ECLI:NL:RBLIM:2024:9502

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
6 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
C/03/334272/HA RK 24-165
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging ontslagbesluit en opzegging arbeidsovereenkomst van statutair bestuurder met ernstige verwijtbaarheid van werkgever

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 6 december 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [verzoeker], een statutair bestuurder van Deltachem International B.V. (DI), en DI zelf. [verzoeker] verzocht de rechtbank om vernietiging van zijn ontslagbesluit en de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst, alsook om betaling van een billijke vergoeding van € 600.000,00. De rechtbank oordeelde dat er geen grond was voor de vernietiging van het ontslagbesluit, omdat de aandeelhouder Compo de juiste procedures had gevolgd. [verzoeker] had zich op 17 juni 2024 ziek gemeld, maar de rechtbank concludeerde dat hij zich pas na de mededeling van het ontslagvoornemen ziek had gemeld. De rechtbank oordeelde dat de arbeidsovereenkomst was geëindigd door ernstig verwijtbaar handelen van DI, en kende [verzoeker] een billijke vergoeding toe van € 200.000,00, alsook een contractuele ontslagvergoeding van € 11.927,75 en een bedrag voor niet-genoten vakantie-uren van € 5.340,76. De rechtbank verklaarde verder dat DI geen rechten kon ontlenen aan de concurrentie- en relatiebedingen in de arbeidsovereenkomst. De kosten van de procedure werden toegewezen aan DI, die grotendeels in het ongelijk was gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer / rekestnummer: C/03/334272 / HA RK 24-165
Beschikking van6december2024
in de zaak van
[verzoeker],
te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
verwerende partij in het tegenverzoek,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. M.J. de Coninck,
tegen
DELTACHEM INTERNATIONAL B.V.,
te Born,
verwerende partij,
verzoekende partij in het tegenverzoek,
hierna te noemen: DI,
advocaat mr. I.J. de Laat en mr. R.M. Koster,

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift
- het verweerschrift, met een tegenverzoek
- de mondelinge behandeling van 31 oktober 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en waarbij door beide partijen pleitnota’s overgelegd zijn. [verzoeker] heeft ter zitting zijn verzoek verminderd.
1.2.
Daarna is beschikking bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
DI ontwikkelt, produceert, distribueert en verkoopt duurzame meststoffen voor de land- en tuinbouw.
2.2.
DI maakt onderdeel uit van de International Business Unit van Kingenta Ecological Engineerin Co. Ltd. (hierna: Kingenta). Kingenta is een Chinese multinational met ruim 10.000 werknemers, die zich toelegt op onderzoek, ontwikkeling, productie en marketing van speciale (minerale) meststoffen.
2.3.
Deltachem Iberia S.A.U. (hierna: DIS) maakt ook onderdeel uit van de Kingentagroep. Evenals DI is DIS een productielocatie, maar dan gevestigd in Spanje.
2.4.
Compo Investco GmbH (hierna: Compo) is de enige aandeelhouder van DI. Compo is gevestigd in Duitsland.
2.5.
[verzoeker] heeft met ingang van 6 januari 2020 op grond van een overeenkomst van opdracht als interim-controller/financemanager voor DI gewerkt.
2.6.
Aansluitend is hij op 1 augustus 2020 op grond van een arbeidsovereenkomst bij DI in dienst getreden in de functie van Finance Director.
2.7.
Op enig moment daarna is [verzoeker] Managing Director van DI geworden.
2.8.
Met ingang van 1 september 2021 is [verzoeker] (tevens) de functie van CFO van Compo gaan vervullen, als gevolg waarvan zijn loon met € 850,00 bruto per maand is verhoogd.
2.9.
Compo heeft [verzoeker] bij besluit van 15 september 2021 benoemd tot statutair bestuurder van DI per 1 oktober 2021. [verzoeker] heeft die benoeming aanvaard.
2.10.
