6.1.Gezagsbeëindiging
6.1.1.Op grond van artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen, indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
6.1.2.Voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een kind moet worden gekeken naar de periode van onzekerheid die het kind kan overbruggen zonder verdergaand ernstige schade op te lopen voor zijn ontwikkeling als gevolg van onzekerheid over de vraag in welk gezin/op welke plek het verder zal opgroeien. Wat voor een kind een aanvaardbare termijn is, is afhankelijk van zijn leeftijd en ontwikkeling, maar voor jongere kinderen zal de termijn over het algemeen korter zijn dan voor oudere kinderen (Kamerstukken II 2008/09, 32015, nr. 3, p. 10-11 en p. 34).
6.1.3.Ten aanzien van de situatie dat de minderjarige in een pleeggezin is geplaatst, noemt de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2008/09, 32015, nr. 3) specifiek een aantal factoren die bij de afweging van belang zijn:
‘Wanneer een kind in een pleeggezin is geplaatst, moet het zich daar, indien mogelijk, volledig en harmonieus kunnen ontwikkelen. Met het oog hierop, in het bijzonder wanneer het op zeer jeugdige leeftijd in een perspectief biedend pleeggezin is geplaatst, dient duidelijkheid te bestaan over het opvoedingsperspectief van het kind.
Als thuisplaatsing niet meer tot de mogelijkheden behoort, blijft bij een jaarlijkse verlenging van de maatregel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onzekerheid over het opvoedingsperspectief voortduren. Verlenging over een reeks van jaren is daarbij in beginsel geen juiste maatregel.
In die gevallen dient aan het belang van het kind bij continuïteit van de opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces zwaarwegende betekenis te worden toegekend.
De enkele bereidheid van de ouder met gezag zich niet te verzetten tegen de uithuisplaatsing van het kind mag niet doorslaggevend zijn bij toewijzing van het verzoek tot beëindiging van het gezag.’
6.1.4.Een gezagsbeëindiging betekent een inmenging in het gezinsleven van ouders en kind. Om die reden is artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) van belang. Op grond van dat artikel geldt dat als het doel met een lichtere maatregel kan worden bereikt, gekozen moet worden voor deze lichtere maatregel in plaats van gezagsbeëindiging. Ook moet de inmenging in het gezinsleven in redelijke verhouding staan tot het doel dat met de gezagsbeëindiging wordt nagestreefd (subsidiariteit en proportionaliteit) (Kamerstukken II 2008/09, 32015, nr. 3, p. 12-13, 34-35).
6.1.5.Uit de jurisprudentie over artikel 8 EVRM volgt verder dat de belangen van het kind en die van de ouder tegen elkaar moeten worden afgewogen (o.a. de uitspraak van het EHRM van 10 september 2019, ECLI:CE:ECHR:2019:0910JUD003728313 (Strand Lobben/Noorwegen). Daarbij staan bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop, hetgeen ook volgt uit de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Bij de beantwoording van de vraag of een kind al dan niet herenigd dient te worden met zijn ouders dient met de volgende factoren rekening gehouden te worden: de veilige en gezonde leefomgeving van de oorspronkelijke gezinssituatie, de behoefte van het kind aan stabiliteit, de mogelijkheid van het kind zich positief te ontwikkelen, de duur van het verblijf in het pleeggezin, de hechting en de band met de pleegouders, de nog bestaande hechtingsrelatie en band met de oorspronkelijke ouders en de mening van het kind (zie onder meer ECLI:NL:HR:2021:108, overweging 2.7. en ECLI:NL:PHR:2022:1250, overweging 3.17). Ten aanzien van [minderjarige 1]
