ECLI:NL:RBLIM:2025:10108

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 oktober 2025
Publicatiedatum
16 oktober 2025
Zaaknummer
C/03/344809 KG ZA 25-328
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van een bestuurder in kort geding met betrekking tot ontslag en wedertewerkstelling

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Limburg op 16 oktober 2025, is een kort geding aan de orde waarin de eiser, een bestuurder van [gedaagde], vordert om wedertewerkstelling in zijn functie als CEO. De eiser stelt dat hij nooit rechtsgeldig is benoemd en doet een beroep op arbeidsrechtelijke ontslagbescherming. De voorzieningenrechter oordeelt dat de benoeming van de eiser als bestuurder wel degelijk rechtsgeldig is, ondanks de argumenten van de eiser dat er geen formeel benoemingsbesluit is genomen. De rechter wijst erop dat de Raad van Commissarissen (RvC) de intentie heeft geuit om de eiser te benoemen en dat hij zich als bestuurder heeft gedragen. De RvC heeft de eiser op 26 augustus 2025 ontslagen, en de voorzieningenrechter verwacht dat dit ontslag stand zal houden in een eventuele bodemprocedure. De vordering tot wedertewerkstelling wordt afgewezen, omdat het belang van de werkgever om de organisatie naar eigen wensen in te richten zwaarder weegt dan het belang van de eiser om tewerkgesteld te worden. De eiser wordt in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten betalen.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/344809 / KG ZA 25-328
Vonnis in kort geding van 16 oktober 2025
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. J.A. Beekers,
tegen
[gedaagde],
te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
mr. P. de Boer.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 t/m 34
- de conclusie van antwoord met producties 1 t/m 19
- een akte wijziging eis
- de mondelinge behandeling van 2 oktober 2025, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt, en de pleitnota van mr. Beekers.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] exploiteert casino’s onder de naam [handelsnaam] en online casinoactiviteiten.
2.2.
Op 28 september 2023 vindt een vergadering van de Raad van Commissarissen van [gedaagde] plaats. In de notulen van die vergadering staat onder meer het volgende:
De leden van de RvC bevestigen bij deze dat zij meerdere kandidaten hebben gezien en dat zij de heer [eiser] ( [eiser] ) willen benoemen als CEO en statutaire bestuurder van [gedaagde]
De leden van de RvC verzoeken en machtigen hun voorzitter [naam voorzitter] de arbeidsvoorwaarden vast te stellen en af te stemmen op het juridisch vlak met hoofd juridische zaken mevrouw [naam hoofd juridische zaken] . Daarna kan [naam voorzitter] de bestuurdersovereenkomst tekenen met de huidige CEO [naam CEO] en de toekomstige CEO [eiser] .
Tot slot verzoeken de leden van de RvC aan [naam voorzitter] om deze besluitvorming voor te leggen aan de twee aandeelhouders, opdat zij dit besluit kunnen bekrachtigen.
2.3.
Op 7 november 2023 keurt de RvC de notulen van de vergadering van 28 september 2023 goed.
2.4.
Op 23 oktober 2023 ondertekenen partijen een bestuurdersovereenkomst. In artikel 1 lid 2 van deze overeenkomst is bepaald dat de bestuurder met ingang van 1 januari 2024 tot statutair bestuurder in de zin van de statuten van de vennootschap is benoemd, welke benoeming de bestuurder heeft aanvaard.
2.5.
In de notulen van de vergadering van aandeelhouders van 4 januari 2024 staat dat de aandeelhouders kennis hebben genomen van de benoeming van [eiser] als CEO en statutaire bestuurder per 1 januari 2024 en dat de taken van de vorige statutaire bestuurder en CEO zijn overgedragen aan [eiser] en hij deze functies en taken aanvaard heeft.
2.6.
Onder leiding van [eiser] is onder andere een reorganisatie doorgevoerd en is een schuldsaneringstraject op grond van de Wet homologatie onderhands akkoord (WHOA) doorlopen.
2.7.
