ECLI:NL:RBLIM:2025:502

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
23 januari 2025
Publicatiedatum
22 januari 2025
Zaaknummer
ROE 21/2746, ROE 21/2747, ROE 21/2748, ROE 21/2749 en ROE 21/2750
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen invorderingsbeschikkingen wegens verjaring en bevoegdheid van de gedeputeerde staten

In deze zaak hebben eisers beroep ingesteld tegen invorderingsbeschikkingen die zijn genomen door de gedeputeerde staten van de provincie Limburg. De rechtbank Limburg heeft op 23 januari 2025 uitspraak gedaan in de zaken met de zaaknummers ROE 21/2746, ROE 21/2747, ROE 21/2748, ROE 21/2749 en ROE 21/2750. De eisers, bestaande uit drie rechtspersonen, hebben bezwaar gemaakt tegen de invorderingsbeschikkingen die zijn opgelegd wegens verbeurde dwangsommen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verjaringstermijn voor de invorderingsbevoegdheid van verweerder was verstreken, waardoor de invorderingsbeschikkingen niet rechtsgeldig waren. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder niet het bevoegde gezag was om de lasten onder dwangsom op te leggen, omdat de inrichting niet als een IPPC-installatie kon worden aangemerkt. De rechtbank heeft de bestreden besluiten II vernietigd en de primaire besluiten II herroepen, omdat de bevoegdheid tot invordering was verjaard. Tevens zijn de bestreden besluiten I vernietigd, omdat verweerder niet aan zijn bewijslast heeft voldaan. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 21/2746, ROE 21/2747, ROE 21/2748, ROE 21/2749 en
ROE 21/2750
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 januari 2025 in de zaken tussen

1.[eiseres sub 1] , uit [vestigingsplaats] , eiseres (hierna: [eiseres sub 1] ),

2.
[eiseres sub 2], uit [vestigingsplaats] , eiseres (hierna: [eiseres sub 2] ),
3.
[eiseres sub 3], uit [vestigingsplaats] , eiseres (hierna: [eiseres sub 3] ),
hierna samen te noemen: eisers,
(gemachtigden: mr. R.J.J.M.M. Metsemakers en mr. S.L. Smits-Emons),
en
het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg, verweerder
(gemachtigden: mr. J.J. Beek, mr. B.M.C. Maas en L.H. Stevens ).
Procesverloop
Bij besluiten van 12 november 2019 (de primaire besluiten I) heeft verweerder beslist tot invordering van verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 689.000,- bij eisers afzonderlijk.
Eisers hebben tegen de primaire besluiten I bezwaar gemaakt. Zij hebben tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 29 januari 2020 heeft de voorzieningenrechter de verzoeken van eisers toegewezen. [1]
Bij besluiten van 15 december 2020 (de primaire besluiten II) heeft verweerder beslist tot invordering van verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 5.000,- bij zowel [eiseres sub 1] als [eiseres sub 2] afzonderlijk.
[eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] hebben tegen de primaire besluiten II bezwaar gemaakt.
Bij besluiten van 24 augustus 2021 (de bestreden besluiten I) heeft verweerder het bezwaar van [eiseres sub 1] tegen de primaire besluiten I ongegrond verklaard. Verweerder heeft verder de bezwaren van [eiseres sub 2] en [eiseres sub 3] tegen de primaire besluiten I gegrond verklaard.
Bij besluiten van eveneens 24 augustus 2021 (de bestreden besluiten II) heeft verweerder de bezwaren van zowel [eiseres sub 1] als [eiseres sub 2] tegen de primaire besluiten II ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten I beroep ingesteld. De beroepen van eisers voor zover gericht tegen de bestreden besluiten I zijn geregistreerd onder de zaaknummers
ROE 21/2746 ( [eiseres sub 1] ), ROE 21/2748 ( [eiseres sub 2] ) en ROE 21/2750 ( [eiseres sub 3] ).
[eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] hebben tegen de bestreden besluiten II beroep ingesteld. De beroepen van [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] voor zover gericht tegen de bestreden besluiten II zijn geregistreerd onder de zaaknummers ROE 21/ 2747 ( [eiseres sub 1] ) en ROE 21/2749 ( [eiseres sub 2] ).
Verweerder heeft op de beroepen van eisers gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft de beroepen op 25 november 2024 ter zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] namens eisers, de gemachtigden van eisers en de gemachtigden van verweerder.
Overwegingen
Inleiding
1. Op het adres aan de [adres] in [plaats] is de inrichting van [eiseres sub 1] gevestigd. Op 6 september 2005 heeft verweerder aan [eiseres sub 1] een revisievergunning verleend voor een inrichting voor het op- en overslaan, bewerken en verwerken van buiten de inrichting afkomstig afval (voornamelijk bouw- en sloopafval).
2. Daarna zijn er nog verschillende vergunningen verleend aan [eiseres sub 1] . Zo heeft verweerder op 23 juli 2009 een veranderingsvergunning verleend. Op 22 december 2014,
3 maart 2016 en 9 juni 2016 zijn door burgemeester en wethouders van de gemeente Stein omgevingsvergunningen milieuneutrale verandering verleend. Verder is door burgemeester en wethouders van de gemeente Stein op 11 mei 2017 een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ verleend ten behoeve van een mobiele betoncentrale. Ook is op 19 oktober 2017 een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ verleend door burgemeester en wethouders van de gemeente Stein ten behoeve van het plaatsen van een wateropvangbak bij de betoncentrale. Vervolgens is op 7 juli 2020 door verweerder een revisievergunning verleend.
3. [eiseres sub 3] was tot 18 december 2018 bestuurder en enig aandeelhouder van [eiseres sub 1] . Vanaf die datum heeft [eiseres sub 2] deze positie van [eiseres sub 3] overgenomen.
4. Verweerder heeft aan eisers lasten onder dwangsom opgelegd voor diverse geconstateerde overtredingen en heeft vervolgens met de primaire besluiten I en II invorderingsbeschikkingen genomen ten aanzien van die dwangsommen. Onderhavige zaken gaan over (de besluiten op de bezwaren tegen) die invorderingsbeschikkingen.
