in die procedure zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van verzoeker (alsnog) ongegrond te verklaren op basis van inhoudelijke beoordeling daarvan. De beroepen over het handhavingsverzoek (zaaknummers ROE 21 / 1856 en ROE 21 / 1892) heeft de rechtbank bij uitspraak van 22 april 2024 deels gegrond en deels ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer verweerder daarbij opgedragen om binnen twaalf weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van verzoeker voor zover dat ziet op de afwijzing van het verzoek om handhaving over gestelde constructieve gebreken aan de gewijzigde berging en garage.
6. Verweerder heeft op 7 oktober 2024 naar aanleiding van de uitspraak van 22 april 2024 (in zaaknummers ROE 21 / 1856 en ROE 21 / 1892) een nieuw besluit op het bezwaar van verzoeker genomen. Verweerder heeft daarbij gemotiveerd waarom volgens verweerder geen sprake is van een overtreding van het Bouwbesluit 2012 voor wat betreft de wijzingen ten aanzien van de berging en de garage op het perceel [adres] . Verzoeker heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank bekend onder zaaknummer ROE 24 / 4164.
Waar gaat deze voorlopige voorziening over?
7. In deze procedure gaat het om een specifiek deel van het pand aan de [adres] te [plaats] , namelijk de carport en een deel van de overkapping die tot woonruimte worden verbouwd met gebruikmaking van de op 30 april 2024 verleende omgevingsvergunning.
8. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van verzoeker tegen de omgevingsvergunning ongegrond verklaard en de verleende omgevingsvergunning in stand gelaten, onder verwijzing naar het uitgebrachte advies van de commissie bezwaarschriften. Verweerder heeft aan dat besluit – kort gezegd – ten grondslag gelegd dat zich geen gronden voor weigering van de omgevingsvergunning voordoen. Verzoeker heeft tegen dat besluit beroep ingesteld en aan de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Over dat verzoek om voorlopige voorziening gaat deze uitspraak.
9. Verzoeker heeft het verzoek om voorlopige voorziening ingediend omdat vergunninghouder is aangevangen met bouwwerkzaamheden met gebruikmaking van de verleende omgevingsvergunning. Verzoeker heeft er in het verzoek op gewezen dat vergunningshouder op 6 november 2024 is gestart met de bouwwerkzaamheden voor de verbouwing van de carport tot woonruimte en heeft daartoe foto’s overgelegd. Verzoeker vreest voor een onomkeerbare situatie als het bouwplan wordt uitgevoerd zonder dat door de rechtbank in beroep uitspraak is gedaan over rechtmatigheid van de verleende omgevingsvergunning. Verzoeker vraagt daarom aan de voorzieningenrechter om de verleende omgevingsvergunning te schorsen tot dat door de rechtbank uitspraak is gedaan op het beroep.
9.1.
De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of hij een voorlopige voorziening zal treffen of het beroep redelijke kans van slagen heeft. Die beoordeling is een voorlopig oordeel dat de rechtbank in een bodemprocedure niet bindt.
9.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat in beroep tussen partijen in geschil is of de omgevingsvergunning voor het verbouwen van de carport tot woonruimte vanwege strijd met het bestemmingsplan had moeten worden geweigerd. Verzoeker vindt dat zowel de verbouwing van de carport tot woonruimte als het gebruik daarvan in strijd zijn met het bestemmingsplan. Ook voert verzoeker aan dat de omgevingsvergunning had moeten worden geweigerd vanwege strijd met het Bouwbesluit 2012 (hierna: Bouwbesluit) en de redelijke eisen van welstand omdat verweerder dit volgens verzoeker onvoldoende heeft beoordeeld. Verder stelt verzoeker dat sprake is van een aanhaakplicht op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) vanwege stikstofdepositie en vindt hij dat in het kader van de belangenafweging een voorlopige voorzieningen moet worden getroffen om te voorkomen dat het bouwplan wordt uitgevoerd en vervolgens in beroep niet meer teruggedraaid kan worden vanwege onomkeerbare gevolgen daarvan.
Wat is het toetsingskader?
