ECLI:NL:RBLIM:2025:41

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
7 januari 2025
Publicatiedatum
6 januari 2025
Zaaknummer
ROE 24/177
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de Minister van Financiën om private schulden over te nemen op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, gedaan op 7 januari 2025, wordt het beroep van eiser tegen de weigering van de Minister van Financiën om zijn private schulden over te nemen op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) beoordeeld. Eiser, die is aangemerkt als gedupeerde van de kinderopvangtoeslagenaffaire, had in eerdere besluiten van de Sociale Banken Nederland (SBN) en de minister te horen gekregen dat zijn schulden niet voor overname in aanmerking kwamen. De rechtbank behandelt de argumenten van eiser, die stelt dat de toetsing van zijn schulden onzorgvuldig was en dat de hardheidsclausule van toepassing zou moeten zijn.

De rechtbank concludeert dat de minister op goede gronden heeft geoordeeld dat de schulden van eiser niet voldeden aan de voorwaarden van de Wht. De rechtbank stelt vast dat de schulden niet voor 1 juni 2021 opeisbaar waren en dat de eisen voor overname niet zijn nageleefd. Eiser had schulden bij ING Bank NV Lenen en Tinka BV, maar deze voldeden niet aan de criteria voor overname. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom de schulden niet voor vergoeding in aanmerking komen en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigen.

De rechtbank erkent de moeilijke situatie van eiser, maar benadrukt dat de wetgever bewust heeft gekozen voor strikte voorwaarden voor de overname van schulden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en zijn schulden niet door de minister worden overgenomen. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 24/177

