ECLI:NL:RVS:2013:2028

Raad van State

Datum uitspraak
20 november 2013
Publicatiedatum
20 november 2013
Zaaknummer
201303529/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit omgevingsvergunning voor erfafscheiding in Wageningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland, die op 5 maart 2013 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wageningen heeft vernietigd. Het college had op 18 september 2012 een omgevingsvergunning voor het verhogen van een erfafscheiding geweigerd, nadat bezwaar was gemaakt door [belanghebbende A] en [belanghebbende B]. De rechtbank oordeelde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand moesten blijven, wat [appellant] in hoger beroep aanvecht.

De Raad van State behandelt de zaak en concludeert dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit in stand heeft gelaten. De Afdeling bestuursrechtspraak stelt vast dat de erfafscheiding, die van 1,50 m naar 2,00 m moet worden verhoogd, niet in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank had niet onderkend dat de welstandscommissie geen negatief advies had kunnen geven, omdat de hoogte van de erfafscheiding niet in strijd is met de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van Wageningen de proceskosten van [appellant] moet vergoeden.

De uitspraak van de Raad van State is gedaan op 20 november 2013, waarbij het hoger beroep gegrond is verklaard. De Raad heeft de rechtbank opgedragen om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand te laten, en het college is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan [appellant].

Uitspraak

201303529/1/A1.
Datum uitspraak: 20 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Wageningen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 5 maart 2013 in zaak nr. 12/5450 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Wageningen.
Procesverloop
Bij brief van 2 maart 2012 heeft het college medegedeeld aan [appellant] dat op 18 maart 2011 van rechtswege een omgevingsvergunning is verleend voor het verhogen van een erfafscheiding op het perceel [locatie] te Wageningen.
Bij besluit van 18 september 2012 heeft het college het door onder meer [belanghebbende A] en [belanghebbende B] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de van rechtswege verleende omgevingsvergunning herroepen en alsnog geweigerd omgevingsvergunning te verlenen.
Bij uitspraak van 5 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 september 2012 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2013, waar [appellant], bijgestaan door G.J. Hingstman, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Geleijnse, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het bouwplan van [appellant] voorziet in het verhogen van een op het perceel reeds gebouwde erfafscheiding met een hoogte van 1,50 m tot een hoogte van 2,00 m. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Wageningen" de bestemming "Tuin". Het bouwplan is niet in strijd met dit bestemmingsplan. De erfafscheiding is geplaatst op gronden die in eigendom zijn van [appellant] grenzend aan een stuk grond dat niet wordt gebruikt als tuin bij zijn woning en waar ingevolge het voormelde bestemmingsplan de bestemming "Tuin" op rust.
2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.3, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) is, in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a van de wet, geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën van gevallen in artikel 2 in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van bijlage II behorende bij het Bor wordt onder openbaar toegankelijk gebied verstaan: weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, alsmede pleinen, parken, plantsoenen, openbaar water en ander openbaar gebied dat voor publiek algemeen toegankelijk is, met uitzondering van wegen uitsluitend bedoeld voor de ontsluiting van percelen door langzaam verkeer.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 12, van die bijlage, is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een erf- of perceelafscheiding, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. niet hoger dan 1 m, of
b. niet hoger dan 2 m, en
1. op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de erf- of perceelafscheiding in functionele relatie staat,
2. achter de voorgevelrooilijn, en
3. op meer dan 1 m van openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de ingediende bezwaren ten onrechte ontvankelijk heeft geacht.
3.1. Het appartementencomplex waar [belanghebbende A] en [belanghebbende B] wonen is gelegen op een afstand van ongeveer 40 m van de erfafscheiding en vanuit het appartementencomplex bestaat zicht op de erfafscheiding. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college bezwaarden terecht ontvankelijk heeft geacht. Dat tussen het perceel waar [belanghebbende B] en [belanghebbende A] woonachtig zijn een weg is gelegen betekent nog niet dat zij reeds daarom niet zouden kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden.
Het betoog faalt.
4. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voor het bouwen van de erfafscheiding geen omgevingsvergunning is vereist. Hij voert hiertoe aan dat de erfafscheiding gelet op artikel 2, behorende bij bijlage II van het Bor omgevingsvergunningvrij is, nu de erfafscheiding is gericht naar gronden waarop de bestemming "Tuin" rust en gronden met een dergelijke bestemming niet kunnen worden aangemerkt als openbaar toegankelijk gebied als bedoeld in het Bor.