10. De rechtbank stelt voorop dat op 1 januari 2024 de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking zijn getreden en de Wabo is ingetrokken. Gelet op artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet moet het geschil worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
10.1.
De aangevraagde omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ kan slechts worden geweigerd indien sprake is van één van de weigeringsgronden opgesomd in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo. Het in dit artikel neergelegde stelsel voor beoordeling van aanvragen is een zogenoemd limitatief-imperatief stelstel. Dit betekent dat dwingend is voorgeschreven dat een omgevingsvergunning moet worden geweigerd als één of meer van de weigeringsgronden in dat artikel zich voordoen en moet worden verleend als geen van de weigeringsgronden zich voordoet. Het college mag de omgevingsvergunning dus niet weigeren om andere redenen en ten behoeve van andere belangen dan die staan genoemd in artikel 2.10 van de Wabo. [1]
10.2.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo - voor zover van belang - wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het
bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften uit het Bouwbesluit 2012;
(…)
de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan;
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft zowel
op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand (...).
Beoordeling
Spoedeisend belang?
11. Als tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. [2] Bij het verzoek om voorlopige voorziening heeft verzoeker verzocht om de werking van het bestreden besluit te schorsen en daarmee de bouwwerkzaamheden te stoppen, zolang de rechtbank nog geen uitspraak heeft gedaan op het beroep.
11.1.
De voorzieningenrechter acht voldoende aannemelijk dat er door de werkzaamheden ter uitvoering van de omgevingsvergunning sprake is van het vereiste spoedeisend belang bij schorsing van het bestreden besluit. De werkzaamheden waarop de omgevingsvergunning ziet zijn immers, onweersproken, (deels) door vergunninghouder aangevangen. Vergunninghouder heeft op 18 november 2024 aan de rechtbank laten weten dat hij niet voornemens is de aangevangen werkzaamheden te onderbreken.
11.2.
De voorzieningenrechter zal daarom over gaan tot inhoudelijke beoordeling van het verzoek en het geven van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel over het bestreden besluit, in het licht van de gronden die verzoeker daartegen heeft aangevoerd.
Strijd met het bestemmingsplan?
12. Verzoeker voert aan dat het plan in strijd is met het bestemmingsplan waardoor verweerder op grond van artikel 2.10, eerste lid, onder c, van de Wabo, de omgevingsvergunning had moeten weigeren. Verzoeker stelt primair dat met het bouwplan feitelijk een hoofdgebouw wordt gerealiseerd in het bijbouwvlak en dat is niet toegestaan. Dit is volgens verzoeker het geval omdat de functie van de carport wijzigt naar woonruimte. De oorspronkelijke carport als bijgebouw wordt daarmee volgens verzoeker in feite een (uitbreiding van het) hoofdgebouw. Verzoeker wijst er daarbij op dat het gebruik van dergelijke bijgebouwen volgens hem ondersteunend moet zijn aan de woonfunctie van het hoofdgebouw en dat daaraan niet wordt voldaan, omdat de carport zal worden gebruikt voor een primaire woonfunctie. Verzoeker verwijst hiervoor onder meer naar rechtspraak van de Rechtbank Amsterdam. [3] Volgens verzoeker mogen uitbreidingen in het bijbouwvlak niet gebruikt worden om hoofdgebouwen uit te breiden, omdat daardoor feitelijk volgens hem ‘uitbreiding op uitbreiding’ kan plaatsvinden en de bebouwing daarmee heel fors zou kunnen worden uitgebreid. Verzoeker vreest er daardoor voor dat er op die manier, wanneer het hoofdgebouw telkens wordt uitgebreid, steeds meer bebouwing op het perceel kan worden opgericht.
Uitbreiding van het hoofdgebouw?
13. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de carport die door de omgevingsvergunning in kwestie onderdeel wordt van het appartement op de begane grond, niet (door de omgevingsvergunning) kwalificeert als hoofdgebouw. De voorzieningenrechter overweegt in dat kader dat onder ‘hoofdgebouw’ op grond van (artikel 1.36 van) het bestemmingsplan wordt verstaan: een gebouw dat door zijn omvang, constructie en situering het belangrijkste gebouw op een perceel is. Onder ‘bijgebouw’ wordt op grond van (artikel 1.23 van) het bestemmingsplan verstaan: een gebouw, dat in stedenbouwkundig en architectonisch opzicht ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw, met dien verstande dat het functioneel gebruik van het gebouw niet relevant is. Tussen partijen is niet in geschil en de voorzieningenrechter stelt ook vast dat aan de carport als gebouw (zijnde de achterkant van de garage) met de omgevingsvergunning niets verandert. De omvang verandert niet, de constructie en situering ervan ook niet. Verder is tussen partijen niet in geschil dat het gebouw als zijnde carport op dit moment kwalificeert als bijgebouw bij de woning, dat het hoofdgebouw op het perceel is.
13.1.
Uitgaand van voornoemde definities wordt de carport naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen (onderdeel van het) hoofdgebouw. Weliswaar wordt de carport via de dichtgemaakte overkapping tussen woning en garage onderdeel van het appartement op de begane grond en zal het meer een woonfunctie krijgen dan voorheen, maar voor de vraag of een gebouw kwalificeert als hoofdgebouw is het specifieke gebruik ervan niet relevant. Er vindt dus geen uitbreiding van het hoofdgebouw plaats door de verlening van de omgevingsvergunning, maar er wordt een (interne) verbouwing van een bijgebouw toegestaan.
Strijd met bouwregels in het bijbouwvlak?
14. Verzoeker voert subsidiair aan dat het plan in strijd is met de bestemmingsplanregels die gelden voor bebouwing in het bijbouwvlak. Verzoeker wijst er daarbij op dat in (artikel 9, lid c, sub c, onder 3 van) het bestemmingsplan over het bijbouwvlak is bepaald dat bij niet-grondgebonden woningen/woongebouwen het totale oppervlak aan bijgebouwen per woning in het bijbouwvlak maximaal 20 m² mag bedragen. Volgens verzoeker is sprake van twee bouwlagen omdat er een zolder in de carport wordt gemaakt en wordt met de vergunde verbouwing van de carport de eerder vergunde woning uitgebreid met circa 30 m² aan woonruimte. Het totale bruto vloeroppervlak van bijgebouwen in het bijbouwvlak overschrijdt volgens verzoeker het totale oppervlakte aan bijgebouwen per woning al in de bestaande situatie en door de verleende omgevingsvergunning wordt het maximum te bebouwen oppervlak aan bijgebouwen nog meer overschreden.
15. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er geen sprake is van strijd met de bouwregels voor het bijbouwvlak en overweegt daartoe als volgt.
15.1.
De omgevingsvergunning ziet op het intern veranderen van de carport aan de achterzijde van de garage en een deel van de overkapping tussen de woning en garage naar woonruimte. Verweerder heeft er – onweersproken – op gewezen dat de oppervlakte van de bestaande bebouwing met het vergunde bouwplan gelijk blijft en dat ook geen nieuwe bijgebouwen worden opgericht. De onderhavige vergunning brengt dan ook geen verandering in het aantal m2 aan bijgebouwen in het bijbouwvlak. Omdat geen sprake is van nieuw te realiseren bijgebouwen, maar enkel sprake is van een interne verbouwing van reeds bestaande en opgerichte bijgebouwen, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van strijd met de regels uit het bestemmingsplan die gelden voor te bouwen maximale oppervlakten van bijgebouwen (artikel 9, lid C, onder c, onder 2 en 3 van het bestemmingsplan) binnen het bijbouwvlak. Het aantal m2 aan bijgebouwen verandert niet door deze omgevingsvergunning en verder is niet gebleken dat het aantal toegestane m2 aan bijgebouwen wordt overschreden. Als het gaat om het toegestane aantal m2 aan bijgebouwen merkt de voorzieningenrechter op dat hij in tegenstelling tot verzoeker van oordeel is dat het appartement op de begane grond een grondgebonden woning is waarvoor 100m2 aan bijgebouwen is toegestaan. Dat volgt uit artikel 9, lid C, onder c, onder 2 van het bestemmingsplan. De door verzoeker voorgestane 20m2 geldt immers alleen voor een niet grondgebonden woning en daar is geen sprake van.
15.2.