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 januari 2025

in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R.M. Nijk-Siebert),
en

de Minister van Financiën, de minister

(gemachtigde: mr. S. Salhi).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de weigering van de minister om private schulden over te nemen op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht).
1.1.
In het besluit van 24 januari 2023 (het primaire besluit 1) heeft de Sociale Banken Nederland (SBN) namens de Belastingsdienst/Toeslagen geweigerd een vijftal schulden van eiser over te nemen. In het besluit van 17 maart 2023 (het primaire besluit 2) is opnieuw geweigerd een schuld van eiser over te nemen, maar dan met een andere motivering.
1.2.
In het besluit van 30 november 2023 (het bestreden besluit) heeft de minister de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard en is hij bij deze besluiten gebleven.
1.3.
Eiser is tegen het bestreden besluit in beroep gegaan.
1.4.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 12 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, mr. R. Wijling, waarnemend kantoorgenoot van de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser is aangemerkt als gedupeerde van de kinderopvangtoeslagenaffaire. Hij heeft aan de SBN een schuldenlijst verstrekt. Het betreffen twee schulden bij ING Bank NV Lenen van in totaal € 7.330,-, één schuld bij Tinka BV van € 5.500,- en twee informele schulden bij familieleden van in totaal € 20.875,-. In de primaire besluiten is geweigerd deze schulden over te nemen.
2.1.
In het bestreden besluit heeft de minister bepaald dat voor wat betreft de schuld aan ING Bank NV Lenen met referentie V57988553 geen sprake is van opeisbare betalingsachterstanden en dat de schuld niet opeisbaar is geworden. De andere schuld aan ING Bank NV Lenen met referentie 686080173887982 betreft een geoorloofde roodstand op de betaalrekening en is volgens de minister ook geen schuld die opeisbaar is geworden. De schuld van eiser aan Tinka BV is door de minister niet overgenomen, omdat deze schuld niet opeisbaar is geworden. Op grond van artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht komen deze schulden aan de ING Bank NV Lenen en Tinka BV niet voor overneming in aanmerking.
2.2.
De schulden van eiser aan zijn familieleden [naam 1] en [naam 2] (zijn moeder en zus) worden niet door de minister overgenomen, omdat deze privé-schulden niet zijn vastgesteld in een notariële akte, waardoor deze schuld niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wht. Daarnaast geldt dat de hoofdsom van een informele lening pas opeisbaar kan worden als dit in de voorwaarden van de lening is afgesproken en deze hoofdsom ook daadwerkelijk is opgeëist. Niet is komen vast te staan dat dit is gebeurd. Volgens de minister is dan ook niet voldaan aan het vereiste uit artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht.
2.3.
Voor zover eiser in bezwaar zich beroept op het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel heeft de minister gesteld dat in het bestreden besluit nu duidelijk uiteen is gezet waarom de schulden niet voor vergoeding in aanmerking komen en het bestreden besluit dus begrijpelijk, deugdelijk en volledig is gemotiveerd.
2.4.
Daarnaast volgt de minister in het bestreden besluit eiser niet in zijn standpunt dat in zijn geval ten aanzien van de schulden op grond van de hardheidsclausule afgeweken zou moeten worden van de Wht. Het is volgens de minister niet het doel van de schuldenregeling om ouders volledig te vrijwaren van betalingsverplichtingen. Private schulden worden onder de Wht vergoed om te voorkomen dat de ouder in de problemen komt doordat de schuldeiser alsnog incassomaatregelen neemt. In eisers geval is dat niet het geval. Niet is gebleken dat de privé schulden van eiser dusdanig drukken op zijn financiële positie; er is geen sprake van een onbillijkheid van overwegende aard als de schulden niet worden overgenomen, aldus de minister.
Wat vindt eiser?
3. Eiser blijft de mening toegedaan dat de toets van de opgegeven schuld onzorgvuldig en onvolledig gemotiveerd blijft. Met name het werken met toe- en afwijzingscodes kan volgens eiser de rechtmatigheidsbeoordeling niet doorstaan. Ook met betrekking tot de hardheidsclausule is sprake van zorgvuldigheids- en motiveringsgebreken. Eiser heeft verder betoogd dat de vereisten van een notariële akte bij informele schulden en opeisbaarheid van de schuld in strijd zijn met het evenredigheidsbeginsel. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat de minister ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule. Eiser heeft in dat kader uitvoering uiteengezet wat hem sinds de kinderopvangtoeslagenaffaire allemaal in financieel en persoonlijk opzicht is overkomen.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt of de minister terecht heeft geweigerd om de schulden van eiser over te nemen. Zij doet dit aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wat is het inhoudelijk oordeel van de rechtbank?
5. Hoofdstuk 4 van de Wht regelt onder welke voorwaarden gedupeerden van de kinderopvangtoeslagaffaire in aanmerking komen voor overneming en afbetaling van een private schuld. In elk geval is vereist dat de schuld na 31 december 2005 is ontstaan, voor 1 juni 2021 opeisbaar is geworden en op het tijdstip van de aanvraag niet is voldaan. [1] De bedoeling van de regeling is om te voorkomen dat een gedupeerde in de problemen komt als gevolg van incassomaatregelen wegens openstaande betalingsachterstanden. De regeling heeft niet tot doel om gedupeerden volledig te vrijwaren van betalingsverplichtingen. [2]
5.1.
De minister heeft op goede gronden geoordeeld dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat alle schulden vóór 1 juni 2021 opeisbaar zijn geworden. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
5.2.
De twee schulden bij de ING Bank NV Lenen vloeien voort uit een persoonlijke lening respectievelijk een geoorloofde roodstand op een betaalrekening. Uit een e-mailbericht van 23 september 2022 heeft de schuldeiser desgevraagd aan de SBN laten weten dat beide schulden niet opeisbaar waren vóór 1 juni 2021. Volgens de schuldeiser was bij één schuld geen sprake van achterstanden of andere opeisingsredenen, terwijl de andere schuld een doorlopend krediet op een bankrekening betrof. De minister heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht gesteld dat een dergelijk krediet geen opeisbare schuld is, omdat geen sprake is van een vaste einddatum waardoor er geen opeisbare schuld is gedurende de looptijd van dit krediet. Anders dan eiser stelt, heeft de minister voor de motivering van het besluit kunnen volstaan met een verwijzing naar de inhoud van voornoemde e-mail van de ING Bank NV Lenen van 23 september 2022. Voor wat betreft de schuld bij Tinka BV overweegt de rechtbank dat dit een schuld is bij een postorderbedrijf. Uit e-mails van 10 januari 2023 en 20 november 2023 van deze schuldeiser is gebleken dat de schuld niet is opgeëist en er ook geen (betalings)achterstanden zijn geweest. Verder is niet in geschil dat de twee informele schulden van eiser bij familieleden niet in notariële aktes zijn vastgelegd en ook niet blijken uit een rechterlijke uitspraak. Er zijn ook geen stukken waaruit duidelijk wordt dat de schulden vóór 1 juni 2021 opeisbaar zijn geworden. De rechtbank volgt het standpunt van de minister dat uit de door eiser overgelegde bankafschriften niet blijkt dat er een specifiek tijdvak is vermeld, waarbinnen de terugbetalingen van de leningen zouden moeten plaatsvinden.
