18.7.Verweerder heeft op 15 december 2020 de primaire besluiten II genomen waardoor verweerder niet binnen een jaar na de onder 18.6 genoemde termijn tot invordering ten aanzien van de geldsom van de laatste week van last 5 is overgegaan.De door verweerder verstuurde aanmaningen voor de dwangsom, verbeurd voor die laatste overtreding van last 5, zijn pas gestuurd na de primaire besluiten IIen dus ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, namelijk op 18 januari 2021 en 11 november 2021. Verweerder heeft de verjaring hiermee dus niet gestuit. Nu niet binnen een jaar een stuitingshandeling heeft plaatsgevonden, was de invorderingsbevoegdheid van verweerder ten aanzien van last 5 verjaard ten tijde van het nemen van de primaire besluiten II.
Conclusie over de bestreden besluiten II
19. Het voorgaande betekent dat de primaire besluiten II niet genomen hadden mogen worden en dat verweerder de daartegen gerichte bezwaren dan ook gegrond had moeten verklaren bij de bestreden besluiten II. Dat maakt de beroepen (ROE 21/2747 en ROE 21/2749) tegen de bestreden besluiten II, zij het op andere gronden dan eisers hebben aangevoerd, gegrond en betekent dat die besluiten moeten worden vernietigd. De rechtbank zal daarbij zelf in de zaak voorzien door die besluiten te vervangen door nieuwe beslissingen op de bezwaren van eisers tegen de primaire besluiten II, die inhouden dat die bezwaren gegrond worden verklaard en de primaire besluiten II worden herroepen. Ook ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eisers voor de bezwaarfase en de ingediende beroepen (ROE 21/2747 en ROE 21/2749) en bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eisers voor hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt.
Trechtering van het geschil
20. De rechtbank gaat hierna gelet op het voorgaande alleen nog in op de beroepsgronden van eisers voor zover deze zijn gericht tegen de bestreden besluiten I (ROE 21/2746, ROE 21/2748 en ROE 21/2750).
21. De rechtbank gaat hierna eerst, aan de hand van de door eisers aangevoerde beroepsgronden, in op de vraag of verweerder bevoegd was om tot invordering van de verbeurde dwangsommen over te gaan.
Juridisch kader ter bepaling bevoegd gezag handhaving
22. Ingevolge artikel 5.2 van de Wabo berust de handhavingstaak bij ‘het bevoegd gezag’. Het bevoegd gezag is ingevolge artikel 1.1 van de Wabo het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning;
23. Uit artikel 2.4, eerste lid, van de Wabo volgt dat burgemeester en wethouders van de gemeente waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede tot en met vijfde lid.
24. Uit artikel 2.4, tweede lid, van de Wabo volgt, als uitzondering op de hoofdregel uit artikel 2.4, eerste lid, van de Wabo, dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat gedeputeerde staten van de provincie waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, op de aanvraag beslissen ten aanzien van projecten die behoren tot een bij de maatregel aangewezen categorie projecten die van provinciaal belang zijn. Bij de maatregel kan worden bepaald dat de aanwijzing slechts geldt in daarbij aangewezen categorieën gevallen.
25. De in artikel 2.4, tweede lid, van de Wabo genoemde algemene maatregel van bestuur is het Bor.
26. In artikel 3.3., eerste lid, aanhef en onder b, van het Bor is bepaald dat gedeputeerde staten van de provincie waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, bevoegd zijn te beslissen op overige aanvragen die betrekking hebben op activiteiten met betrekking tot inrichtingen die behoren tot een categorie ten aanzien waarvan dat in bijlage I, onderdeel C, is bepaald, voor zover het betreft activiteiten met betrekking tot een inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort.
27. Uit artikel 1.1, eerste lid, van de Wabo volgt dat onder ‘IPPC-installatie’ moet worden verstaan: installatie voor industriële activiteiten als bedoeld in bijlage I van Richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PbEU L 334) (Rie).
28. Op grond van artikel 3, onderdeel 18 van de Rie wordt onder ‘gevaarlijke stoffen’ verstaan: stoffen of mengsels als omschreven in artikel 3 van Verordening (EG)
nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels.
29. Onder punt 5.5. is in bijlage I van de Rie de volgende categorie van activiteiten met daarbij behorende gespecificeerde hoeveelheid opgenomen: tijdelijke opslag van niet onder punt 5.4 vallende gevaarlijke afvalstoffen, in afwachting van een van de onder de punten 5.1, 5.2, 5.4 en 5.6 vermelde behandelingen, met een totale capaciteit van meer dan 50 t, met uitsluiting van tijdelijke opslag, voorafgaande aan inzameling, op de plaats van productie.