In tegenstelling tot waar verzoeker vanuit gaat, is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook geen sprake van twee bouwlagen en dus van strijd met artikel 9 lid C, onder c, onder 6 van het bestemmingsplan. Uit de definitie van bouwlaag uit artikel 1.17 van het bestemmingsplan volgt dat een bouwlaag een gedeelte van een gebouw is, dat door op gelijke of nagenoeg gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met uitsluiting van een onderbouw, zolder, dakopbouw of setback. Niet ter discussie staat en de voorzieningenrechter constateert op basis van de tekeningen ook dat wat door verzoeker als tweede bouwlaag wordt aangemerkt een zolder is als bedoeld in artikel 1.56 van het bestemmingsplan, namelijk een ruimte in een gebouw die geheel is afgedekt met schuine daken en die in functioneel opzicht deel uitmaakt van de daaronder gelegen bouwlaag.
15.3.
Ter zitting heeft verzoeker verder nog gesteld dat de goothoogte van de bouwlaag van de carport meer dan drie meter zou bedragen, maar dat argument is niet relevant omdat de omgevingsvergunning niet de bouw/oprichting van de carport/het bijgebouw vergund, maar de interne verandering/verbouwing ervan. Ter zitting is besproken dat met de omgevingsvergunning geen verandering in de goothoogte wordt vergund.
15.4.
De voorzieningenrechter volgt verzoeker daarom niet in zijn standpunt dat verweerder in de bestemmingsplanregels die gelden voor het bouwen van bijgebouwen, aanleiding had moeten zien om de vergunning te weigeren.
Strijd met de gebruiksregels uit het bestemmingsplan?
16. Ook ten aanzien van het gebruik van het bijgebouw is de voorzieningenrechter niet gebleken dat het vergunde plan in strijd zou zijn met het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter is namelijk gebleken dat enkel een feitelijke functiewijziging plaatsvindt van het gebruik als carport (stalling/berging) naar het gebruik als woonruimte, zodat dat niet leidt tot een verandering binnen de vigerende bestemming ‘woondoeleinden’. De toegestane functie is wonen en blijft dat ook met de verleende omgevingsvergunning.
16.1.
Verzoeker wordt niet gevolgd in zijn stelling dat het gebruik van de oorspronkelijke carport als bijgebouw enkel ondersteunend zou mogen zijn aan de woonfunctie. Anders dan in de door verzoeker aangehaalde rechtspraak, is in dit geval geen sprake van een nieuw te plaatsen bijgebouw en is in het bestemmingsplan geen regel opgenomen die bepaalt dat het gebruik van een bestaand en vergund bijgebouw binnen de bestemming ‘woondoeleinden’ ondergeschikt zou moeten zijn aan het gebruik van een reeds bestaande en vergunde bijbehorende woning/hoofdgebouw. De enkele omstandigheid dat de functie van de carport als stallingruimte/berging wijzigt naar woonruimte, maakt dan ook niet dat het gebruik van het bijgebouw in strijd zou zijn met de gebruiksregels van het bestemmingsplan.
16.2.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is daarom geen sprake van strijd met het bestemmingsplan, zodat verweerder hierin geen grond hoefde te zien om de omgevingsvergunning te weigeren.
Strijd met het Bouwbesluit?
17. Verzoeker voert verder aan dat het plan in strijd is met de eisen van het Bouwbesluit, waardoor verweerder op grond van artikel 2.10, eerste lid, onder a, van de Wabo, de omgevingsvergunning had moeten weigeren. Verzoeker stelt in het aanvullend verzoekschrift dat er discrepanties bestaan tussen de constructieve tekeningen en de architectonische tekeningen en dat dit vragen oproept over naleving van de veiligheidseisen uit het Bouwbesluit.
17.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de vraag of een bouwplan voldoet aan het Bouwbesluit moet worden beantwoord aan de hand van een aannemelijkheidstoets. Dit betekent dat een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ moet worden geweigerd, als de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van verweerder niet aannemelijk maken dat het bouwen van het bouwwerk voldoet aan de voorschriften in het Bouwbesluit. Verweerder heeft hierbij beoordelingsruimte. Dit betekent dat niet hoeft te zijn aangetoond dat aan het Bouwbesluit wordt voldaan. [4]
17.2.