Lasten onder dwangsom
5. In het kader van het handhavingsuitvoeringsprogramma 2017 van de provincie Limburg heeft verweerder op 10 oktober 2017 een controle uitgevoerd ter plaatse van de inrichting. Tijdens deze controle zijn verschillende overtredingen geconstateerd. Als vervolg op deze controle heeft verweerder op 24 februari 2018 en 5 april 2018 wederom controles uitgevoerd ter plaatse van de inrichting. Aangezien verweerder tijdens deze controles heeft geconstateerd dat een aantal eerder geconstateerde overtredingen nog niet beëindigd waren, heeft verweerder op 7 september 2018 aan zowel [eiseres sub 1] als aan [eiseres sub 3] lasten onder dwangsom opgelegd.
6. Verweerder heeft bij de dwangsombeschikkingen van 7 september 2018 de onderstaande lasten, met daaraan verbonden begunstigingstermijnen en dwangsommen opgelegd, op grond van de volgende tijdens voornoemde controles geconstateerde overtredingen:
6.1.
Last 1
Verweerder heeft geconstateerd dat bij de inrichting geen bodem beschermende voorziening aanwezig is bij de opslag van bitumineuze mengsels. Verweerder heeft deze constatering in strijd geacht met artikel 2.9 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) en heeft [eiseres sub 1] en [eiseres sub 3] gelast om deze overtreding binnen een begunstigingstermijn van tien weken op te heffen onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,- per week met een maximum van € 150.000,-.
6.2.
Last 2
Verweerder heeft geconstateerd dat sprake is van meerdere illegale uitbreidingen van de inrichting en afwijking van het vergunde geluidsmodel. Volgens verweerder is onder meer sprake van de volgende uitbreidingen en afwijkingen:
er is een zwaardere breker in gebruik die niet is aangevraagd;
er is een gele mobiele zeefinstallatie in gebruik die niet is aangevraagd;
de ligging van de hoofdingang is niet conform de vergunde terreintekening;
e groenstrook naast de hoofdingang is gedeeltelijk verhard en als parkeerterrein in gebruik genomen en onderdeel van de inrichting geworden (deze groenstrook ligt buiten de vergunde inrichtingsgrenzen) waardoor de inrichting illegaal is verruimd;
de weegbrug is op een andere locatie gerealiseerd dan is aangevraagd, hiervoor is eveneens geen omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ afgegeven;
de vergunde inrichtingstekening komt niet meer overeen met de geconstateerde locaties van de activiteiten (het gaat onder andere om de bedrijfsriolering, de geasfalteerde weg, er wordt opgeslagen op andere locaties en de keerwanden zijn anders geplaatst).
aan de achterzijde van het kantoor (gelegen aan de straatkant) is in de groenstrook een parkeergelegenheid gerealiseerd. Deze groenstrook valt buiten de inrichtingsgrens maar is wel bij de inrichting betrokken waardoor de inrichtingsgrenzen overschreden worden en de inrichting dus illegaal is verruimd;
Verweerder heeft de bovenstaande constateringen in strijd geacht met de vergunde situatie en daarmee met artikel 2.1, eerste lid, aanhef, onder a en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en artikel 2.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Verweerder heeft [eiseres sub 1] en [eiseres sub 3] gelast om deze overtreding binnen een begunstigingstermijn van twintig weken op te heffen onder oplegging van afzonderlijke dwangsommen voor de onderdelen a t/m g met afzonderlijke maximumbedragen. Voor de onderdelen a en b heeft verweerder dwangsommen opgelegd van € 15.000,- per week met een maximum van € 150.00,-. Voor onderdelen c, d, f en g heeft verweerder dwangsommen opgelegd van € 1.000,- per week met een maximum van € 10.000,-. Voor onderdeel e heeft verweerder een dwangsom opgelegd van € 2.500,- per week met een maximum van
€ 25.000,-.
6.3.
Last 3
Verweerder heeft geconstateerd dat er geen erfafscheiding aanwezig is aan de zijde van het buurbedrijf [naam bv] Verweerder heeft dit in strijd geacht met voorschrift A2 van de in 2005 verleende omgevingsvergunning. Gelet hierop is er volgens verweerder sprake van strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo en artikel 2.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Verweerder heeft [eiseres sub 1] en [eiseres sub 3] gelast om deze overtredingen binnen een begunstigingstermijn van twintig weken op te heffen onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,- per week met een maximum van
€ 50.000,-.
6.4.
Last 4
Verweerder heeft geconstateerd dat de opslaghoogte van de ‘niet granulaat producten’ hoger is dan vergund. Hierdoor wordt in strijd gehandeld met voorschrift D2 van de in 2005 verleende omgevingsvergunning en dus met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo en artikel 2.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Verweerder heeft [eiseres sub 1] en [eiseres sub 3] gelast om deze overtredingen binnen een begunstigingstermijn van twintig weken op te heffen onder oplegging van een dwangsom van € 10.000 ,- per week met een maximum van € 50.000,-.
6.5.
Last 5
Verweerder heeft geconstateerd dat de inrichting en de transportroutes niet schoon worden gehouden. Hierdoor wordt in strijd gehandeld met de voorschriften A1a en G4d van de in 2005 verleende omgevingsvergunning en dus met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo en artikel 2.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Verweerder heeft [eiseres sub 1] en [eiseres sub 3] gelast om deze overtredingen binnen een begunstigingstermijn van tien weken op te heffen onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,- per week met een maximum van € 50.000,-.
6.6.
Last 6
Verweerder heeft geconstateerd dat voertuigen niet schoon zijn bij het verlaten van de inrichting zodat vervuiling van de openbare weg en/of stofemissies kunnen plaatsvinden. Hierdoor wordt in strijd gehandeld met voorschrift G7 van de in 2005 verleende omgevingsvergunning en daarmee tevens met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo en artikel 2.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Verweerder heeft [eiseres sub 1] en [eiseres sub 3] gelast om deze overtredingen binnen een begunstigingstermijn van tien weken op te heffen onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,- per week met een maximum van € 50.000,-.