DI en [verzoeker] hebben vervolgens een arbeidsovereenkomst gesloten waarin is opgenomen dat [verzoeker] met ingang van 1 oktober 2021 in dienst is van DI in de functie van statutair directeur tegen een brutoloon van € 130.000,00 (incl. 8% vakantiebijslag en exclusief overige emolumenten, waaronder een bonus). Krachtens deze arbeidsovereenkomst heeft DI aan [verzoeker] een lease-auto ter beschikking gesteld.
2.10.1.
In artikel 15 van de arbeidsovereenkomst is bepaald wanneer [verzoeker] recht heeft op een beëindigingsvergoeding.
2.10.2.
In artikel 11 en artikel 12 van de arbeidsovereenkomst is een concurrentie-, respectievelijk een relatiebeding opgenomen.
2.10.3.
Voor wat betreft de bonus waar [verzoeker] aanspraak op kan maken, verwijst artikel 4.4. van de arbeidsovereenkomst naar een bonusregeling die als bijlage 1 aan de arbeidsovereenkomst zou zijn gehecht.
2.11.
[verzoeker] heeft aanvankelijk - vanaf 1 oktober 2021 - samengewerkt met [naam 1]
[naam 1] , de toenmalige CEO/statutair bestuurder van Compo, tevens lid van de Raad van Commissarissen (RvC) van DI.
2.12.
Medio 2023 is [naam 1] ontslagen als statutair bestuurder van Compo.
2.13.
Met ingang van 1 mei 2023 is [naam 1] ook ontslagen als lid van de RvC. Tegelijkertijd is toen besloten [naam 2] te benoemen tot lid van de RvC van DI. Het betreffende besluit is niet ondertekend door [verzoeker] (in zijn hoedanigheid van MD en CFO van DI).
2.14.
Met ingang van 10 oktober 2023 is [verzoeker] benoemd tot CEO van Compo. Gelijktijdig is toen [naam 2] (hierna: [naam 2] ) benoemd tot voorzitter en [naam 3] (hierna: [naam 3] ) tot CFO. Verder zijn [naam 2] en [naam 3] per die datum benoemd tot statutair bestuurders van DI. [naam 2] en [naam 3] zijn van Chinese komaf en bekleden tevens beiden een hoge functie binnen Kingenta.
2.15.
[verzoeker] is verder op een onbekend gebleven moment Board Director van DIS geworden en Sole Administrator van Kingenta S.L. (de holdingmaatschappij van DIS).
2.16.
In december 2023 heeft een afvaardiging van Kingenta een bezoek gebracht aan achtereenvolgens DIS te Spanje en DI in Nederland.
2.17.
Bij e-mail van 9 januari 2024 heeft [verzoeker] zijn onvrede over (onder meer) voornoemd bezoek geuit aan [naam 2] . De e-mail bevat verder de volgende passage:
“This is not the way I can or want to work as a CEO. I also think that we will never achieve any result at all if we do not work together on this. Therefore I think it is best to discuss with you how to go on. If necessary I am also open to discuss my resignation if needed.”
2.18.
[naam 2] heeft niet op voornoemde e-mail gereageerd.
2.19.
[verzoeker] heeft op 22 februari 2024 een e-mail verzonden aan [naam 4] (CEO van Kingenta). In die e-mail verklaart [verzoeker] (onder meer) dat hij het er niet mee eens is dat [naam 2] en [naam 3] voornemens zijn om [naam 5] te benoemen tot nieuwe MD van DIS.
[verweerschrift: zie 2.59]
2.20.
[verzoeker] heeft op voornoemde e-mail geen reactie ontvangen.
2.21.
In maart 2024 heeft [verzoeker] samen met [naam 6] (Sales & Marketing Manager van DI en [naam 5] (inmiddels MD van DIS) gedurende enkele dagen een bezoek gebracht aan Kingenta te China. Zij hebben toen alle drie een presentatie gegeven. Op de toekomstplannen die zij in die presentaties geschetst hebben de aanwezige (hoge) managers van Kingenta, onder wie [naam 2] , niet gereageerd.
2.22.
Bij e-mail van 6 mei 2024 heeft [verzoeker] aan [naam 2] en [naam 3] een voorstel gedaan voor de vast te stellen KPI’s voor 2024.