De bevoegdheid tot invordering en relatie met de lasten onder dwangsom
30. Het bestuursorgaan dat bevoegd was om de lasten op te leggen, is ook het bestuursorgaan dat bevoegd is vervolgens over te gaan tot invordering van als gevolg van die lasten verbeurde dwangsommen. Dat geldt ook als in de tussentijd een ander bestuursorgaan bevoegd zou zijn geworden ten aanzien van de betreffende inrichting. De vraag of verweerder bevoegd was tot invordering (en dus tot het nemen van een invorderingsbeschikking) moet dus worden beantwoord op basis van de vraag of verweerder destijds bevoegd was tot het opleggen van de lasten onder dwangsom.
31. De rechtbank stelt in dit verband voorop dat de dwangsombesluiten van 7 september 2018 onherroepelijk zijn. Niet in geschil is dat tegen de opgelegde lasten geen rechtsmiddel is aangewend, zodat van de formele rechtskracht hiervan moet worden uitgegaan. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling kan een belanghebbende in de procedure tegen het invorderingsbesluit in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom naar voren had kunnen brengen. Dit kan slechts in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen indien evident is dat er geen overtreding is gepleegd of eisers geen overtreder zijn.
32. Gelet op voorgaande jurisprudentie, is met het feit dat de door verweerder opgelegde lasten onder dwangsom onherroepelijk zijn en dus in rechte vaststaan, in beginsel gegeven dat verweerder bevoegd was die lasten onder dwangsom op te leggen en dus ook bevoegd was tot het nemen van de bestreden invorderingsbeschikkingen. Dat laat echter onverlet dat als de rechtbank tot het oordeel zou komen dat verweerder evident niet bevoegd was de lasten onder dwangsom op te leggen, dit een uitzonderlijke omstandigheid oplevert die maakt dat niet langer van de rechtmatigheid van de lasten onder dwangsom moet worden uitgegaan, de zogenaamde evidentietoets. Bovendien acht de rechtbank de bevoegdheidsvraag zo wezenlijk dat zij een verdergaande toets daarvan dan enkel conform de hiervoor genoemde terughoudende evidentietoets, gerechtvaardigd acht. Daartoe acht de rechtbank van belang dat in deze zaken de invorderingsbeschikkingen aan haar voorliggen en de rechtbank moet beoordelen of verweerder bevoegd was tot het nemen van deze bestreden besluiten. Dit zou, ook als dit niet zou zijn aangevoerd door eisers, zelfs een aspect zijn dat de rechtbank ambtshalve zou moeten toetsen. De rechtbank zou het niet kunnen uitleggen als een onjuiste, maar niet evident onjuiste bevoegdheidsbepaling ten tijde van de lasten onder dwangsom vanwege het enkele feit dat die lasten (omdat daartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend) in rechte vaststaan, zou betekenen dat de rechtbank invorderingsbeschikkingen die daarop zijn gebaseerd dan ook maar “in rechte zou moeten vaststellen”. Dat zou immers betekenen dat een eenmaal onjuiste bevoegdheidsbepaling in zoverre onaantastbaar zou zijn en zou blijven doorwerken in toekomstige besluiten die daarop voortborduren. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om de bevoegdheid van verweerder tot het nemen van de invorderingsbeschikkingen zonder de terughoudendheid van de evidentietoets te toetsen.
33. Zoals onder 30 al weergegeven, vloeit de bevoegdheid tot het nemen van de invorderingsbeschikkingen voort uit het verbeuren van dwangsommen die met de eerdere opgelegde lasten onder dwangsom zijn opgelegd. Hierdoor moet bij de beoordeling van de bevoegdheid tot het nemen van de invorderingsbeschikkingen worden teruggekeken naar de situatie ten tijde van de lasten onder dwangsom van 7 september 2018. Een eventuele latere bevoegdheidsverschuiving, bijvoorbeeld ten gevolge van veranderde wetgeving of een wijziging in de vergunde dan wel feitelijke situatie, heeft geen gevolgen voor de bevoegdheid tot invorderen. Verder is van belang dat in het geval van handhavingsbesluiten voor de vraag of verweerder bevoegd was, de feitelijke situatie ten tijde van het handhavingsbesluit bepalend is en dus niet de vergunde situatie.
34. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen onder 23 en verder geldt als uitgangspunt op grond van artikel 2.4, eerste lid, van de Wabo dat het college van burgemeester en wethouders het bevoegd gezag tot handhaving is. Dit is anders als er sprake is van een uitzondering als bedoeld in artikel 2.4, tweede lid, van de Wabo in samenhang met artikel 3.3., eerste lid, aanhef en onder b, van het Bor. In dat geval is namelijk het college van gedeputeerde staten het bevoegd gezag om tot handhaving over te gaan. Het is aan verweerder om, als zij stellen het bevoegd gezag te zijn in afwijking van de hoofdregel, dit met feiten te staven.
Wel of geen IPPC-installatie
35. In deze zaak draait het wat betreft de bevoegdheid vooral om de vraag of in de inrichting ten tijde van het opleggen van de lasten onder dwangsom feitelijk sprake was van een IPPC-installatie. Als dat het geval was (en ook alleen dan), dan was verweerder bevoegd de lasten op te leggen en dus ook bevoegd de invorderingsbeschikkingen te nemen.
36. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat sprake is van een inrichting die behoort tot een categorie ten aanzien waarvan dat in bijlage I, onderdeel C, van het Bor is bepaald, zoals opgenomen in artikel 3.3., eerste lid, aanhef en onder b, van het Bor. Het geschil spitst zich toe op de vraag of ten tijde van de dwangsombesluiten de drempelwaarde voor gevaarlijke afvalstoffen (koolteer houdende bitumineuze mengsels) zoals opgenomen in de Rie, namelijk 50 ton,ter plaatse van de inrichting werd overschreden. Bij overschrijding van die drempelwaarde is verweerder het bevoegd gezag.
37. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake was van de opslag van meer dan 50 ton koolteer houdende bitumineuze mengsels en baseert dit op de ten tijde van de dwangsombesluiten vigerende vergunning van 9 juni 2016, op de door eisers ingediende LMA-meldingenen op de later aangevraagde en door verweerder verleende legaliserende revisievergunning van 7 juli 2020. De rechtbank gaat hierna in op de vraag of verweerder op basis hiervan heeft kunnen concluderen dat hij het bevoegde gezag was.
De vigerende vergunning van 9 juni 2016
38. De rechtbank stelt vast dat de vergunning van 9 juni 2016 de laatst vigerende vergunning was ten tijde van de oplegging van de lasten onder dwangsom. Deze vergunning is verleend door burgemeester en wethouders van Stein voor een milieuneutrale verandering.
39. Eisers voeren hierover aan dat ten tijde van de oplegging van de lasten onder dwangsom aan deze vergunning werd voldaan en de feitelijke situatie daarmee overeen kwam. Aangezien de vergunning is verleend door burgemeester en wethouders, waaruit volgens eisers blijkt dat er geen sprake was van een IPPC-installatie, heeft verweerder daarom volgens eisers niet kunnen concluderen dat sprake was van een IPPC-installatie en hij om die reden het bevoegd gezag was.
40. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen is in het geval van handhavingsbesluiten niet de vergunde situatie maar de feitelijke situatie ten tijde van het handhavingsbesluit bepalend.Uit de eerder verleende vergunning volgt niet wat de bestaande feitelijke situatie was ter plaatse van de inrichting op 7 september 2018, het moment dat de dwangsombesluiten zijn opgelegd. De vergunning is in zoverre dus niet relevant voor de vraag of verweerder ten tijde van de dwangsombesluiten het bevoegd gezag was ten aanzien van de inrichting.
De LMA-meldingen
41. Uit artikel 10.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer volgt dat eisers verplicht zijn de aan hen afgegeven bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen te melden.
42. Uit artikel 10.41, eerste lid, van de Wet milieubeheer volgt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop aan de meldingsplicht als bedoeld in artikel 10.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer uitvoering moet worden gegeven. De hiervoor bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen.
43. Eisers stellen dat de LMA-meldingen niet alleen gegevens bevatten met betrekking tot de aanwezige opslag van gevaarlijke afvalstoffen maar ook met betrekking tot de overslag van deze stoffen. Bij dit laatste doelen eisers op de situatie dat de gevaarlijke afvalstoffen met vrachtwagens naar de inrichting worden gereden met als doel deze te wegen en deze vervolgens over te laden naar een andere vrachtwagen om te worden vervoerd naar een andere locatie, zonder dat deze ter plaatse van de inrichting aanwezig blijven. Aangezien de LMA-meldingen niet alleen op de opslag maar ook op de overslag van gevaarlijke afvalstoffen zien, mocht verweerder deze volgens eisers niet gebruiken ter onderbouwing van de gestelde feitelijke aanwezigheid c.q. opslag van meer dan 50 ton gevaarlijke afvalstoffen ter plaatse van de inrichting ten tijde van de dwangsombesluiten.
44. De rechtbank overweegt als volgt.