6.7.
Last 7
Verweerder heeft geconstateerd dat de afvalstoffen niet gescheiden worden opgeslagen en dat daardoor in strijd wordt gehandeld met voorschriften 1.21 en 1.24 van de op 3 maart 2016 verleende omgevingsvergunning. Hierdoor wordt tevens in strijd gehandeld met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo en artikel 2.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Verweerder heeft [eiseres sub 1] en [eiseres sub 3] gelast om deze overtredingen binnen een begunstigingstermijn van tien weken op te heffen onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,- per week met een maximum van € 25.000,-.
6.8.
Last 8
Tot slot heeft verweerder geconstateerd dat een grotere betoncentrale is geplaatst met een grotere productiecapaciteit dan vergund is. Tevens is niet aangetoond dat deze betoncentrale voldoet aan het geluidsmodel. Hierdoor wordt volgens verweerder in strijd gehandeld met artikel 2.1, eerste lid, aanhef, onder e, van de Wabo en artikel 2.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Verweerder heeft [eiseres sub 1] en [eiseres sub 3] gelast om deze overtredingen binnen een begunstigingstermijn van twintig weken op te heffen onder oplegging van een dwangsom van € 50.000,- per week met een maximum van € 300.000,-.
7. [eiseres sub 1] en [eiseres sub 3] hebben tegen de aan hen opgelegde dwangsombesluiten van
7 september 2018 geen bezwaar gemaakt. Dit betekent dat de opgelegde dwangsombesluiten van 7 september 2018 onherroepelijk zijn. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
De primaire besluiten

8.Op 29 november 2018, 10 januari 2019, 12 februari 2019, 8 maart 2019,

10 mei 2019 en 19 juni 2019 heeft verweerder controles gehouden ter plaatse van de inrichting. Verweerder heeft daarbij geconstateerd dat er, ook na het verstrijken van de verschillende begunstigingstermijnen uit de onherroepelijke dwangsombesluiten, nog steeds overtredingen voortduren. Hierdoor zijn volgens verweerder dwangsommen verbeurd.
9. Bij de primaire besluiten I heeft verweerder invorderingsbeschikkingen [2] genomen ten aanzien van de opgelegde lasten 1 tot en met 8 voor een totaalbedrag van € 689.000,-. Verweerder heeft daarbij jegens [eiseres sub 1] besloten tot invordering van dit bedrag en jegens de andere eisers, [eiseres sub 3] en [eiseres sub 2] , besloten tot (gezamenlijke) invordering van dit bedrag onder de clausule van bevrijdende betaling. Verweerder heeft aan de primaire besluiten I ten grondslag gelegd dat eisers niet binnen de gestelde begunstigingstermijnen aan de opgelegde lasten hebben voldaan. Verweerder heeft daarbij verwezen naar de constateringen zoals die zijn gedaan tijdens de hiervoor genoemde gehouden controles.
10. Op 20 januari 2020 heeft verweerder wederom een controle gehouden ter plaatse van de inrichting. Verweerder heeft daarbij geconstateerd dat voor wat betreft last 5 nog steeds sprake is van een overtreding.
11. Bij de primaire besluiten II heeft verweerder invorderingsbeschikkingen genomen ten aanzien van de opgelegde last 5 voor een totaalbedrag van € 5.000,-. Dit betreft de laatste dwangsom, voor één week, waarmee de maximale dwangsom van € 50.000 voor deze last 5 is volgelopen (de dwangsom voor de eerste negen weken was meegenomen in de invorderingsbeschikkingen van de primaire besluiten I). Verweerder heeft daarbij jegens [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] afzonderlijk besloten tot invordering van dit bedrag. Verweerder heeft, onder verwijzing naar het rapport van de controle van 20 januari 2020, aan die besluiten ten grondslag gelegd dat [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] (nog steeds) niet aan de betreffende last hebben voldaan.
De bestreden besluiten
12. Bij de bestreden besluiten I heeft verweerder de bezwaren van [eiseres sub 1] tegen de primaire besluiten I ongegrond verklaard. De bezwaren van [eiseres sub 3] en [eiseres sub 2] tegen de primaire besluiten I heeft verweerder gedeeltelijk gegrond verklaard onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften. Verweerder heeft daarbij de primaire besluiten I herroepen, voor zover die zien op de hoogte van het door [eiseres sub 2] en [eiseres sub 3] te betalen bedrag aan verbeurde dwangsommen en een nieuw besluit genomen. Verweerder heeft daarbij de hoogte van het door [eiseres sub 2] te betalen bedrag aan verbeurde dwangsommen vastgesteld op € 664.000,- en het te betalen bedrag voor [eiseres sub 3] vastgesteld op € 25.000,-. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de verbeurde dwangsommen van vóór 18 december 2018 niet voor rekening van [eiseres sub 2] kunnen komen, maar dat die voor rekening van [eiseres sub 3] moeten komen omdat is gebleken dat [eiseres sub 2] per die datum [eiseres sub 3] als rechtsopvolger heeft opgevolgd in al haar rechten en plichten als bestuurder en enig aandeelhouder van [eiseres sub 1] . Verweerder heeft de primaire besluiten I voor het overige in stand gelaten.
13. Bij de bestreden besluiten II heeft verweerder de bezwaren van [eiseres sub 1] en [eiseres sub 2] tegen de primaire besluiten II ongegrond verklaard onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften. Verweerder heeft de primaire besluiten II ongewijzigd in stand gelaten.
Gronden van beroep
14. Eisers zijn het niet eens met de bestreden besluiten I en II en voeren daartegen – kort gezegd – aan dat verweerder niet bevoegd was tot invordering over te gaan en dat sprake is van bijzondere omstandigheden waarin verweerder aanleiding had moeten zien om van invordering af te zien dan wel de hoogte van de in te vorderen bedragen te matigen. Meer concreet voeren eisers het volgende aan.
14.1.
