19.6.Het voorgaande betekent dat de lijn die evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, loopt zoals in onderstaande afbeelding is aangegeven (bron: bijlage bij beroepschrift). Een relatief klein deel van de aanbouw staat daardoor niet in het achtererfgebied. Dat betekent dat de gehele aanbouw vergunningplichtig is voor de a-activiteit. Zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Afdelingis splitsing van een bouwplan in beginsel namelijk niet mogelijk en kan een bouwplan alleen worden gesplitst indien het bestaat uit onderdelen die in functioneel en bouwkundig opzicht van elkaar kunnen worden onderscheiden. De onderhavige aanbouw voldoet daaraan niet. De aanbouw bestaat namelijk uit één bouwkundig en functioneel geheel. De aanbouw kan daarom niet worden gesplitst in een vergunningvrij en vergunningplichtig deel. Dit heeft tot gevolg dat voor de gehele aanbouw een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ is vereist. Deze beroepsgrond slaagt.
20. De beroepsgronden van eisers over strijd van de weigering om handhavend op te treden met het gelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel behoeven gelet op het voorgaande geen bespreking.
Conclusie ten aanzien van het bestreden besluit I
21. Verweerder heeft het handhavingsverzoek van eisers ten onrechte afgewezen. Voor de aanbouw is naast de vergunde activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ ook een omgevingsvergunning vereist voor de activiteit ‘bouwen’. Het beroep tegen het bestreden besluit I is daarom gegrond.
22. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit I. Verweerder moet een nieuw besluit nemen op het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit II. Daarbij moet verweerder deze uitspraak in acht nemen. Nu, voor zover de rechtbank op basis van de dossierstukken kan beoordelen, ook onder de Omgevingswet sprake is van een vergunningplichtig bouwwerk, is er geen reden om om die reden af te zien van handhavend optreden.
De beoordeling van het beroep tegen de verleende omgevingsvergunning (ROE 21/2193)
De afwijking van het bestemmingsplan
23. Het geschil over de verleende omgevingsvergunning spitst zich toe op de vraag of verweerder een omgevingsvergunning mocht verlenen voor afwijken van het bestemmingsplan. Niet in geschil is dat de afwijking van het bestemmingsplan enkel ziet op de afstand die ingevolge het bestemmingsplan moet worden aangehouden tot de voorgevelrooilijn. Ingevolge artikel 17.2.6 onder c, van de planregels moet de aanbouw op een afstand van ten minste drie meter achter de voorgevellijn van het hoofdgebouw worden gebouwd. De aanbouw ligt op circa 2,56 meter achter die voorgevellijn. De afwijking ziet dus concreet op het westelijke deel van de aanbouw van circa 35 – 40 cm.
24. Eisers stellen dat naast deze afwijking van het bestemmingsplan mogelijk ook sprake is van strijdigheid met het bestemmingsplan vanwege het niet voldoen aan de in het bestemmingsplan opgenomen maximale goothoogte van 3,50 meter, nu verweerder dat volgens eisers onvoldoende heeft onderzocht.
25. De rechtbank stelt vast dat eisers ten aanzien van de goothoogte van de aanbouw geen concrete feiten of omstandigheden hebben aangevoerd, waaruit zou blijken dat de vergunde aanbouw afwijkt van de in het bestemmingsplan opgenomen maximale goothoogte. Eisers hebben enkel gesteld dat zij daarbij hun twijfels hebben. Dat acht de rechtbank onvoldoende voor het oordeel dat het bestreden besluit onjuist of onvolledig zou zijn. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de dossierstukken is gebleken dat verweerder de aanvraag heeft getoetst aan het bestemmingsplan en dat daaruit is gebleken dat de goothoogte van de vergunde aanbouw, uitgaande van de peilhoogte en de gemiddelde hoogte van het aansluitende maaiveld, niet meer dan 3,50 meter bedraagt. Dat dit deze toetsing door verweerder onjuist of onvoldoende zou zijn geweest, is de rechtbank uit hetgeen eisers hebben aangevoerd niet gebleken.