Bij brief van 9 juli 2025 informeert de RvC [eiser] over het voornemen hem te ontslaan als statutair bestuurder en werknemer tijdens een vergadering van de RvC en aandeelhouders op 4 augustus 2025, in welke vergadering [eiser] zijn adviserende stem kan uitbrengen. In deze brief staat dat de redenen voor het ontslag reeds met [eiser] zijn besproken.
2.8.
[eiser] vraagt [gedaagde] op 14 juli 2025 om de redenen van het ontslag op schrift te stellen. Partijen overleggen daarna over een beëindigingsovereenkomst. In een e-mail van 24 juli 2025 verstrekt [gedaagde] [eiser] de gevraagde redenen van het voorgenomen ontslag. Van 30 juli 2025 tot 11 augustus 2025 heeft [eiser] verlof. De op 4 augustus 2025 geplande vergadering van de RvC en aandeelhouders is om die reden verplaatst naar 26 augustus 2025. Op 8 augustus 2025 verbiedt [gedaagde] [eiser] om vanaf 11 tot 26 augustus 2025 nog werkzaamheden te verrichten.
2.9.
Op 25 augustus 2025 zendt [eiser] een schriftelijke zienswijze aan de RvC en aandeelhouders en meldt hij zich af voor de vergadering.
2.10.
In de vergadering van de RvC en de aandeelhouders op 26 augustus 2025 is [eiser] per direct ontslagen als bestuurder, heeft de RvC besloten de arbeidsovereenkomst op te zeggen met inachtname van de opzegtermijn en is besloten [eiser] voor de resterende duur te schorsen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert na wijziging van eis – samengevat – wedertewerkstelling in zijn functie van CEO, in- en externe bekendmaking dat [eiser] zijn functie heeft hervat, loondoorbetaling met ingang van 1 januari 2026 en een veroordeling in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. Dit verweer strekt tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] .
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De voorzieningenrechter neemt aan dat [eiser] ten tijde van dit vonnis bij de gevraagde voorziening - wedertewerkstelling - een spoedeisend belang heeft.
De voorzieningenrechter moet in dit kort geding beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is.
4.2.
[eiser] voert aan dat hij nooit statutair bestuurder van [gedaagde] is geweest omdat geen benoemingsbesluit tot stand is gekomen. Uit de notulen van de vergadering van de RvC volgt in de ogen van [eiser] slechts dat sprake is van een
voorgenomenbesluit tot benoeming. Volgens [eiser] kan enkel van een benoemingsbesluit worden gesproken als ondubbelzinnig duidelijk is wie wordt benoemd, in welke functie en per welke datum. De bestuurdersovereenkomst bevat volgens [eiser] enkel bepalingen die zijn gericht op de toekomst. Ook uit notulen van de RvC-vergadering volgt niet dat er een benoemingsbesluit is genomen. De aandeelhouders hebben zich op 4 januari 2025 enkel kunnen uitlaten over een voorgenomen benoeming. Verder is de ondernemingsraad niet geraadpleegd en kan een inschrijving in het handelsregister het ontbreken van een benoemingsbesluit niet ondervangen. Dat het beeld is ontstaan dat [eiser] bestuurder is geweest, maakt dit niet anders. Nu hij geen statutair bestuurder was, kan hij niet zonder meer worden ontslagen omdat hij ontslagbescherming geniet, aldus steeds [eiser] .
4.3.
Niet in geschil is dat de arbeidsovereenkomst ten tijde van dit vonnis nog niet is geëindigd. Voor de beoordeling van het recht op wedertewerkstelling is relevant of het ontslagbesluit rechtsgeldig is of niet. Als [eiser] nooit als bestuurder is benoemd, dan heeft [gedaagde] in strijd met artikel 7:671 BW gehandeld door [eiser] zonder zijn instemming te ontslaan. Dat plaatst de beoordeling van de vordering in ander licht, dan in het geval [eiser] bestuurder is. In dat geval geldt immers een uitzondering op artikel 7:671 BW.
4.4.