Eisers stellen ten eerste dat (ondanks dat deze onherroepelijk zijn) niet van de rechtmatigheid van de lasten onder dwangsom van 7 september 2018 kan worden uitgegaan, omdat verweerder niet het bevoegde gezag was om deze lasten op te leggen. Gelet hierop was verweerder volgens eisers evenmin bevoegd tot het nemen van de invorderingsbeschikkingen. Eisers wijzen in dit kader op artikel 2.4, tweede lid, van de Wabo en artikel 3.3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Hieruit volgt dat gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn ten aanzien van aanvragen over activiteiten van inrichtingen die behoren tot de in bijlage I, onderdeel C, van het Bor aangewezen categorieën, voor zover het betreft activiteiten van een inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort. Volgens eisers is de inrichting niet aan te merken als een IPPC-installatie in de zin van de Richtlijn industriële emissies en veehouderijen (Rie). Aangezien volgens eisers zowel uit de feitelijke situatie ten tijde van de dwangsombesluiten als uit hetgeen vergund was [3] ten tijde van de dwangsombesluiten volgt dat geen sprake was van IPPC-installatie, was niet verweerder het bevoegde gezag om de lasten onder dwangsom op te leggen en om (eventuele) daaruit voortvloeiende verbeurde dwangsommen in te vorderen maar burgemeester en wethouders van de gemeente Stein. Als verweerder namelijk het bevoegd gezag was geweest dan zouden niet burgemeester en wethouders de omgevingsvergunningen van 22 december 2014, 3 maart 2016, 9 juni 2016 en 11 mei 2017 hebben verleend maar verweerder zelf. Voor wat betreft de feitelijke situatie ten tijde van de lasten onder dwangsom wijzen eisers erop dat na de omgevingsvergunning van 9 juni 2016, zoals die is verleend door burgemeester en wethouders van de gemeente Stein en waaruit dus volgt dat geen sprake is van een IPPC-installatie, er ten tijde van de lasten onder dwangsom geen ander afval lag opgeslagen binnen de inrichting dan hetgeen vergund was. Verder stellen eisers zich voor wat betreft de feitelijke situatie ten tijde van de dwangsombesluiten op het standpunt dat geen sprake was van IPPC-installatie omdat de drempelwaarde van de opslag van koolteerhoudende bitumineuze mengsels zoals die is opgenomen in categorie 5.5 van Bijlage I bij de Rie, namelijk 50 ton, nooit is overschreden ter plaatse van de inrichting.
14.2.
Eisers stellen daarnaast ten aanzien van diverse opgelegde lasten dat evident geen sprake was van een overtreding. Ook betwisten eisers ten aanzien van een aantal opgelegde lasten dat zij deze hebben overtreden, waardoor geen dwangsommen zijn verbeurd.
14.3.
Gelet op hetgeen hiervoor is opgenomen onder 14.1 en 14.2. was verweerder volgens eisers niet bevoegd om tot invordering over te gaan.
14.4.
Ten slotte stellen eisers dat verweerder, mocht deze al bevoegd zijn tot invorderen, vanwege bijzondere omstandigheden van invordering had moeten afzien dan wel de hoogte van de ingevorderde dwangsommen had moeten matigen.
Het recht dat van toepassing is op deze zaak (overgangsrecht Omgevingswet)
15. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
16. Aangezien de lasten onder dwangsom op 7 september 2018 aan [eiseres sub 1] en [eiseres sub 3] zijn opgelegd, blijft in dit geval het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing. Dat betreft met name de Wabo met aanverwante wetgeving en de Wet milieubeheer.
De bestreden besluiten II
Verjaring
17. De rechtbank ziet zich, alvorens toe te komen aan de behandeling van de beroepsgronden, ambtshalve gesteld voor de vraag of verweerder bevoegd was de primaire besluiten II te nemen. Het nemen van een invorderingsbeschikking is namelijk niet meer mogelijk na het verstrijken van de verjaringstermijn, omdat verweerder dan niet meer kan invorderen. Anders dan in het geval dat de bevoegdheid tot invorderen verjaart na het nemen van de invorderingsbeschikking – en daarmee enigszins anders dan besproken ter zitting waar de rechtbank de vraag van verjaring heeft geplaatst in het licht van het procesbelang [4] – hebben eisers (juist) nog een procesbelang bij hun beroep als de invorderingsbeschikking is genomen nadat de bevoegdheid tot invorderingen reeds was komen te vervallen door verjaring. Eisers hebben er dan immers belang bij dat wordt vastgesteld dat de invorderingsbeschikking niet had mogen worden genomen.
18. De rechtbank komt ambtshalve toetsend tot het oordeel dat de bevoegdheid van verweerder tot invordering wat betreft het deel waarop de primaire besluiten II zien, ten tijde van het nemen van die besluiten reeds was verjaard. Dit betreft de laatste week c.q. laatste geldsom van € 5.000,- van last 5. De rechtbank motiveert dit als volgt.
18.1.
Op grond van artikel 4:104, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verjaart de rechtsvordering tot betaling van een geldsom vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken. Uit artikel 4:104, tweede lid, van de Awb volgt dat verweerder na voltooiing van de verjaring zijn bevoegdheden tot aanmaning en verrekening en tot uitvaardiging en tenuitvoerlegging van een dwangbevel niet meer kan uitoefenen.
18.2.
Op grond van artikel 5:35, eerste lid, van de Awb verjaart, in afwijking van artikel 4:104, eerste lid, van de Awb, de rechtsvordering tot betaling van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.
18.3.
Uit artikel 5:33 van de Awb volgt dat een verbeurde dwangsom wordt betaald binnen zes weken nadat zij van rechtswege is verbeurd.
18.4.
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat voor wat betreft last 5, nu sprake is van een voortdurende overtreding, voor het moment van verbeurte gekeken moet worden naar de datum van de controle waarop is vastgesteld dat de overtreding na de begunstigingstermijn nog steeds voortduurde, in dit geval 20 januari 2020. Daarom is volgens verweerder pas op die datum de verjaringstermijn aangevangen en niet al op de dag waarop de begunstigingstermijn afliep.
18.5.