Verweerder heeft zich naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter op het standpunt kunnen stellen dat aannemelijk is dat het bouwplan voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit. De voorzieningenrechter acht daarbij van belang dat de aanvraag en daarbij verstrekte gegevens en bescheiden, waaronder de constructieve gegevens, zijn voorgelegd aan een constructeur die het plan heeft beoordeeld. In de door de aanvrager aangeleverde constructieve beoordeling van 22 maart 2024, uitgevoerd door [naam] , zijn onder meer de constructies voor de funderingen en de balklaag voor de nieuwe verdiepingsvloer bouwkundig beoordeeld en akkoord bevonden. Verweerder heeft verder in de omgevingsvergunning als voorschrift opgenomen dat het bouwen plaats moet vinden in overeenstemming met de bepalingen van het Bouwbesluit en dat de verleende omgevingsvergunning inclusief de (bouw)tekeningen bijlagen, waaronder de constructieve beoordeling, altijd op de bouwlocatie aanwezig moeten zijn ter controle door een gemeentelijk ambtenaar. Van een discrepantie in de tekeningen, zoals door verzoeker aangevoerd, is de voorzieningenrechter niet gebleken en verzoeker heeft dat ook niet nader onderbouwd. Verzoeker heeft enkel twijfel geuit over naleving van de veiligheidseisen, maar heeft niet concreet aangevoerd met welke eisen uit het Bouwbesluit het bouwplan volgens hem in strijd zou zijn. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd daarom geen grond om op voorhand te concluderen dat verweerder op basis van de constructieve beoordeling niet aannemelijk heeft kunnen achten dat het bouwplan voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is dan ook geen sprake van strijd met het Bouwbesluit, zodat verweerder hierin geen grond hoefde te zien om de omgevingsvergunning te weigeren.
Strijd met de redelijke eisen van welstand?
18. Verzoeker heeft verder gesteld dat het welstandsadvies dateert van na de vergunningverlening, waardoor niet duidelijk is of verweerder de aanvraag heeft getoetst aan de redelijke eisen van welstand. Verzoeker wijst er daarbij op dat het plan op 5 september 2024 is beoordeeld door de dorpsbouwmeester, terwijl de omgevingsvergunning dateert van 30 april 2024.
18.1.
De voorzieningenrechter is uit de gedingstukken gebleken dat verweerder het plan op 5 september 2024 heeft voorgelegd aan de dorpsbouwmeester die het uiterlijk en de plaatsing van het bouwwerk heeft getoetst aan de redelijke eisen van welstand zoals neergelegd in de gemeentelijke welstandsnota. De dorpsbouwmeester heeft positief over het bouwplan geadviseerd, in de zin dat het plan niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand. De enkele door verzoeker geuite twijfel over de welstandstoets acht de voorzieningen onvoldoende om te concluderen dat verweerder bij het bestreden besluit niet mocht uitgaan van de beoordeling door de dorpsbouwmeester. Verzoeker heeft namelijk enkel naar de datum van de beoordeling verwezen, zonder daarbij concreet te onderbouwen waarom de beoordeling door de dorpsbouwmeester volgens hem gebrekkig of onzorgvuldig zou zijn geweest. De voorzieningenrechter ziet hierin daarom geen grond voor het oordeel dat het plan onvoldoende zou zijn getoetst aan de redelijke eisen van welstand of dat verweerder in die toetsing aanleiding had moeten zien om de omgevingsvergunning te weigeren.
Aanhaakplicht voor een natuurvergunning?
19. Verzoeker wijst er voorts op dat sprake is van een nabij gelegen natura 2000-gebied, waardoor verweerder verplicht was de milieugevolgen van het plan bij de beoordeling te betrekken. Verzoeker wijst daarbij op rechtspraak van de Afdeling [5] , waaruit volgens verzoeker volgt dat de stikstofdepositie bij de beoordeling van het plan door verweerder betrokken had moeten worden.
19.1.