In geval van een structuurvennootschap, zoals [gedaagde] , is de RvC altijd bevoegd tot benoeming en ontslag van bestuurders. [1] Een besluit tot benoeming van een bestuurder komt vormvrij tot stand en kan ook stilzwijgend worden genomen. Een dergelijk besluit, dat in wezen een wilsverklaring behelst, kan besloten liggen in gedragingen of verklaringen van het tot benoeming bevoegde orgaan, zoals volgt uit artikel 3:37 in verband met 3:59 BW. [2] Uit de notulen van 28 september 2023 volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter duidelijk de wil van de RvC om [eiser] tot bestuurder te benoemen. Weliswaar staat er
‘willen benoemen’, maar voor de stelling dat het gebruik van het woord
‘willen’slechts duidt op een
voornementot benoeming, zijn geen overtuigende argumenten te vinden in de daarop volgende alinea’s onder 1a van deze notulen en het feitelijke verloop na september 2023. De RvC verzoekt immers om de arbeidsvoorwaarden vast te stellen (wat is geformaliseerd door ondertekening van de bestuurdersovereenkomst op 23 oktober 2023) en om de besluitvorming voor te leggen aan de aandeelhouders (wat is gebeurd op 4 januari 2024). [eiser] heeft zich formeel en materieel ten volle als bestuurder gedragen.
De voorzieningenrechter heeft er geen enkele twijfel over dat de benoeming rechtsgeldig is en partijen daar ook volledig van doordrongen waren. [eiser] stelt dat de ondernemingsraad niet zou zijn geraadpleegd. Als dit al zo is, dan heeft dit geen gevolgen voor de rechtsgeldigheid van de benoeming van [eiser] als bestuurder. [3] Het beroep van [eiser] op HR 15 december 2000, NJ 2001/109 gaat niet op. In die zaak was er immers géén benoemingsbesluit. [4] In de voorliggende zaak is er wél een benoemingsbesluit. [gedaagde] kan de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig opzeggen zonder instemming van [eiser] omdat de uitzondering voor bestuurders in artikel 7:671 lid 1 onder e BW van toepassing is.
De voorzieningenrechter verwacht niet dat een rechter daar in een eventuele bodemprocedure anders over zal oordelen.
4.5.
[eiser] voert aan dat er geen redelijke grond is voor schorsing. Ondanks dat [gedaagde] op 17 juli 2025 aan [eiser] heeft laten weten dat hij na een ontslagbesluit gewoon tot 31 december 2025 door moest werken, is hij op 11 augustus 2025 geschorst. Het feit dat de vergadering van de RvC en aandeelhouders is verplaatst strookt volgens [eiser] niet met de noodzaak om [eiser] te schorsen. [eiser] stelt, onder meer, dat hij reputatieschade lijdt door de schorsing. [eiser] betoogt dat hij het schuldsaneringstraject succesvol heeft geleid, dat de tevredenheid van klanten en medewerkers is gestegen, verzuim is gedaald en dat de aandeelhouders en RvC op 12 mei 2025 en 6 juni 2025 nog hun waardering hebben uitgesproken en vroegen om een uitwerking van een visie/strategie. De verwijten aan het adres van [eiser] van [gedaagde] zijn volgens [eiser] aantoonbaar onjuist. [eiser] voert verder aan dat het schorsings- en ontslagbesluit formeel gebrekkig zijn. Voorafgaand is [eiser] niet gehoord. Dit is in strijd met artikel 2:8 BW en kan op grond van artikel 2:15 lid 1 onder b BW leiden tot vernietigbaarheid van het schorsingsbesluit.
4.6.
De voorzieningenrechter overweegt ten eerste dat [eiser] een ‘dubbele’ rechtspositie heeft, namelijk die van statutair bestuurder en die van werknemer. Voor de rechtspositie als bestuurder gelden de regels van het vennootschapsrecht, voor de rechtspositie als werknemer de regels van het arbeidsrecht.
Volgens vaste jurisprudentie heeft de vernietiging van een vennootschapsrechtelijk ontslag tot gevolg dat ook het arbeidsrechtelijke ontslag geen stand houdt. Anderzijds heeft een rechtsgeldig vennootschappelijk ontslag in de regel tevens de beëindiging van de dienstbetrekking van de bestuurder tot gevolg.
4.7.