De rechtbank volgt verweerder niet in dit standpunt. Anders dan verweerder meent, zijn de dwangsommen namelijk niet pas op het moment van de controle verbeurd, maar zijn deze van rechtswege verbeurd (in de periode) na het verstrijken van de begunstigingstermijn. [5] Het verbeuren van de dwangsom is immers niet afhankelijk gesteld van een controle door het bestuursorgaan, maar gebeurt van rechtswege. In dit geval is sprake van een dwangsom per tijdseenheid (tien weken van “€ 5.000,- per week zolang de overtreding voortduurt”), waarbij na afloop van de begunstigingstermijn de dwangsom voor de eerste week verbeurt en vervolgens elke week weer € 5.000,- tot uiteindelijk de tiende dwangsom na verloop van negen weken.
18.6.
In de last onder dwangsom van 7 september 2018 is voor last 5 een begunstigingstermijn gesteld van 10 weken eindigend op 16 november 2018. Dit betekent dat vanaf die datum de dwangsommen van rechtswege zijn gaan verbeuren en de verjaringstermijn zoals bedoeld in artikel 5:35, eerste lid, van de Awb een dag later is gaan lopen op 17 november 2018, althans voor de eerste dwangsom. Om te beoordelen of de invorderingsbevoegdheid van verweerder is verjaard moet beoordeeld worden of verweerder tijdig is overgegaan tot invordering dan wel of verweerder de verjaring tijdig heeft gestuit. Gelet op de verjaringstermijn van een jaar, had verweerder hiervoor de tijd tot 17 november 2019, voor wat betreft de laatste dwangsom van last 5 (dus de dwangsom waarop de invorderingsbeschikkingen van de primaire en bestreden besluiten II zien) vermeerderd met negen weken.
18.7.
Verweerder heeft op 15 december 2020 de primaire besluiten II genomen waardoor verweerder niet binnen een jaar na de onder 18.6 genoemde termijn tot invordering ten aanzien van de geldsom van de laatste week van last 5 is overgegaan. [6] De door verweerder verstuurde aanmaningen voor de dwangsom, verbeurd voor die laatste overtreding van last 5, zijn pas gestuurd na de primaire besluiten II [7] en dus ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, namelijk op 18 januari 2021 en 11 november 2021. Verweerder heeft de verjaring hiermee dus niet gestuit. Nu niet binnen een jaar een stuitingshandeling heeft plaatsgevonden, was de invorderingsbevoegdheid van verweerder ten aanzien van last 5 verjaard ten tijde van het nemen van de primaire besluiten II.
Conclusie over de bestreden besluiten II
19. Het voorgaande betekent dat de primaire besluiten II niet genomen hadden mogen worden en dat verweerder de daartegen gerichte bezwaren dan ook gegrond had moeten verklaren bij de bestreden besluiten II. Dat maakt de beroepen (ROE 21/2747 en ROE 21/2749) tegen de bestreden besluiten II, zij het op andere gronden dan eisers hebben aangevoerd, gegrond en betekent dat die besluiten moeten worden vernietigd. De rechtbank zal daarbij zelf in de zaak voorzien door die besluiten te vervangen door nieuwe beslissingen op de bezwaren van eisers tegen de primaire besluiten II, die inhouden dat die bezwaren gegrond worden verklaard en de primaire besluiten II worden herroepen. Ook ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eisers voor de bezwaarfase en de ingediende beroepen (ROE 21/2747 en ROE 21/2749) en bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eisers voor hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt.
De bestreden besluiten I
Trechtering van het geschil
20. De rechtbank gaat hierna gelet op het voorgaande alleen nog in op de beroepsgronden van eisers voor zover deze zijn gericht tegen de bestreden besluiten I (ROE 21/2746, ROE 21/2748 en ROE 21/2750).
21. De rechtbank gaat hierna eerst, aan de hand van de door eisers aangevoerde beroepsgronden, in op de vraag of verweerder bevoegd was om tot invordering van de verbeurde dwangsommen over te gaan.
Juridisch kader ter bepaling bevoegd gezag handhaving
22. Ingevolge artikel 5.2 van de Wabo berust de handhavingstaak bij ‘het bevoegd gezag’. Het bevoegd gezag is ingevolge artikel 1.1 van de Wabo het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van een besluit ten aanzien van een aanvraag om een omgevingsvergunning of ten aanzien van een al verleende omgevingsvergunning;
23. Uit artikel 2.4, eerste lid, van de Wabo volgt dat burgemeester en wethouders van de gemeente waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede tot en met vijfde lid.
24. Uit artikel 2.4, tweede lid, van de Wabo volgt, als uitzondering op de hoofdregel uit artikel 2.4, eerste lid, van de Wabo, dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat gedeputeerde staten van de provincie waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, op de aanvraag beslissen ten aanzien van projecten die behoren tot een bij de maatregel aangewezen categorie projecten die van provinciaal belang zijn. Bij de maatregel kan worden bepaald dat de aanwijzing slechts geldt in daarbij aangewezen categorieën gevallen.
25. De in artikel 2.4, tweede lid, van de Wabo genoemde algemene maatregel van bestuur is het Bor.
26. In artikel 3.3., eerste lid, aanhef en onder b, van het Bor is bepaald dat gedeputeerde staten van de provincie waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, bevoegd zijn te beslissen op overige aanvragen die betrekking hebben op activiteiten met betrekking tot inrichtingen die behoren tot een categorie ten aanzien waarvan dat in bijlage I, onderdeel C, is bepaald, voor zover het betreft activiteiten met betrekking tot een inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort.
27. Uit artikel 1.1, eerste lid, van de Wabo volgt dat onder ‘IPPC-installatie’ moet worden verstaan: installatie voor industriële activiteiten als bedoeld in bijlage I van Richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PbEU L 334) (Rie).
28. Op grond van artikel 3, onderdeel 18 van de Rie wordt onder ‘gevaarlijke stoffen’ verstaan: stoffen of mengsels als omschreven in artikel 3 van Verordening (EG)
nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels.
