ECLI:NL:RBLIM:2025:5779

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
17 juni 2025
Publicatiedatum
17 juni 2025
Zaaknummer
ROE 25/936 en ROE 25/937
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen verlening omgevingsvergunning voor levensloopbestendige woning in Bemelen

Op 17 juni 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak waarin een verzoek om een voorlopige voorziening werd ingediend door een eiser uit Bemelen. De eiser was het niet eens met de verlening van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eijsden-Margraten voor het realiseren van een levensloopbestendige woning. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vergunning terecht was verleend en dat er geen sprake was van vooringenomenheid of strijd met een goede ruimtelijke ordening. De voorzieningenrechter concludeerde dat de belangen van de eiser niet onevenredig waren aangetast en dat de andere beroepsgronden van de eiser niet konden slagen vanwege het relativiteitsvereiste. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen en het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 25 / 936 en 25 / 937
uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 juni 2025 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam] uit Bemelen, eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eijsden-Margraten

(gemachtigden: D.J.S. Quodbach en M.J.C. Eshuis).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel:
[naam], uit Reijmerstok (vergunninghouder)
(gemachtigde: mr. P.J.G. Goumans).

Samenvatting

1. Deze uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening hangende beroep gaat over een verleende omgevingsvergunning voor het realiseren van een levensloopbestendige woning aan de [adres] in Bemelen. Eiser is niet eens met de verlening van deze omgevingsvergunning. Hij heeft daarom beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Hij voert een aantal gronden aan. Aan de hand van deze gronden beoordeelt de voorzieningenrechter of verweerder de omgevingsvergunning aan vergunninghouder mocht verlenen.
1.1.
De voorzieningenrechter beslist ook op het beroep van eiser en komt in deze uitspraak tot het oordeel dat verweerder de omgevingsvergunning mocht verlenen.
Het is, anders dan eiser stelt, niet gebleken dat verweerder vooringenomen is, dat de omgevingsvergunning in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of dat zijn belangen (onevenredig) zijn aangetast. Verder kunnen de andere beroepsgronden van eiser vanwege het relativiteitsvereiste en in relatie tot het bestreden besluit / de omvang van het geschil ook niet slagen. Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is ongegrond. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft. Omdat de voorzieningenrechter uitspraak op het beroep doet, wijst hij het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Procesverloop

2. Verweerder heeft met het besluit van 27 februari 2025 (hierna: het bestreden besluit) een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een levensloopbestendige woning aan de [adres] in Bemelen (hierna ook: het bouwplan). Eiser heeft tegen het bestreden beroep ingesteld en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
3. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 5 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigden van verweerder, vergunninghouder en zijn gemachtigde.
4. Omdat de voorzieningenrechter, zoals besproken met partijen op de zitting, tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist hij ook op het beroep van eiser. [1]

Totstandkoming van het bestreden besluit

5. Op 29 december 2023 heeft vergunninghouder een aanvraag voor de onderhavige omgevingsvergunning ingediend. Het bouwplan is in strijd met het ten tijde van de aanvraag en het bestreden besluit geldende bestemmingsplan ‘Bemelen’ (hierna: het bestemmingsplan), omdat wonen niet binnen de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden” is toegestaan.
6. Eiser woont aan [adres] in Bemelen. Ter zitting is onder andere een luchtfoto bekeken en gebleken is dat het perceel van eiser op een afstand van ongeveer 30 meter van het perceel van vergunninghouder ligt. Zijn woning en de te realiseren woning van vergunninghouder liggen op ongeveer 50 meter van elkaar.
7. Verweerder heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), te weten “het (ver)bouwen van een bouwwerk” en “het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan”. Verder heeft verweerder de omgevingsvergunning verleend voor “het maken en/of veranderen van een uitweg” als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo.
8. Verweerder heeft voor het strijdig gebruik met het bestemmingsplan toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo. Daarbij is de uniforme openbare voorbereidingsprocedure gevolgd van afdeling 3.4 van de Awb.

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

9. Het bestreden besluit is op grond van de Wabo genomen. Per 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden en is de Wabo ingetrokken. Omdat de aanvraag die heeft geleid tot het bestreden besluit vóór 1 januari 2024 is ingediend, volgt uit artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet dat dit geschil moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht. Dit betekent dat de Wabo (met aanverwante wetgeving), zoals die gold vóór 1 januari 2024, dus van toepassing blijft op deze zaak.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Onderwerp van geschil
10. In geschil is of verweerder de omgevingsvergunning heeft mogen verlenen in afwijking van het bestemmingsplan (artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo).