6.1.6.Op basis van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is de rechtbank van oordeel dat aan het criterium van artikel 1:266, eerste lid, onder a, BW is voldaan en dat beëindiging van het gezag van de moeder een gerechtvaardigde en proportionele inmenging vormt in het gezinsleven, zoals bedoeld in artikel 8 EVRM. De rechtbank is, met de raad, van oordeel dat [minderjarige 1] nog steeds ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd, omdat ze onvoldoende duidelijkheid krijgt over waar ze verder zal opgroeien en zij er geen vertrouwen in heeft dat de moeder haar niet zal ophalen uit het gezinshuis. Bovendien is er sprake van een (vertrouwens)breuk tussen [minderjarige 1] en de moeder, waardoor er op dit moment al sinds februari/maart 2022 geen contact is tussen beiden. [minderjarige 1] is inmiddels ook gehecht binnen het gezinshuis, waar zij sinds augustus 2018 verblijft en maakt een positieve ontwikkeling door. De verwachting is dan ook gerechtvaardigd dat de moeder niet meer binnen een voor [minderjarige 1] aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor haar verzorging en opvoeding kan dragen. [minderjarige 1] heeft behoefte aan duidelijkheid en stabiliteit. Dit is mede van belang voor de behandeling die [minderjarige 1] volgt. Gezien het voorgaande zal de rechtbank het verzoek toewijzen, waarbij er steeds gekeken zal moeten worden naar de mogelijkheden om tot contactherstel tussen [minderjarige 1] en de moeder te komen.
6.1.7.Aangezien de beëindiging van het gezag van de moeder ertoe zal leiden, dat een gezagsvoorziening over [minderjarige 1] komt te ontbreken, moet de rechtbank een voogd over [minderjarige 1] benoemen.
6.1.8.De GI heeft zich bereid verklaard de voogdij op zich te nemen. De moeder verzoekt om het Leger des Heils tot voogd te benoemen, nu zij geen vertrouwen heeft in de GI. De GI en de gezinshuisouders hebben echter onweersproken verklaard dat [minderjarige 1] een vertrouwensband heeft opgebouwd met de betrokken gezinsvoogden en dat het niet in het belang is van [minderjarige 1] om hier wijziging in te brengen, met name nu [minderjarige 1] het lastig vindt om mensen te vertrouwen. De rechtbank is van oordeel dat, nu de GI al lange tijd betrokken is, zij het beste in staat geacht wordt de belangen van [minderjarige 1] te behartigen en belangrijke beslissingen over haar te nemen. Benoeming van een andere gecertificeerde instelling als voogd acht de rechtbank niet in het belang van [minderjarige 1] . De rechtbank zal de GI dan ook tot voogd over [minderjarige 1] benoemen.
Ten aanzien van [minderjarige 2]
6.1.9.Niet is gesteld of gebleken dat de moeder het gezag misbruikt, zodat de rechtbank dient te beoordelen of [minderjarige 2] zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige 2] aanvaardbaar te achten termijn te dragen.
6.1.10.De rechtbank is van oordeel dat er nog steeds sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige 2] Uit het raadsrapport volgt dat [minderjarige 2] vanaf het moment dat hij anderhalf jaar oud was in een deeltijdpleeggezin heeft gewoond, waar hij steeds meer naartoe is gegaan. Vervolgens heeft hij drie weken in een gezinshuis in Gulpen gewoond, waarna hij tien maanden, tot hij vier jaar was, bij deeltijdpleegouders heeft gewoond. Sinds april 2019 verblijft [minderjarige 2] in het huidige gezinshuis. Nog steeds heeft [minderjarige 2] geen duidelijkheid over de plek waar hij mag wonen en opgroeien. Daar komt bij dat er sprake is van wederzijds wantrouwen tussen de moeder en de gezinshuisouders en de GI en de communicatie moeizaam verloopt, waarbij de moeder wil dat [minderjarige 2] bij haar komt wonen (via een opbouw), waardoor hij wordt belast met volwassenenproblematiek en in een loyaliteitsconflict zit tussen de gezinshuisouders en de moeder.