29. Onder punt 5.5. is in bijlage I van de Rie de volgende categorie van activiteiten met daarbij behorende gespecificeerde hoeveelheid opgenomen: tijdelijke opslag van niet onder punt 5.4 vallende gevaarlijke afvalstoffen, in afwachting van een van de onder de punten 5.1, 5.2, 5.4 en 5.6 vermelde behandelingen, met een totale capaciteit van meer dan 50 t, met uitsluiting van tijdelijke opslag, voorafgaande aan inzameling, op de plaats van productie.
De bevoegdheid tot invordering en relatie met de lasten onder dwangsom
30. Het bestuursorgaan dat bevoegd was om de lasten op te leggen, is ook het bestuursorgaan dat bevoegd is vervolgens over te gaan tot invordering van als gevolg van die lasten verbeurde dwangsommen. Dat geldt ook als in de tussentijd een ander bestuursorgaan bevoegd zou zijn geworden ten aanzien van de betreffende inrichting. De vraag of verweerder bevoegd was tot invordering (en dus tot het nemen van een invorderingsbeschikking) moet dus worden beantwoord op basis van de vraag of verweerder destijds bevoegd was tot het opleggen van de lasten onder dwangsom.
31. De rechtbank stelt in dit verband voorop dat de dwangsombesluiten van 7 september 2018 onherroepelijk zijn. Niet in geschil is dat tegen de opgelegde lasten geen rechtsmiddel is aangewend, zodat van de formele rechtskracht hiervan moet worden uitgegaan. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling kan een belanghebbende in de procedure tegen het invorderingsbesluit in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom naar voren had kunnen brengen. Dit kan slechts in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen indien evident is dat er geen overtreding is gepleegd of eisers geen overtreder zijn. [8]
32. Gelet op voorgaande jurisprudentie, is met het feit dat de door verweerder opgelegde lasten onder dwangsom onherroepelijk zijn en dus in rechte vaststaan, in beginsel gegeven dat verweerder bevoegd was die lasten onder dwangsom op te leggen en dus ook bevoegd was tot het nemen van de bestreden invorderingsbeschikkingen. Dat laat echter onverlet dat als de rechtbank tot het oordeel zou komen dat verweerder evident niet bevoegd was de lasten onder dwangsom op te leggen, dit een uitzonderlijke omstandigheid oplevert die maakt dat niet langer van de rechtmatigheid van de lasten onder dwangsom moet worden uitgegaan, de zogenaamde evidentietoets. Bovendien acht de rechtbank de bevoegdheidsvraag zo wezenlijk dat zij een verdergaande toets daarvan dan enkel conform de hiervoor genoemde terughoudende evidentietoets, gerechtvaardigd acht. Daartoe acht de rechtbank van belang dat in deze zaken de invorderingsbeschikkingen aan haar voorliggen en de rechtbank moet beoordelen of verweerder bevoegd was tot het nemen van deze bestreden besluiten. Dit zou, ook als dit niet zou zijn aangevoerd door eisers, zelfs een aspect zijn dat de rechtbank ambtshalve zou moeten toetsen. De rechtbank zou het niet kunnen uitleggen als een onjuiste, maar niet evident onjuiste bevoegdheidsbepaling ten tijde van de lasten onder dwangsom vanwege het enkele feit dat die lasten (omdat daartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend) in rechte vaststaan, zou betekenen dat de rechtbank invorderingsbeschikkingen die daarop zijn gebaseerd dan ook maar “in rechte zou moeten vaststellen”. Dat zou immers betekenen dat een eenmaal onjuiste bevoegdheidsbepaling in zoverre onaantastbaar zou zijn en zou blijven doorwerken in toekomstige besluiten die daarop voortborduren. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om de bevoegdheid van verweerder tot het nemen van de invorderingsbeschikkingen zonder de terughoudendheid van de evidentietoets te toetsen.
33. Zoals onder 30 al weergegeven, vloeit de bevoegdheid tot het nemen van de invorderingsbeschikkingen voort uit het verbeuren van dwangsommen die met de eerdere opgelegde lasten onder dwangsom zijn opgelegd. Hierdoor moet bij de beoordeling van de bevoegdheid tot het nemen van de invorderingsbeschikkingen worden teruggekeken naar de situatie ten tijde van de lasten onder dwangsom van 7 september 2018. Een eventuele latere bevoegdheidsverschuiving, bijvoorbeeld ten gevolge van veranderde wetgeving of een wijziging in de vergunde dan wel feitelijke situatie, heeft geen gevolgen voor de bevoegdheid tot invorderen. Verder is van belang dat in het geval van handhavingsbesluiten voor de vraag of verweerder bevoegd was, de feitelijke situatie ten tijde van het handhavingsbesluit bepalend is en dus niet de vergunde situatie. [9]
34. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen onder 23 en verder geldt als uitgangspunt op grond van artikel 2.4, eerste lid, van de Wabo dat het college van burgemeester en wethouders het bevoegd gezag tot handhaving is. Dit is anders als er sprake is van een uitzondering als bedoeld in artikel 2.4, tweede lid, van de Wabo in samenhang met artikel 3.3., eerste lid, aanhef en onder b, van het Bor. In dat geval is namelijk het college van gedeputeerde staten het bevoegd gezag om tot handhaving over te gaan. Het is aan verweerder om, als zij stellen het bevoegd gezag te zijn in afwijking van de hoofdregel, dit met feiten te staven.
Wel of geen IPPC-installatie
35. In deze zaak draait het wat betreft de bevoegdheid vooral om de vraag of in de inrichting ten tijde van het opleggen van de lasten onder dwangsom feitelijk sprake was van een IPPC-installatie. Als dat het geval was (en ook alleen dan), dan was verweerder bevoegd de lasten op te leggen en dus ook bevoegd de invorderingsbeschikkingen te nemen.
36. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat sprake is van een inrichting die behoort tot een categorie ten aanzien waarvan dat in bijlage I, onderdeel C, van het Bor is bepaald, zoals opgenomen in artikel 3.3., eerste lid, aanhef en onder b, van het Bor. Het geschil spitst zich toe op de vraag of ten tijde van de dwangsombesluiten de drempelwaarde voor gevaarlijke afvalstoffen (koolteer houdende bitumineuze mengsels) zoals opgenomen in de Rie, namelijk 50 ton, [10] ter plaatse van de inrichting werd overschreden. Bij overschrijding van die drempelwaarde is verweerder het bevoegd gezag.
37. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake was van de opslag van meer dan 50 ton koolteer houdende bitumineuze mengsels en baseert dit op de ten tijde van de dwangsombesluiten vigerende vergunning van 9 juni 2016, op de door eisers ingediende LMA-meldingen [11] en op de later aangevraagde en door verweerder verleende legaliserende revisievergunning van 7 juli 2020. De rechtbank gaat hierna in op de vraag of verweerder op basis hiervan heeft kunnen concluderen dat hij het bevoegde gezag was.
De vigerende vergunning van 9 juni 2016
38. De rechtbank stelt vast dat de vergunning van 9 juni 2016 de laatst vigerende vergunning was ten tijde van de oplegging van de lasten onder dwangsom. Deze vergunning is verleend door burgemeester en wethouders van Stein voor een milieuneutrale verandering.
39. Eisers voeren hierover aan dat ten tijde van de oplegging van de lasten onder dwangsom aan deze vergunning werd voldaan en de feitelijke situatie daarmee overeen kwam. Aangezien de vergunning is verleend door burgemeester en wethouders, waaruit volgens eisers blijkt dat er geen sprake was van een IPPC-installatie, heeft verweerder daarom volgens eisers niet kunnen concluderen dat sprake was van een IPPC-installatie en hij om die reden het bevoegd gezag was.
40. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen is in het geval van handhavingsbesluiten niet de vergunde situatie maar de feitelijke situatie ten tijde van het handhavingsbesluit bepalend. [12] Uit de eerder verleende vergunning volgt niet wat de bestaande feitelijke situatie was ter plaatse van de inrichting op 7 september 2018, het moment dat de dwangsombesluiten zijn opgelegd. De vergunning is in zoverre dus niet relevant voor de vraag of verweerder ten tijde van de dwangsombesluiten het bevoegd gezag was ten aanzien van de inrichting.
De LMA-meldingen
41. Uit artikel 10.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer volgt dat eisers verplicht zijn de aan hen afgegeven bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen te melden.
42. Uit artikel 10.41, eerste lid, van de Wet milieubeheer volgt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop aan de meldingsplicht als bedoeld in artikel 10.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer uitvoering moet worden gegeven. De hiervoor bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen.
43. Eisers stellen dat de LMA-meldingen niet alleen gegevens bevatten met betrekking tot de aanwezige opslag van gevaarlijke afvalstoffen maar ook met betrekking tot de overslag van deze stoffen. Bij dit laatste doelen eisers op de situatie dat de gevaarlijke afvalstoffen met vrachtwagens naar de inrichting worden gereden met als doel deze te wegen en deze vervolgens over te laden naar een andere vrachtwagen om te worden vervoerd naar een andere locatie, zonder dat deze ter plaatse van de inrichting aanwezig blijven. Aangezien de LMA-meldingen niet alleen op de opslag maar ook op de overslag van gevaarlijke afvalstoffen zien, mocht verweerder deze volgens eisers niet gebruiken ter onderbouwing van de gestelde feitelijke aanwezigheid c.q. opslag van meer dan 50 ton gevaarlijke afvalstoffen ter plaatse van de inrichting ten tijde van de dwangsombesluiten.
44. De rechtbank overweegt als volgt.
44.1.
Uit artikel 10.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer en het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen volgde dat eisers alle gevaarlijke afvalstoffen die aan hun inrichting worden afgegeven moesten melden. Hieronder wordt niet alleen opslag maar ook overslag verstaan. [13] Dit blijkt ook uit de informatie van de website van het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen en uit de door verweerder overgelegde LMA-meldingen van eisers zelf die niet alleen op opslag maar ook en vooral op overslag zien.
44.2.
Naar het oordeel van de rechtbank valt overslag, mits dit direct gebeurt en niet via tijdelijke opslag op het terrein van de inrichting, niet onder tijdelijke opslag als bedoeld in de Rie. Daarvoor is naar het oordeel van de rechtbank minimaal vereist dat de stoffen uit de vrachtwagen worden geladen en voor enige tijd op het terrein van de inrichting worden gedeponeerd om pas daarna verder afgevoerd of verwerkt te worden. Aangezien de LMA-meldingen niet alleen zien op opslag maar ook en vooral op overslag is de rechtbank van oordeel dat verweerder deze niet mocht gebruiken ter staving van zijn standpunt dat ten tijde van de opgelegde dwangsombesluiten feitelijk meer dan 50 ton gevaarlijke afvalstoffen was opgeslagen binnen de inrichting.
44.3.
Daarbij acht de rechtbank ook van belang dat uit artikel 3, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen blijkt dat de LMA-meldingen maandelijks plaatsvinden, waardoor eisers verplicht zijn maandelijks melding te doen van de aan de inrichting afgegeven afvalstoffen in de voorafgaande maand. Hierdoor kan naar het oordeel van de rechtbank uit de LMA-meldingen niet direct worden afgeleid hoe groot de hoeveelheid gevaarlijke afvalstoffen was die op enig moment (bijvoorbeeld ten tijde van de dwangsombesluiten) tegelijkertijd binnen de inrichting opgeslagen was en of deze hoeveelheid dus op enig moment boven de 50 ton uitkwam.
