202205463/1/R4.
Datum uitspraak: 13 september 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Soest,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 augustus 2022 in zaak nr. 21/4875 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Soest.
Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2021 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een verdieping op de bestaande aanbouw aan de achterzijde van de woning op het perceel [locatie 1] in Soest (hierna: de woning onderscheidenlijk het perceel).
Bij besluit van 1 november 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 3 augustus 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze mondelinge uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 3 juli 2023, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door N. van der Horen, zijn verschenen.
Overwegingen
Juridisch kader
1. De relevante bepalingen uit de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) en de bij het bestemmingsplan "Soestdijk" (hierna: het bestemmingsplan) behorende regels (hierna: de planregels) zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Die bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellant] woont op het adres [locatie 2] in Soest. Zijn woning staat naast de woning. [vergunninghouder] is eigenaar van de woning. Op grond van het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Wonen". De bestaande aanbouw aan de achterzijde van de woning staat in het bouwvlak. Door daarop een verdieping te bouwen wordt de eerste verdieping van de woning vergroot. [appellant] kan zich niet verenigen met deze uitbreiding van de woning en komt op tegen de daartoe aan [vergunninghouder] verleende omgevingsvergunning. Het college heeft de omgevingsvergunning voor het bouwen van een verdieping op de bestaande aanbouw verleend, omdat volgens het college geen van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo van toepassing is. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de omgevingsvergunning terecht heeft verleend.
Het hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat hij de verdieping op de bestaande aanbouw van de woning niet mooi vindt, onvoldoende is om het advies van de commissie ruimtelijke kwaliteit van de gemeente Soest (hierna: de welstandscommissie) van 16 april 2021 terzijde te schuiven. Het bevreemdt [appellant] dat de welstandscommissie in dit geval positief heeft geadviseerd, omdat geen welstandseisen gelden voor bebouwing aan de achterzijde van woningen. [appellant] beklaagt zich dat op deze wijze het aspect welstand buiten spel wordt gezet.
3.2. Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij het college zelf ligt, mag het op dat advies afgaan, nadat is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders als de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd of concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.
3.3. Op grond van de Welstandsnota Gemeente Soest wordt in reguliere gebieden, waaronder het deelgebied ‘Soest’, alleen getoetst aan de hoofdaspecten situering, massavorm, gevelopbouw en het materiaal- en kleurgebruik in de hoofdvlakken. Het advies van de welstandscommissie vermeldt dat het bouwplan in het deelgebied ‘Soest’ wordt gerealiseerd, dat het bouwplan om die reden alleen op hoofdaspecten wordt getoetst en dat het bouwplan aan de redelijke eisen van welstand voldoet. De welstandscommissie heeft hierbij geconstateerd dat de uitbreiding van de woning niet zichtbaar is vanaf de openbare weg en dat het hierdoor geen invloed heeft op de beleving van de openbare ruimte.
3.4. De hoofdaspecten, als hiervoor onder 3.3 bedoeld, zijn welstandseisen. Gelet daarop kan [appellant] niet gevolgd worden in zijn standpunt dat geen welstandseisen gelden voor bebouwing aan de achterzijde van woningen. Omdat [appellant] voorts geen tegenadvies heeft overgelegd of concrete aanknopingspunten heeft aangevoerd, als hiervoor onder 3.2 bedoeld, kan het betoog niet slagen.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omgevingsvergunning in strijd is met het bestemmingsplan. Volgens [appellant] is het college niet van de juiste omvang van het bouwvlak uitgegaan bij de beoordeling van de aanvraag. Op de zitting heeft [appellant] nader toegelicht dat het bouwvlak volgens hem het feitelijk bebouwde oppervlak is en dat het bouwvlak op het perceel na de inwerkingtreding van het bestemmingsplan is vergroot door de realisatie van de aanbouw.
4.1. Gelet op artikel 1.32 van de planregels is een bouwvlak een geometrisch vlak op de verbeelding van het bestemmingsplan waarmee gronden zijn aangeduid waar ingevolge de planregels gebouwen en andere bouwwerken zijn toegelaten. Anders dan [appellant] stelt, is het feitelijk bebouwde oppervlak niet bepalend voor de grootte van het bouwvlak. De aanbouw is gerealiseerd binnen het bouwvlak op het perceel als weergegeven op de verbeelding van het bestemmingsplan. Gelet daarop is de verdieping op deze aanbouw vergund binnen het bouwvlak en is op dit punt geen sprake van strijdigheid met het bestemmingsplan.
Het betoog slaagt niet.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met de op grond van artikel 19.2.2, onder d, van de planregels geldende maatvoering voor bijbehorende bouwwerken.
5.1. [appellant] heeft niet eerder aangevoerd dat het bouwplan in strijd is met artikel 19.2.2, onder d, van de planregels. In het omgevingsrecht kunnen beroepsgronden niet voor het eerst in hoger beroep worden aangevoerd. Een uitzondering wordt gemaakt als uitgesloten is dat andere belanghebbenden daardoor worden benadeeld. Die uitzondering doet zich in dit geval niet voor. De Afdeling zal deze beroepsgrond dus niet inhoudelijk bespreken.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bij de verlening van de omgevingsvergunning rekening had moeten houden met de belangen van de omwonenden. Volgens [appellant] wegen de belangen van de vergunninghouder niet op tegen de belangen van de omwonenden. Bij een besluit dat ook voor omwonenden van belang is, dienen in beginsel alle relevante belangen van omwonenden bij de besluitvorming te worden meegewogen, zo betoogt [appellant].
6.1. Gelet op artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo dient het college bij de beoordeling van een aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk uitsluitend te beoordelen of zich één van de in dat artikel opgenomen weigeringsgronden voordoet. Als dat niet het geval is, dan moet de gevraagde omgevingsvergunning worden verleend. Het college heeft dan geen ruimte om een belangenafweging te maken.
6.2. De rechtbank heeft terecht het limitatief-imperatieve stelsel voor de toetsing van een bouwplan onderkend en gesteld dat het college moet beoordelen of zich één of meer van de weigeringsgronden uit artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo voordoen. Het oordeel van de rechtbank, dat de gevraagde vergunning verleend moest worden, kan in stand blijven.
Het betoog slaagt niet.
Slotsom
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Robben
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2023
610-1059
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 3:9
Indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, dient het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
[…]
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
[…]
Regels bij het bestemmingsplan "Soestdijk"
Artikel 1.32
Bouwvlak: een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en andere bouwwerken zijn toegelaten.