De voorzieningenrechter leidt uit de stellingen van [eiser] af, dat hij van mening is dat het schorsingsbesluit op inhoudelijke en formele gronden niet kan standhouden.
Er zijn twee perioden te onderscheiden waarin [eiser] is geschorst: vanaf 11 augustus 2025 tot de vergadering op 26 augustus 2025 - toen was [eiser] nog bestuurder - en voor de periode tot het einde van de arbeidsovereenkomst op 1 januari 2026 - in welke periode [eiser] de hoedanigheid van bestuurder niet meer heeft (uitgaande van een rechtsgeldig ontslag).
4.8.
De schorsing op 11 augustus 2025 is gevolgd door het ontslagbesluit op 26 augustus 2025. Deze periode is voorbij. [eiser] heeft dan ook geen belang meer bij een beoordeling van zijn vorderingen voor zover deze zien op die periode. Ter beoordeling staat enkel de vordering tot wedertewerkstelling voor de resterende duur van de arbeidsovereenkomst tot
1 januari 2026. Voor de beoordeling is relevant of de voorzieningenrechter verwacht dat het ontslagbesluit in een bodemprocedure, gelet op hetgeen door [eiser] is aangevoerd, stand zal houden.
4.9.
[eiser] heeft zijn stellingen niet kraakhelder geformuleerd. Zo heeft [eiser] niet gesteld dat de verwachting is dat het ontslagbesluit door de rechter in een bodemprocedure zal worden vernietigd. [5] [eiser] heeft enkel gesteld dat het ontslagbesluit
procedureelgebrekkig is. Voor zover [eiser] heeft bedoeld dat hij verwacht dat het ontslagbesluit in een bodemprocedure zal worden vernietigd, deelt de voorzieningenrechter deze verwachting niet. De voorzieningenrechter vindt aannemelijk dat het ontslagbesluit in een mogelijke bodemprocedure zal standhouden.
De voorzieningenrechter motiveert dit hierna.
4.10.
[eiser] stelt dat hij niet is gehoord voorafgaand aan het schorsings- en ontslagbesluit. Zijn stelling strookt niet met de feiten. Op 24 juli 2025 heeft [gedaagde] een toelichting gegeven op het voorgenomen ontslagbesluit en op 27 juli 2025 deelt mr. Beekers [gedaagde] mee dat hij deze toelichting met [eiser] zal bespreken (en dat de verplaatsing van de vergadering naar 26 augustus 2025 akkoord is). Op 29 juli 2025 is [eiser] in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze te geven naar aanleiding van de schorsing vanaf 11 augustus 2025 tot 26 augustus 2025. Op 8 augustus 2025 is [eiser] formeel geschorst en heeft [gedaagde] meegedeeld dat de redenen daarvan overeenkomen met de redenen voor het ontslag en dat een schorsing de rust en continuïteit van de onderneming bevordert. Op 25 augustus 2025 heeft [eiser] zijn zienswijze op het voorgenomen ontslag verzonden aan [gedaagde] en heeft hij zich afgemeld voor de vergadering. [eiser] is dus ruimschoots in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen en hij heeft dat ook – schriftelijk – gedaan. Het schorsings- en ontslagbesluit zijn dan ook niet om die reden gebrekkig. De reden van verplaatsing van de vergadering naar 26 augustus 2025, was de vakantie van [eiser] . [6] De enkele stelling dat [eiser] mogelijk reputatieschade heeft opgelopen door de schorsing, acht de kantonrechter onvoldoende om tot het oordeel te komen dat [gedaagde] [eiser] niet had mogen schorsen in de aanloop naar de vergadering over diens ontslag.
4.11.
[eiser] verwijst nog naar een bericht van 19 augustus 2025 dat inhoudt dat hospitality trainingen worden geannuleerd voor de rest van het jaar, omdat deze onvoldoende aansluiten op de dagelijkse praktijk. Volgens [eiser] volgt daaruit dat zijn ontslag reeds vast stond. Dat dit het geval was, volgt echter niet uit dit bericht.
4.12.