De revisievergunning van 7 juli 2020
45. Voor zover verweerder zich voor de feitelijke situatie ten tijde van de dwangsombesluiten baseert op de door hem aan eisers verleende revisievergunning van
7 juli 2020 volgt de rechtbank hem hierin evenmin. Uit deze verleende vergunning blijkt namelijk niet dat de vergunningaanvraag beperkt was tot de op het moment van de opgelegde lasten onder dwangsom bestaande feitelijke situatie. Uit de vergunning volgt juist dat de hoeveelheid gevaarlijke afvalstoffen in de vergunningaanvraag niet is beperkt. Gelet hierop volgt de rechtbank verweerder niet in zijn standpunt dat sprake is van (niet meer dan) een legaliserende vergunning van die feitelijke situatie. Uit zowel de vergunningaanvraag als uit de verleende vergunning kan niet worden afgeleid dat deze beperkt was tot – en volgt dus niet wat – de feitelijke situatie was ten tijde van de dwangsombesluiten. Dat de vergunning van 7 juli 2020 bij verweerder is aangevraagd en ook is verleend door verweerder betekent dan ook niet dat verweerder (met terugwerkende kracht) ook ten tijde van de lasten onder dwangsom bevoegd was handhavend op te treden ten aanzien van de inrichting. Uit de latere vergunning volgt immers niet wat de bestaande feitelijke situatie was ter plaatse van de inrichting op 7 september 2018.
Conclusie over de bestreden besluiten I
46. Gelet op het voorgaande heeft verweerder onvoldoende zorgvuldig onderzocht of hij bevoegd was handhavend op te treden op basis van de feitelijk bestaande situatie. Op basis van de in deze zaak voorhanden zijnde feiten kan de rechtbank niet concluderen dat verweerder het bevoegd gezag was. De rechtbank kan ook niet anderszins zelf nog vaststellen of bijvoorbeeld door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak laten vaststellen hoe de feitelijke situatie ten tijde van de dwangsombesluiten ter plaatse van de inrichting was. De rechtbank kan daardoor dus niet (achteraf) vaststellen of verweerder wel of niet het bevoegd gezag was ten aanzien van de inrichting.
47. Nu verweerder niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, kan niet worden uitgegaan van de bevoegdheid van verweerder tot het nemen van de dwangsombesluiten en de invorderingsbeschikkingen. Dat betekent dat de rechtbank ervan moet uitgaan dat verweerder niet bevoegd was de invorderingsbeschikkingen te nemen.
Conclusie en gevolgen
De bestreden besluiten II
48. Gelet op hetgeen onder 19 is geoordeeld, zijn de beroepen van eisers voor zover gericht tegen de bestreden besluiten II (ROE 21/2747 en ROE 21/2749) gegrond en deze worden dus vernietigd.
49. De rechtbank voorziet zelf in de zaak door de bestreden besluiten II te vervangen door nieuwe beslissingen op de bezwaren van eisers tegen de primaire besluiten II, die inhouden dat die bezwaren gegrond worden verklaard en dat de primaire besluiten II worden herroepen.
50. Omdat de beroepen van eisers tegen de bestreden besluiten II (ROE 21/2747 en ROE 21/2749) gegrond zijn, veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten die eisers hebben gemaakt. De kosten van eisers voor de beroepsmatige rechtsbijstand van hun gemachtigden stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op een bedrag van in totaal € 1.814 (1 punt voor het indienen van de identieke beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 907,-, en met wegingsfactor 1). Voor deze beroepen is geen griffierecht geheven.
51. Omdat de rechtbank daarnaast de primaire besluiten II herroept moet verweerder ook de proceskosten voor de bezwaarfase aan eisers vergoeden. De rechtbank stelt deze kosten vast op een bedrag € 1.294,- (1 punt voor het indienen van het gezamenlijke bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen bij de hoorzitting, met een waarde per punt van € 647,-, en met wegingsfactor 1).
De bestreden besluiten I
52. Wat betreft de beroepen van eisers tegen de bestreden besluiten I (ROE 21/2746, ROE 21/2748 en ROE 21/2750) concludeert de rechtbank, zoals onder 46 weergegeven, dat verweerder niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan ten aanzien van de vraag of hij bevoegd was de lasten onder dwangsom van 7 september 2018 op te leggen en of hij dus bevoegd was de invorderingsbeschikkingen te nemen. Gelet hierop zijn de beroepen van eisers tegen de bestreden besluiten I gegrond. De bestreden besluiten I worden daarom vernietigd.
53. Omdat de beroepen van eisers tegen de bestreden besluiten I gegrond zijn, veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten die eisers hebben gemaakt. De kosten van eisers voor de beroepsmatige rechtsbijstand van hun gemachtigden stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op een bedrag van in totaal € 1.814 (1 punt voor het indienen van de identieke beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 907,-, en met wegingsfactor 1).
Tot slot moet verweerder het door ieder van eisers voor hun beroepen betaalde griffierecht vergoeden. ter hoogte van in totaal € 1.080,- (€ 360,- per eiser).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart de beroepen van eisers tegen de bestreden besluiten II gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten II en voorziet zelf in de zaak door die besluiten te vervangen door een nieuwe beslissing op de bezwaren van eisers tegen de primaire besluiten II, die inhoudt dat die bezwaren gegrond worden verklaard en de primaire besluiten II worden herroepen;
  • verklaart de beroepen van eisers tegen de bestreden besluiten I gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten I;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van in totaal
€ 4.922-;
- bepaalt dat verweerder het door eisers voor hun beroepen betaalde griffierecht van (in totaal) € 1.080,- aan eisers vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Snijders, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E.M. Genders, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2025
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 23 januari 2025
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

2.Als bedoeld in artikel 5:37 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Volgens de omgevingsvergunningen van 6 september 2005, 23 juli 2009, 22 december 2014,
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 5 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:789.
5.Zie de uitspraken van de Afdeling van 24 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3467 en 2 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2947.
6.De primaire besluiten I zien niet op de geldsom van die laatste week.
7.Voorafgaand aan de invorderingsbeschikking kan overigens ook niet worden aangemaand: artikel 5:37, eerste lid, van de Awb.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1650.
9.Zie de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:441.
10.Categorie 5.5. van bijlage I bij de Rie.
11.Landelijk Meldpunt Afvalstoffen.
12.Zie de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:441.
13.Zie bijvoorbeeld artikel 2, tweede lid, onder a onder 3o van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen, zoals dat luidde ten tijde van de bestreden besluiten en ten tijde van het doen van de meldingen.