Toetsingskader

11. De voorzieningenrechter overweegt dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) [2] volgt dat verweerder bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toekomt en de betrokken belangen moet afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of het bestreden besluit voldoende gemotiveerd is en of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
Nieuwe stukken zitting
12. Eiser heeft op zitting nieuwe stukken ingediend die betrekking hebben op meerdere brieven die eiser naar verweerder heeft verstuurd, een aanvraagformulier van
30 november 1992 voor een bouwaanvraag, een krantenartikel uit 1996 over de herplantplicht van de meidoornhaag, een brief van 13 november 1996 over bestuursdwang in verband met de meidoornhaag, een brief van 23 juni 2023 over de reactie van verweerder op het principeverzoek van vergunninghouder over dit bouwplan en een intern advies van
13 september 2023 gericht aan verweerder over de heroverweging van het principeverzoek van vergunninghouder over dit bouwplan. Bij deze stukken hoort ook een brief van eiser met een toelichting / standpunt daarop. Deze stukken heeft de voorzieningenrechter, in overleg met alle partijen, bij de behandeling ter zitting betrokken en ook bij de beoordeling in de onderhavige uitspraak.
Schijn van vooringenomenheid
13. Eiser stelt dat de besluitvorming de schijn van vooringenomenheid heeft.
Vergunninghouder heeft met een wethouder over dit bouwplan gesproken en daarna is zijn mening hierover veranderd. In tegenstelling tot vergunninghouder worden verzoeken tot het voeren van gesprekken over dit bouwplan met eiser door verweerder geweigerd.
13.1.
Het verbod van vooringenomenheid is neergelegd in artikel 2:4 van de Awb. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de strekking van dit verbod niet is om een bestuursorgaan ervan te weerhouden vanuit bepaalde beleidskeuzes te werken. Het gaat erom dat het bestuursorgaan de hem toevertrouwde belangen niet oneigenlijk behartigt door zich bijvoorbeeld door persoonlijke belangen of voorkeuren te laten beïnvloeden. De overheid is dus gehouden de nodige objectiviteit te betrachten en mag zich niet laten leiden door vooringenomenheid. [3]
13.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is van (schijn van) vooringenomenheid niet gebleken. Het staat een initiatiefnemer vrij om zijn bouwplan met een wethouder te bespreken. Dit heeft vergunninghouder ook gedaan en dat daarna medewerking aan het bouwplan is verleend, maakt nog niet dat verweerder daarmee vooringenomen is. Eiser heeft dat niet / onvoldoende onderbouwd. Ook de omstandigheid zoals eiser heeft vermeld op zitting, wat daarvan ook zij, dat deze wethouder / verweerder heeft geweigerd om met hem over dit bouwplan te praten, maakt nog niet dat verweerder vooringenomen is.
Participatie
14. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat hij ten onrechte niet aan de participatie heeft deelgenomen, overweegt de voorzieningenrechter dat een verplichting tot participatie onder de Wabo niet geldt.
Motivering van het bestreden besluit
15. Eiser voert aan dat verweerder de vergunningverlening onvoldoende heeft gemotiveerd. Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte als motivering voor de vergunningverlening aangegeven dat sprake is van een dringende vraag naar passende huisvesting voor starters en senioren. Het perceel met daarop de vergunde (levensbestendige) woning past namelijk niet binnen het budget van starters en senioren. Bovendien is de naastgelegen woning ruim twee jaar leeg vanwege de onbetaalbaarheid daarvan voor starters en senioren. Ook stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft aangegeven dat het afwijken van de bestemming voor zich spreekt, omdat aangesloten wordt bij de naastgelegen woningen op de nummers 16A-D. De gemeente en de provincie waren destijds tegen de bouw van deze woningen en een vijfde woning zou volgens de gemeente nooit gebouwd mogen worden vanwege de landschappelijke belangen van het buitengebied. In dat verband vindt eiser het bevreemdend dat verweerder als motivering gebruikt dat met de omgevingsvergunning de samenhang tussen stedelijk en landelijk gebied versterkt wordt, omdat het om een bebouwd gebied gaat. Verder voert eiser aan dat verweerder niet is ingegaan op de omstandigheid dat de weg waaraan de vergunde woning is gelegen niet geschikt is voor een vuilnis-en brandweerwagen door de breedte van 3 meter van de weg.
15.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat in artikel 8:69a van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
15.2.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht [4] blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de eiser door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de eiser (het zogenoemde relativiteitsvereiste).