2.23.
Bij e-mail van 8 mei 2024 heeft [verzoeker] aan [naam 2] en [naam 3] verzocht om “feedback” op zijn e-mailberichten.
2.24.
De e-mails van 6 en 8 mei 2024 zijn onbeantwoord gebleven.
2.25.
Op maandag 17 juni 2024 heeft [verzoeker] gewerkt op de locatie in Born. Hij heeft die dag zijn werkplek voortijdig verlaten. Partijen verschillen van mening op welk tijdstip dit gebeurd is.
2.26.
Diezelfde dag heeft [verzoeker] omstreeks 12.30 uur een e-mail ontvangen van Compo. De e-mail bevat als bijlage een door [naam 2] en [naam 3] (in hun hoedanigheid van directeuren van Compo) ondertekende brief waarin staat dat de aandeelhouder (Compo) het voornemen heeft om [verzoeker] (buiten vergadering) te ontslaan als “Director of Deltachem”. In deze brief wordt [verzoeker] uitgenodigd voor een gesprek op 18 juni 2024 waarbij hem de ontslagredenen medegedeeld zullen worden en voor de aandeelhoudersvergadering op 27 juni 2024, tijdens welke vergadering hij zijn raadgevende stem kan inbrengen.
2.27.
Omstreeks 13.00 uur heeft [verzoeker] via e-mail aan Compo medegedeeld dat hij de bespreking op 18 juni 2024 niet zal bijwonen, dat zijn moeder in haar laatste levensfase verkeert, dat hij daarover verdriet heeft, dat hij voorrang geeft aan zijn eigen welbevinden en naar huis zal gaan om voor zichzelf te gaan zorgen.
2.28.
Bij e-mail, verzonden omstreeks 16.11 uur diezelfde dag, heeft [verzoeker] aan Compo gevraagd om de redenen van ontslag aan hem mede te delen. Ook heeft hij in deze e-mail om uitstel van de vergadering gevraagd omdat zijn advocaat eerst vanaf 1 juli 2024 beschikbaar is om de zaak met hem te bespreken.
2.29.
Bij e-mail van 18 juni 2024 heeft [verzoeker] aan DI medegedeeld dat hij zich de dag daarvoor feitelijk ziek gemeld had.
2.30.
Op 19 juni 2024 heeft [verzoeker] nogmaals via e-mail aan Compo gevraagd hem de ontslaggronden mede te delen. Ook heeft hij zijn vraag om uitstel van de vergadering herhaald.
2.31.
Bij e-mail van 20 juni 2024 zijn aan [verzoeker] de redenen van het voorgenomen ontslag medegedeeld. Ook is hem daarbij medegedeeld dat de vergadering kan worden verzet op ieder door [verzoeker] gewenst moment in de week van 24 juni 2024.
2.32.
[verzoeker] heeft gereageerd bij e-mail van 20 juni 2024. Hij heeft in die e-mail medegedeeld er nog op terug te zullen komen.
2.33.
[verzoeker] heeft vervolgens op 25 juni 2024 schriftelijk gereageerd op het voornemen tot ontslag en daarbij eveneens zijn raadgevende stem uitgebracht.
2.34.
Compo heeft vervolgens [verzoeker] (buiten vergadering) op 28 juni 2024 ontslagen als statutair bestuurder. Ook heeft zij die dag de arbeidsovereenkomst met hem opgezegd met ingang van 1 oktober 2024.
2.35.
Op 1 juli 2024 een “procesregisseur” van Arboned met [verzoeker] gesproken. De procesregisseur heeft daarna een “terugkoppeling telefonisch consult” opgesteld waarin onder het kopje “verzuimgegevens” staat vermeld dat 17 juni 2024 de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is.
2.36.
Op 1 augustus 2024 is [verzoeker] gezien door de bedrijfsarts. De bedrijfsarts heeft vervolgens op 2 augustus 2024 gerapporteerd dat [verzoeker] “momenteel niet belastbaar voor werk door een medische oorzaak” is. Ook in dat rapport staat onder “verzuimgegevens” als eerste arbeidsongeschiktheidsdag 17 juni 2024 vermeld.