5.3.
Gelet op het voorgaande, is aan het wettelijke vereiste van artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht, dat de schulden vóór 1 juni 2021 opeisbaar moesten zijn, niet voldaan. Eiser heeft geen enkel bewijs overgelegd dat tot een andere conclusie zou moeten leiden. De rechtbank merkt nog op dat nu de informele schulden bij familieleden niet opeisbaar zijn en daarom al niet voor overname in aanmerking komen, de rechtbank niet hoeft te oordelen over de vraag of het ontbreken van een notariële akte terecht aan eiser is tegengeworpen.
5.4.
De rechtbank is verder van oordeel dat het beroep van eiser op het evenredigheidsbeginsel niet slaagt. De Wht is een wet in formele zin. Uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [3] volgt dat artikel 4.1 van de Wht daarom niet kan worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. In deze uitspraken heeft de Afdeling uiteengezet dat aanleiding kan bestaan voor zogenaamde contra-legemtoepassing van algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht. Dit is het geval als zich bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en deze omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld doen zich niet voor. Immers, uit de memorie van toelichting [4] volgt dat de opeisbaarheid van een schuld vóór 1 juni 2021 en de eis van een notariële akte voor een informele schuld een bewuste keuze is geweest van de wetgever.
5.5.
Ook het beroep van eiser op de hardheidsclausule slaagt niet. De wetgever heeft de hardheidsclausule bedoeld voor bijzondere situaties die niet zijn voorzien en waarin toepassing van de wettelijke bepaling zou leiden tot een zeer onbillijke uitkomst en schrijnende gevallen. [5]
5.6.
De rechtbank heeft gezien wat eiser allemaal is overkomen als gevolg van de toeslagenaffaire. Zo heeft hij zijn woning, inboedel en auto kwijtgeraakt, is zijn schuldenlast opgelopen, is hij in een WSNP-traject terecht gekomen, is hij gescheiden van zijn vrouw, heeft hij lange tijd zijn kinderen niet gezien, heeft hij promotiekansen gemist en heeft hij noodgedwongen bij zijn zus ingewoond. De rechtbank vindt de problemen die eiser heeft moeten doorstaan als gevolg van de toeslagenaffaire vreselijk en wil daar op geen enkele manier afbreuk aan doen.
5.7.
In het kader van een hersteloperatie probeert de overheid nu gedupeerde ouders, zoals eiser, te helpen om een nieuwe start te maken door hen in bepaalde gevallen te vrijwaren van incassomaatregelen.
5.8.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wht blijkt dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om alleen opeisbare schulden of betalingsachterstanden onder de regeling te laten vallen. De eis dat het moet gaan om opeisbare schulden behoort dan ook tot de kern van de regeling en is een steeds terugkerend uitgangspunt. De uiterlijke datum van opeisbaarheid heeft de wetgever op 1 juni 2021 bepaald, omdat de regeling toen bekend werd gemaakt en de wetgever wilde voorkomen dat op de regeling kon worden geanticipeerd, bijvoorbeeld door met de wetenschap van het bestaan van de regeling nieuwe schulden aan te gaan. De wetgever heeft verder onderkend en beoogd dat ouders niet volledig worden gevrijwaard van alle schulden. Ook heeft de wetgever beoogd verschil te maken tussen ouders die op 1 juni 2021 wél en ouders die toen (nog) niet in een situatie van betalingsachterstanden, opeisbare schulden en als gevolg daarvan mogelijke incassomaatregelen terecht zijn gekomen. Dit vloeit voort uit het doel van deze regeling, die niet is gericht op het herstel van onrecht maar op het bieden van een nieuwe start, en de wetgever heeft met zoveel woorden onder ogen gezien dat dit tot situaties kan leiden die onrechtvaardig kunnen aanvoelen. [6]
5.9.
De rechtbank heeft als gezegd begrip voor eisers situatie. Desondanks is de rechtbank van oordeel dat de minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de situatie van eiser niet tot toepassing van de hardheidsclausule heeft hoeven leiden. Ter zitting heeft de rechtbank met partijen vastgesteld dat het op dit moment gelukkig goed gaat met eiser. Hij heeft promotie gemaakt op zijn werk, weer een nieuwe woning kunnen kopen (vanwege een schadevergoeding die hij heeft mogen ontvangen), ziet zijn kinderen weer en heeft zelfs een deel van zijn schulden volledig afbetaald. De rechtbank bewondert de veerkracht die eiser hiermee heeft getoond. De gemachtigde van eiser heeft terecht gesteld dat de rechtbank niet de situatie nu, maar ten tijde van het bestreden besluit dient te toetsen. Hoewel juist is dat de situatie toen een stuk minder goed was dan nu, kan de rechtbank niet vaststellen dat deze toen dermate schrijnend was dat geconcludeerd moet worden dat de hardheidsclausule toegepast had moeten worden of dat onvoldoende gemotiveerd is waarom dit niet het geval is. Daartoe is van belang dat niet is gebleken dat eiser ten tijde van het bestreden besluit te maken heeft (gehad) met deurwaarders en incassomaatregelen of andere omstandigheden die maken dat zijn schulden als problematische schulden moeten worden beschouwd en daardoor een nieuwe start in gevaar brachten. Het beroep van eiser op de hardheidsclausule slaagt daarom niet. De verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 november 2024, [7] leidt niet tot een ander oordeel, omdat de feiten in die zaak anders lagen. In de situatie van de gedupeerde in die zaak was er onder meer geen reëel zicht op aflossing van de schulden.
5.10.
De rechtbank ziet verder geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. De minister heeft voldoende onderbouwd hoe hij tot zijn besluit is gekomen en waarom de schulden van eiser niet worden overgenomen op grond van artikel 4.1, van de Wht. In tegenstelling tot de primaire besluiten is in het bestreden besluit voor de motivering geen gebruik gemaakt van codes met een korte toelichting.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en dat zijn schulden niet door de minister worden overgenomen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.C.A. Wilschut, rechter, in aanwezigheid van mr. D.H.J. Laeven, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2025
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 7 januari 2025

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie artikel 4.1, tweede lid, van de Wht.
2.Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr, 3, p. 44.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 15 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2040 en 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772.
4.Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr, 3, p. 35, 44 en 45.
5.Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3, p. 162.
6.Zie rechtsoverweging 20 van de uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2040.