15.3.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder het plan heeft getoetst aan de beleidsregel ‘Ruim baan voor goede woningbouwplannen 2021’, vastgesteld door de gemeenteraad op 15 december 2020 (hierna: de beleidsregel) en dat verweerder de toevoeging van een levensloopbestendige woning in overeenstemming met deze beleidsregel heeft geacht. In deze beleidsregel is geregeld dat goede woningbouwplannen niet hoeven te worden gecompenseerd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet is gebleken dat deze beleidsregel strekt tot de bescherming van eisers belangen. Dit heeft eiser, desgevraagd ter zitting, ook niet weersproken. Het relativiteitsvereiste verzet zich dan ook tegen een inhoudelijke beoordeling van deze grond.
15.4.
Ook de beroepsgrond van eiser dat de toegangsweg niet geschikt zou zijn voor een vuilnis- en brandweerwagen en bouwverkeer heeft geen betrekking op zijn belang. Zoals ter zitting besproken en door eiser erkend zijn de belangen van hem daardoor niet geschaad / heeft dat geen invloed op zijn woon- en leefklimaat. Daarom staat hier het relativiteitsvereiste aan een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond in de weg.
15.5.
Ten aanzien van de (nieuwe) stukken over het principeverzoek overweegt de voorzieningenrechter dat daaruit blijkt dat verweerder geen medewerking wilde verlenen aan het principeverzoek van vergunninghouder voor onderhavig bouwplan en bij het verzoek tot heroverweging hiervan intern is geadviseerd om nog steeds geen medewerking aan het bouwplan te verlenen. De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder, anders dan eiser stelt, in het bestreden besluit niet hoeft te motiveren waarom hij een ander standpunt hierover heeft ingenomen. Het gaat erom dat verweerder motiveert dat de verlening van de omgevingsvergunning niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
15.6.
De voorzieningenrechter stelt vast dat een ruimtelijke onderbouwing onderdeel van de aanvraag en het bestreden besluit uitmaakt. [5] Daaruit volgt dat de nieuwe woning aansluit aan de bestaande bebouwing, er slechts op het voorste deel van het perceel gebouwd mag worden en er een landschappelijke inpassing plaatsvindt. Voorts staat vast dat de provincie Limburg geen bezwaar heeft tegen deze woning. Verder is van belang dat tegenover de door vergunninghouder te bouwen woning ook nog een woning is gelegen, die dichter bij het perceel / de woning van eiser is gelegen.
15.7.
Eiser heeft desgevraagd op zitting aangegeven dat hij eigenlijk geen of nauwelijks gevolgen van het bouwplan zal ondervinden, met uitzonding van de overlast bij de bouwwerkzaamheden. In dit verband is dus niet komen vast te staan, zoals ter zitting besproken, dat de toevoeging van een woning bij de vier andere woningen tot een onevenredige aantasting van zijn woon- en leefklimaat leidt. Eiser wil gewoon geen extra woning. In dit verband merkt de voorzieningenrechter nog op dat, zoals ter zitting ook is besproken, de Afdeling in de uitspraak van 12 december 1996 heeft geoordeeld dat er toen ter plaatse gebouwd mocht worden naast de andere vier woningen. [6] Van de verleende vergunning is evenwel geen gebruik gemaakt.
15.8.
In het licht van het vorenstaande is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat, gelet op de beroepsgronden van eiser, niet is gebleken dat het bouwplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of de belangen door verweerder onvoldoende of niet zijn afgewogen. Van een (onevenredige) aantasting van zijn belangen is niet gebleken.
Overige beroepsgronden
16. De beroepsgronden die zien op het resort Bemelen, een paardenstal, het verwijderen van een meidoornhaag, het ontbreken van een ontheffing of vergunning voor het ontgronden en de bescherming van de das worden niet inhoudelijk besproken door de voorzieningenrechter, omdat die beroepsgronden geen betrekking hebben op het bestreden besluit / buiten de omvang van het geschil vallen. Voor zover daartoe al toestemmingen nodig zijn, is voorts niet gesteld of gebleken dat die niet verleend zouden kunnen worden. Ook kan er eventueel om handhaving gevraagd worden.

Conclusie en gevolgen

17. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder de omgevingsvergunning heeft mogen verlenen. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt, voor zover die al gemaakt zouden zijn, ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Kloos, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2025.
voorzieningenrechter
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 17 juni 2025.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) maakt dat mogelijk.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1633.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 15 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2702 en 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2054. Zie ook de uitspraak van de rechtbank Limburg van
4.Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20.
5.Ruimtelijke onderbouwing ‘Sint Antoniusbank ong. (Putsteeg) te Bemelen’, gemeente Eijsden-Margraten van 30 juli 2024.
6.No. R03.93.6346.