2.37.
DI heeft nadat [verzoeker] zijn verzoekschrift heeft ingediend aan [verzoeker] in ieder geval betaald:
  • € 34.122,06 bruto beëindigingsvergoeding
  • de vakantiebijslag
  • € 10.511,48 bruto aan opgebouwde niet-genoten vakantiedagen.

3.De verzoeken en het verweer

3.1.
[verzoeker] verzoekt (na vermindering van zijn verzoek):
primair
a. vernietiging van het ontslagbesluit van 30 juni 2024 en de daarmee verband houdende opzegging van de arbeidsovereenkomst
subsidiair
vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst,
zowel primair als subsidiair
DI te veroordelen tot betaling van zijn gebruikelijke loon van € 10.531,50 per maand, te vermeerderen met emolumenten, totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig eindigt,
DI te veroordelen hem binnen 48 uur na betekening van deze beschikking weder tewerk te stellen in de overeengekomen werkzaamheden, althans DI te veroordelen tot nakoming van haar re-integratieverplichtingen jegens hem, op straffe van verbeurte van een dwangsom,
meer subsidiair
DI te veroordelen tot betaling van € 600.000,00 bruto billijke vergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na betekening van deze beschikking tot de dag van betaling,
DI te veroordelen tot betaling van € 11.927,75 bruto contractuele ontslagvergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 november 2024 tot de dag van betaling,
DI te veroordelen tot betaling van € 5.340,76 bruto aan opgebouwde maar niet genoten vakantie-uren, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 november 2024 tot de dag van betaling,
voor recht te verklaren dat DI geen rechten kan ontlenen aan het in art. 11 respectievelijk art. 12 van de arbeidsovereenkomst overeengekomen concurrentie- en relatiebeding, althans deze bedingen te vernietigen,
zowel primair, subsidiair als meer subsidiair
DI te veroordelen tot gelijktijdige verstrekking van bruto-netto specificaties van het gevorderde onder c, e, f en g, op straffe van verbeurte van een dwangsom,
DI te veroordelen tot betaling van € 5.101,36 buitengerechtelijke kosten,
DI te veroordelen tot betaling van de proceskosten en de nakosten.
3.2.
DI voert verweer tegen het verzoek van [verzoeker] .
3.3.
DI verzoekt:
voor zover vereist de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] te ontbinden,
[verzoeker] te veroordelen tot betaling van € 17.627,93 boete voor het voortijdig beëindigen van het leasecontract,
[verzoeker] te veroordelen tot betaling van € 300,00 voor schade aan de lease-auto,
[verzoeker] te veroordelen tot betaling van € 81.063,00 wegens onverschuldigd betaalde bonussen,
[verzoeker] te veroordelen tot betaling van de proceskosten.
3.4.
[verzoeker] voert verweer tegen het verzoek van DI.

4.De beoordeling

het verzoek van [verzoeker]
Primair: vernietiging van het ontslagbesluit en van de opzegging van de arbeidsovereenkomst
4.1.
[verzoeker] stelt zich primair op het standpunt dat het besluit van de aandeelhouder Compo om hem als statutair bestuurder te ontslaan, vernietigd dient te worden. Volgens [verzoeker] moet de opzegging van de arbeidsovereenkomst eveneens vernietigd worden omdat die opzegging voortvloeit uit het (te vernietigen) besluit.
4.2.
Het verzoek tot vernietiging van het besluit zal worden afgewezen. Hieronder zal worden uitgelegd waarom.
4.3.
In art. 2:15 lid 1 onder a BW is bepaald dat een besluit van een orgaan van een rechtspersoon vernietigbaar is wegens strijd met wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen. [verzoeker] doet om meerdere redenen een beroep op deze bepaling.
4.3.1.