4.1. De erfafscheiding grenst gedeeltelijk aan gronden waarop de bestemming "Park-arboretum" rust. Deze strook grond kan, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, worden aangemerkt als openbaar toegankelijk gebied als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor. Het grootste deel van de erfafscheiding grenst aan gronden waarop de bestemming "Tuin" rust. In dit geval kan ook deze strook grond worden aangemerkt als openbaar toegankelijk gebied als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor en heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de erfafscheiding omgevingsvergunningvrij is ingevolge artikel 2, aanhef en onder 12, van die bijlage, nu niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat de erfafscheiding gelegen dient te zijn op meer dan 1 m van openbaar toegankelijk gebied. In dit verband is van belang dat de aan de erfafscheiding grenzende grond feitelijk bezien onderdeel uitmaakt van het algemeen toegankelijke park-arboretum. Daarnaast wordt de grond grenzend aan de erfafscheiding niet gebruikt als tuin bij een woning en is de eigenaar van het park-arboretum tevens eigenaar van de grond grenzend aan de erfafscheiding. De grond is derhalve geen eigendom van de aanvrager van de erfafscheiding. Hierbij is verder van belang dat in het park-arboretum geen bewegwijzering is opgenomen waaruit blijkt dat de grond grenzend aan de door [appellant] geplaatste erfafscheiding niet bedoeld is om te worden betreden door bezoekers van het park-arboretum. De naast de erfafscheiding gelegen grond is, zoals ook toegelicht door het college ter zitting van de Afdeling, gelet hierop als onderdeel van het park-arboretum voor publiek toegankelijk voor recreatiedoeleinden. Dat een gedeelte van de aan het perceel grenzende grond is beplant met rododendrons, maakt nog niet dat de erfafscheiding niet grenst aan gronden die voor publiek algemeen toegankelijk zijn.
Het betoog faalt.
5. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit in stand heeft gelaten. Hij voert hiertoe aan dat het advies van de welstandscommissie van 28 februari 2011 ondeugdelijk is, nu de hoogte van het bouwwerk niet in strijd is met het bestemmingsplan en de welstandscommissie derhalve in zoverre geen negatief welstandsadvies heeft kunnen geven. Verder betoogt [appellant] dat de welstandscommissie over de vorm en het uiterlijk van de bij besluit van 10 september 2010 verleende bouwvergunning voor een erfafscheiding met een hoogte van 1,50 m hoogte en een soortgelijke vormgeving geen aanleiding heeft gezien voor een negatief advies vanwege strijd met de redelijke eisen van welstand en derhalve in het onderhavige geval, waarbij de voormelde erfafscheiding wordt verhoogd tot een hoogte van 2,00 m onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd waarom het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand.
5.1. De welstandscommissie heeft in haar advies van 28 februari 2011 te kennen gegeven dat de erfafscheiding wordt uitgevoerd conform de groenwal waar reeds vergunning voor is verleend en dat de behoefte aan privacy begrijpelijk is, maar een dergelijke forse erfafscheiding niet past bij de parkachtige uitstraling van de omgeving. De open landschappelijke structuur wordt hierdoor ernstig aangetast en het plan voldoet derhalve niet aan de redelijke eisen van welstand, aldus de welstandscommissie.
5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juli 2011 in zaak nr. 201011573/1) dient de welstandstoets zich in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt. Het welstandsoordeel mag niet leiden tot een belemmering van de verwezenlijking van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. In het bestemmingsplan zijn voorschriften opgenomen ten aanzien van het bouwen van een erfafscheiding op gronden waarop de bestemming "Tuin" rust. Ingevolge artikel 17.2.3 van de planregels geldt voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, dat de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen achter (het verlengde van) de naar de weg gekeerde gevel van het hoofdgebouw 2,00 m mag bedragen. De rechtbank heeft in navolging van het college niet onderkend dat de in het advies van de welstandscommissie van 28 februari 2011 aangevoerde argumenten zich uitsluitend richten tegen de rechtstreeks uit het bestemmingsplan voortvloeiende mogelijkheid om een bouwwerk van de gewenste omvang te realiseren. Gelet op het voorgaande kon het negatieve welstandsadvies niet aan het besluit van 18 september 2012 ten grondslag worden gelegd en heeft de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten.
Het betoog slaagt.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 18 september 2012 in stand zijn gelaten.
7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 5 maart 2013 in zaak nr. 12/5450, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 18 september 2012 in stand zijn gelaten;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Wageningen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Wageningen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2013
407-700.