De voorzieningenrechter vat deze beroepsgrond van eiser op in die zin dat verzoeker daarmee beoogt aan te voeren dat sprake is van een aanhaakplicht voor de natuurtoestemming ten aanzien van stikstof op grond van de Wet Natuurbescherming (Wnb). Als naast de verleende omgevingsvergunning namelijk ook een vergunning nodig zou zijn op grond van de Wnb dan haakt, kort gezegd, die natuurvergunning aan bij de omgevingsvergunning en kan de omgevingsvergunning niet worden verleend zonder ook de natuurvergunning aan te vragen en te verlenen. De voorzieningenrechter ziet in deze stelling van verzoeker echter geen grond voor het voorlopig oordeel dat de omgevingsvergunning in beroep niet in stand zou kunnen blijven. Uit hetgeen verzoeker heeft aangevoerd en de gedingstukken, kan niet worden afgeleid dat het bouwplan zou leiden tot een toename van de stikstofdepositie. Verzoeker heeft dat ook niet met feiten onderbouwd en heeft ook niet geconcretiseerd om welke stikstofdepositie het gaat en op welke natura2000-gebieden dat volgens hem van invloed is. De voorzieningenrechter ziet hierin daarom geen grond om (op voorhand) te concluderen dat naast de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ ook een vergunning nodig zou zijn op grond van de Wnb, zodat daarin ook geen grond kan worden gezien voor het aannemen van een aanhaakverplichting.
Hoe zit het met de belangenafweging?
20. De voorzieningenrechter overweegt tot slot dat naast een voorlopig rechtmatigheidsoordeel over bestreden besluit ook een afweging van de betrokken belangen aanleiding kan geven tot het treffen van een voorlopige voorziening. Wanneer de belangen van verzoeker die pleiten voor het treffen van een voorlopige voorziening zwaarder wegen dan de belangen van verweerder die pleiten tegen het treffen van een voorlopige voorziening, kan dat aanleiding geven om het verzoek om voorlopige voorziening op basis van een belangenafweging toe te wijzen.
20.1.
Verzoeker heeft in dit verband aangevoerd dat zijn verzoek op basis van een belangenafweging voor toewijzing in aanmerking komt. Verzoeker stelt dat de verdere uitvoering van het bouwplan gevolgen heeft voor de andere bij de rechtbank aanhangige beroepsprocedure (met zaakkenmerk ROE 24 / 4164) over de andere bouwplannen met betrekking tot de wijzingen van de berging en de garage op het perceel aan [adres] en hij vreest dat wanneer het bouwplan eenmaal is uitgevoerd, dat niet meer teruggedraaid kan worden.
20.2.
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de onderhavige omgevingsvergunning alleen ziet op het verbouwen van een bestaande carport en een deel van de overkapping tot woonruimte en dat dit slechts één van de punten betreft die een rol spelen in de beroepsprocedure waarnaar verzoeker verwijst. De voorzieningenrechter is uit het verhandelde ter zitting niet gebleken dat de onderhavige vergunning zodanig samenhangt met de betreffende beroepsprocedure, dat alleen al daarin aanleiding moet worden gezien om een voorlopige voorziening te treffen. Vergunninghouder heeft bovendien ter zitting erkend dat het voor zijn rekening en risico komt als na voortzetting van de bouwwerkzaamheden zou blijken dat de omgevingsvergunning in beroep niet in stand kan blijven. Verzoeker heeft daarnaast niet concreet onderbouwd welke onomkeerbare gevolgen de uitvoering van het bouwplan volgens hem zou hebben. De enkele vrees van verzoeker dat het bouwplan niet meer teruggedraaid kan worden, levert naar het oordeel van de voorzieningenrechter op zichzelf geen belang op bij het treffen van een voorlopige voorziening.
Conclusie
21. Gelet op het voorgaande, heeft de voorzieningenrechter geen reden om aan te nemen dat de omgevingsvergunning in beroep niet in stand zal blijven en ziet de voorzieningenrechter ook in de belangenafweging geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
21.1.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening daarom af. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.J.A. Smitsmans, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. N.A.M. Bergmans, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op: 27 januari 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 27 januari 2025.

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 13 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3465 en 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:155.
2.Artikel 8:81 van de Awb.
4.Zie bijvoorbeeld uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2375.
5.Uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603.