6.1.11.Uit de eerder door de rechtbank gewezen beschikkingen volgt – zoals de moeder ook aanvoert – dat de rechtbank reeds bij beschikking van 23 mei 2023 heeft overwogen dat het van belang is dat er zo snel mogelijk zicht moet komen op uitbreiding van de contacten tussen de moeder en [minderjarige 2] en in dat kader de opvoedmogelijkheden van de moeder. Uit de daarop volgende beschikkingen, waaronder de beschikkingen van 2 februari 2024, 17 mei 2024, 11 juni 2024 en 22 november 2024, volgt dat de GI hier niets of nauwelijks iets mee heeft gedaan. Door de GI is feitelijk dan ook geen of onvoldoende uitvoering gegeven aan de beschikkingen van de kinderrechter.
6.1.12.Desondanks is de rechtbank van oordeel dat, als naar [minderjarige 2] en zijn belangen wordt gekeken, de aanvaardbare termijn ondertussen voor hem is verstreken. Al ruim voordat sprake was van een ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing – namelijk vanaf dat [minderjarige 2] anderhalf jaar was – woonde [minderjarige 2] al niet meer volledig bij de moeder. Sinds april 2019, ondertussen bijna zes jaar, woont hij bij het gezinshuis en daar heeft hij zich gehecht en maakt hij een positieve ontwikkeling door. De rechtbank is verder van oordeel dat het mede vanwege het loyaliteitsconflict van [minderjarige 2] schadelijk is voor [minderjarige 2] om nog langer in onzekerheid te verkeren over zijn perspectief. Dit perspectief ligt (ondertussen) bij het gezinshuis en [minderjarige 2] dient zo snel mogelijk de duidelijkheid te krijgen dat hij hier verder mag opgroeien.
6.1.13.De raad, de GI en de gezinshuisouders hebben in dit verband naar voren gebracht dat [minderjarige 2] bang is dat hij weg moet van zijn vertrouwde plek bij het gezinshuis. Dit is niet in het belang van [minderjarige 2] . [minderjarige 2] ontwikkelt zich op dit moment niet alleen goed binnen het gezinshuis, maar ook op school en hij heeft een leuk contact met de moeder. De rechtbank acht het van belang dat dit gecontinueerd wordt en dat er, mede ook gezien de ernstige ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige 2] , rust en duidelijkheid komt voor [minderjarige 2] over zijn toekomstperspectief, zodat hij kan toekomen aan zijn verdere ontwikkeling. De jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing acht de rechtbank, mede gelet op de daarmee gepaard gaande spanningen en onzekerheid voor [minderjarige 2] , te belastend en schadelijk voor [minderjarige 2] (en zijn ontwikkeling). De rechtbank is dan ook van oordeel dat de voor [minderjarige 2] , gelet op zijn persoon en ontwikkeling, aanvaardbare termijn waarin hij in onzekerheid kan verkeren over waar hij zal opgroeien, is verstreken.
6.1.14.De rechtbank komt daarmee tot de conclusie dat aan het criterium van artikel 1:266 eerste lid onder a BW is voldaan.
6.1.15.De rechtbank is verder van oordeel dat de hierboven omschreven doelen voor [minderjarige 2] (continuïteit, duidelijkheid en rust om aan zijn verdere ontwikkeling toe te komen) niet bereikt kunnen worden met een lichtere maatregel dan een gezagsbeëindiging. Een uithuisplaatsing in het vrijwillig kader is geen optie, nu de moeder niet achter het verblijf van [minderjarige 2] bij het gezinshuis staat en het haar wens is dat [minderjarige 2] zo snel mogelijk (via een opbouw) bij haar komt wonen. Bij een belangenafweging tussen de belangen van [minderjarige 2] en de moeder, wegen de belangen van [minderjarige 2] bij duidelijkheid, continuïteit en rust zwaarder dan de belangen van de moeder bij behoud van het gezag. Beëindiging van het gezag vormt daarmee een noodzakelijke, gerechtvaardigde en proportionele inbreuk op artikel 8 EVRM.
6.1.16.De rechtbank zal het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over [minderjarige 2] , toewijzen.