Het voorgaande betekent dat de voorzieningenrechter weliswaar de rechtmatigheid van de schorsing zal beoordelen, maar in die beoordeling uitgaat van een rechtsgeldig ontslagbesluit op 26 augustus 2025 en daarmee een einde van de arbeidsovereenkomst op
1 januari 2026.
4.13.
De voorzieningenrechter overweegt dat de rechtmatigheid van een schorsing moet worden beoordeeld aan de hand van het belang van de werkgever om de organisatie in te richten naar eigen wensen en het belang van een werknemer bij tewerkstelling. In beginsel heeft een werknemer een zwaarwegend belang bij het kunnen verrichten van de overeengekomen arbeid. Een bijzondere omstandigheid is dat [eiser] geen ‘gewone’ werknemer is, maar dat hij werkzaam
wasals bestuurder. Door het ontslag is hij dat thans niet meer. Omdat [eiser] die functie in de organisatie van [gedaagde] vervulde, is een terugkeer als gewone werknemer niet in het belang van [gedaagde] . Daarbij heeft te gelden dat de resterende duur van de overeenkomst nog maar heel beperkt is. Aan de schorsing ligt in essentie ten grondslag de keuze van [gedaagde] dat het leiderschap van [eiser] volgens haar niet aansluit bij de fase waarin de onderneming zich nu bevindt. Al verdient de wijze waarop [gedaagde] [eiser] ‘buitenspel’ heeft gezet niet de schoonheidsprijs, het is uiteindelijk aan [gedaagde] om te beoordelen welke soort bestuurder het meest geschikt is voor het uit te voeren beleid. De rechter dient zich daarin terughoudend op te stellen. De wetgever heeft dit ook onderkend; herstel van de arbeidsovereenkomst met een bestuurder door de rechter is immers niet mogelijk. [7] In artikel 16 van de bestuurdersovereenkomst hebben partijen bovendien voorzien in een gouden handdruk-clausule van € 75.000,- bruto; dergelijke clausules komen normaal gesproken niet voor in arbeidsovereenkomsten van ‘gewone’ werknemers. Deze vergoeding overstijgt de aan [eiser] toekomende transitievergoeding en lijkt te zijn bedoeld om het gemis aan een herstelmogelijkheid van de arbeidsovereenkomst te ondervangen dan wel de gevolgen van een ontslag te verzachten. Gelet op deze omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van [eiser] om nog gedurende korte tijd tewerk te worden gesteld bij [gedaagde] moet wijken voor het belang van [gedaagde] . De vragen of [gedaagde] een redelijke grond had voor ontslag en/of [gedaagde] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en [gedaagde] om die reden een billijke vergoeding verschuldigd is, kan [eiser] in een verzoekschriftprocedure op grond van artikel 7:682 lid 3 BW aan de orde stellen.
4.14.
Dit betekent dat de vordering tot wedertewerkstelling zal worden afgewezen. Een afwijzing van de overige vorderingen van [eiser] vloeit daaruit voort.
4.15.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht
714,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.999,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 1.999,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.H.M. Kuster en in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2025.
BM

Voetnoten

1.Artikel 2:272 BW en artikel 16 lid 3 van de Statuten.
2.ECLI:NL:GHARL:2023:4514 onder 3.11, ECLI:NL:PHR:2022:31 onder 3.6, met verwijzingen, voor HR 3 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:817 en HR 14 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1234, rov. 3.4.
3.Artikel 36 WOR, in dat geval kan de ondernemingsraad de kantonrechter verzoeken om alsnog de gelegenheid te geven tot het uitbrengen van een advies.
4.Bij het ontbreken van een benoemingsbesluit kan niet worden aanvaard dat degene die op grond van verklaringen of gedragingen van de vennootschap heeft aangenomen dat hij tot bestuurder van de vennootschap is benoemd, als bestuurder van de vennootschap moet worden aangemerkt.
5.[gedaagde] heeft ter zitting opgemerkt dat [eiser] nooit heeft gesteld dat het ontslagbesluit niet geldig is. Op die stelling heeft [eiser] niet meer gereageerd.
6.Randnummer 16 dagvaarding.
7.Artikel 2:144 lid 3 BW.