26. Eisers voeren aan dat door de hoogte van de aanbouw het zonlicht in hun tuin wordt beperkt en de lichtinval in hun woning wordt verminderd.
27. De rechtbank overweegt dat verweerder bij de afweging omtrent vergunningverlening alleen de mate van afwijking van het bestemmingsplan moet betrekken en dat verweerder niet gehouden is andere aspecten bij de beoordeling te betrekken, zoals aspecten die reeds zijn meegewogen bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan maakt op deze locatie (op de perceelsgrens) een bijgebouw met deze hoogte mogelijk en een binnen het bestemmingsplan passende aanbouw zou voor dezelfde schaduwwerking zorgen als de nu vergunde aanbouw. De kortere afstand tot de voorgevelrooilijn speelt aan de zijde van de [straat] en niet aan de zijde van eisers en heeft geen gevolgen voor de hoeveelheid zonlicht in hun woning en tuin. De beroepsgronden van eisers over de bouwmassa, schaduwwerking, uitzicht en dergelijke kunnen reeds om deze reden niet slagen.
28. Eisers stellen dat sprake is van strijd met de bouwkundige voorschriften uit het Bouwbesluit 2012 (bijvoorbeeld wat betreft eisen om vochtproblematiek te voorkomen) en met de redelijke eisen van welstand en de in de Welstandsnota opgenomen regels.
29. De rechtbank overweegt hierover dat het Bouwbesluit en de redelijke eisen van welstand geen onderdeel uitmaken van het toetsingskader bij de beoordeling van de vergunning zoals is aangevraagd. De aanvraag ziet immers alleen op de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ (de c-activiteit). Reeds daarom kunnen deze beroepsgronden niet slagen.
30. Uit hetgeen de rechtbank onder 21 heeft geoordeeld, volgt dat het handhavingsverzoek van eisers over het ontbreken van een omgevingsvergunning voor de a-activiteit ten onrechte is afgewezen. Bij die vergunning vormen het Bouwbesluit en de redelijke eisen van welstand juist wel onderdeel van het toetsingskader, maar een dergelijke vergunning ligt nu niet voor.
Goede ruimtelijke ordening
31. Eisers voeren tegen het bestreden besluit aan dat sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening, omdat de aanbouw volgens eisers niet in de omgeving past. Eisers bestrijden het ruimtelijk advies dat aan de verleende vergunning ten grondslag ligt.
32. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Het toetsingscriterium voor de verleende omgevingsvergunning betreft op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2, van de Wabo ‘een goede ruimtelijke ordening’, waarbij het gaat om de ruimtelijke effecten van het bouwplan. De toetsing van de aanvraag ziet met name op een ruimtelijke afweging die is gerelateerd aan de aard van de gevraagde afwijking. In dit geval heeft verweerder een stedenbouwkundige afweging – gebaseerd op een intern advies van de stedenbouwkundige – gemaakt over de afwijking, bestaande uit de aanbouw die 35 tot 40 cm verder naar voren is gelegen dan op grond van het bestemmingsplan is toegestaan. Op basis van die stedenbouwkundige afweging heeft verweerder geconcludeerd dat de afwijking niet leidt tot onaanvaardbare stedenbouwkundige consequenties. Eisers hebben dat inhoudelijk niet bestreden en hebben geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit de conclusie zou moeten volgen dat de ruimtelijke afweging die verweerder heeft gemaakt het bestreden besluit niet zou kunnen dragen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Evidente privaatrechtelijke belemmering
33. Eisers stellen verder dat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering omdat de aanbouw is gerealiseerd door middel van een opgemetselde muur (als onderdeel van de aanbouw) op de gezamenlijke tuinmuur en daarmee deels op het perceel van eisers. Daarnaast is sprake van een overstekende dakrand van de aanbouw boven het perceel van eisers.
34. De rechtbank overweegt hierover als volgt.