6.1.17.De rechtbank overweegt nog dat met de beëindiging van het gezag voor alle betrokkenen duidelijk wordt dat [minderjarige 2] niet meer zal opgroeien bij de moeder, maar in het huidige gezinshuis. Deze duidelijkheid zal het proces van acceptatie van de moeder hopelijk bespoedigen, zodat er meer rust kan ontstaan voor alle betrokkenen. De rechtbank benadrukt dat het beëindigen van het gezag niet betekent dat er geen omgang meer kan zijn tussen de moeder en [minderjarige 2] .
6.1.18.Omdat de beëindiging van het gezag van de moeder ertoe zal leiden, dat een gezagsvoorziening over [minderjarige 2] komt te ontbreken, moet de rechtbank een voogd over [minderjarige 2] benoemen.
6.1.19.De GI heeft zich bereid verklaard de voogdij op zich te nemen. De moeder verzoekt om het Leger des Heils tot voogd te benoemen, nu zij geen vertrouwen heeft in de GI. De GI is sinds de ondertoezichtstelling van [minderjarige 2] per 23 mei 2023 betrokken bij [minderjarige 2] . De GI is dan ook goed op de hoogte van de situatie van [minderjarige 2] en die van de moeder. Het is daarom niet in het belang van [minderjarige 2] nu een andere gecertificeerde instelling met de voogdij over [minderjarige 2] te belasten. Bovendien is de GI ook door de raad voorgedragen als voogd van [minderjarige 2] . De rechtbank zal de GI daarom ook belasten met de voogdij over [minderjarige 2] . De rechtbank gaat er daarbij vanuit dat de GI de moeder zoveel mogelijk zal betrekken bij de door de GI te nemen beslissingen en zich, mede met inachtneming hetgeen hiervoor onder 6.1.11. is overwogen, zoveel mogelijk zal blijven inspannen om tot een situatie te komen waarin de moeder weer vertrouwen kan hebben in de GI. De belangen van [minderjarige 2] vergen dat ook van de moeder mag worden verwacht dat zij zich zal inspannen om tot een relatie met de GI te komen waarin sprake is van basaal vertrouwen van haar in de GI, zodat de belangen van [minderjarige 2] steeds centraal staan.
6.1.20.Zijdens de moeder is op grond van artikel 810a Rv een deskundigen-onderzoek verzocht.
6.1.21.Artikel 810a lid 2 Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezicht-stelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Met deze bepaling is beoogd te bevorderen dat ouders van minderjarigen een standpunt van de raad in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming, die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken (Kamerstukken II 1993-1994, 22 487, nrs. 15 en 18; Handelingen II 1993-1994, p. 4135-4161).
6.1.22.Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, in beginsel moet worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind (vgl. HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632 en HR 12 april 2019 ECLI:NL:HR2019:575). 6.1.23.De rechtbank is van oordeel dat het belang van [minderjarige 2] zich tegen een dergelijk deskundigenonderzoek verzet. [minderjarige 2] verkeert al lange tijd in onzekerheid over zijn toekomstperspectief. Het is in zijn belang dat hij nu duidelijkheid krijgt over de vraag waar hij zal opgroeien en dat de voogd in zijn belang beslissingen kan nemen omtrent zijn verdere toekomst. Het is ook in het belang van [minderjarige 2] dat hij zich vanuit het gezinshuis en vanuit de verkregen duidelijkheid en de daardoor ontstane rust verder kan richten op zijn ontwikkeling. Een deskundigenonderzoek zou deze ontwikkeling van [minderjarige 2] doorkruisen, omdat een dergelijk onderzoek [minderjarige 2] zal belasten en dit bij hem, mede gelet op de duur van een dergelijk onderzoek, opnieuw voor onzekerheid en onrust zal zorgen, hetgeen de rechtbank niet in het belang van [minderjarige 2] acht. De rechtbank zal dit verzoek van de moeder dan ook afwijzen.