Volgens [verzoeker] zijn de redenen van het voorgenomen ontslag hem eerst zeven dagen voorafgaand aan de besluitvorming buiten vergadering aan hem medegedeeld. [verzoeker] stelt dat dit te laat is gedaan. Hij beroept zich in dit verband op art. 2:225 BW.
Dat doet hij tevergeefs. Dit artikel bepaalt immers dat de oproeping voor de aandeelhoudersvergadering niet later dan op de achtste dag vóór die van de vergadering dient plaats te vinden. Die bepaling ziet dus op de termijn die voor de oproeping van de aandeelhouders in acht genomen moet worden en niet op de termijn voor het mededelen van de redenen voor het voorgenomen ontslag. De rechtbank stelt verder vast dat [verzoeker] op 17 juni 2024 is opgeroepen voor de vergadering van 27 juni 2024. Voor zover zou moeten worden geoordeeld dat de termijn van acht dagen als bedoeld in art. 2:225 BW ook geldt voor bestuurders, dan is die termijn in ieder geval in acht genomen.
4.3.2.
[verzoeker] voert verder aan dat hij (althans zijn advocaat) onvoldoende gelegenheid gehad heeft om gebruik te maken van zijn adviesrecht. Dat standpunt wordt verworpen. De redenen van het voorgenomen ontslag zijn hem zeven dagen voor de vergadering medegedeeld. Dat is een korte termijn, maar niet in strijd met een wettelijke of statutaire bepaling. Uit het feit dat [verzoeker] gemachtigde reeds twee dagen vóór de algemene vergadering het advies van [verzoeker] heeft uitgebracht blijkt bovendien dat die termijn niet te kort geweest is.
4.3.3.
Vast staat dat het besluit tot ontslag van [verzoeker] heeft plaatsgevonden buiten vergadering. [verzoeker] doet een beroep op art. 2:238 lid 2 BW en art. 21 lid 2 van de statuten waarin is bepaald dat de commissarissen en de bestuurders bij een dergelijke besluitvorming in de gelegenheid gesteld worden om advies uit te brengen. [verzoeker] voert aan dat [naam 2] in zijn hoedanigheid van commissaris geen advies uitgebracht heeft. Die stelling kan hem niet baten omdat het strikt genomen er niet om gaat of [naam 2] daadwerkelijk een advies uitgebracht heeft maar of [naam 2] in de gelegenheid gesteld is zijn advies als commissaris uit te brengen. Dat [naam 2] (als commissaris) niet daartoe in de gelegenheid is gesteld, heeft [verzoeker] niet aangevoerd. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat DI bovendien met succes heeft betwist dat [naam 2] commissaris is. Zij heeft daartoe aangevoerd dat [naam 2] door toedoen van [verzoeker] nimmer rechtsgeldig is benoemd tot commissaris. Dit betoog heeft [verzoeker] niet betwist, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid daarvan.
4.3.4.
[verzoeker] heeft eerst ter zitting nog aangevoerd dat [naam 2] in zijn hoedanigheid van statutair bestuurder van DI niet in de gelegenheid is gesteld om zijn advies uit te brengen. Ook dit standpunt verwerpt de rechtbank. Het voornemen tot ontslag van [verzoeker] is immers van (onder anderen) [naam 2] afkomstig. Het moet er dan ook voor gehouden worden dat [naam 2] zichzelf de gelegenheid gegeven heeft om advies uit te brengen. Dat advies heeft [naam 2] vervolgens ook feitelijk gegeven aangezien de e-mail van 20 juni 2024 waarin aan [verzoeker] de redenen voor het voorgenomen zijn medegedeeld afkomstig is van (onder anderen) [naam 2] . Ten overvloede overweegt de rechtbank hierover nog dat, zelfs als geoordeeld zou moeten worden dat [naam 2] (in zijn hoedanigheid van bestuurder van DI) niet in de gelegenheid gesteld is advies te geven en de e-mail van 20 juni 2024 niet als een advies aangemerkt kan worden, dat alles op zichzelf onvoldoende is voor vernietiging van het besluit. [verzoeker] heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat het besluit anders zou zijn uitgepakt als [naam 2] wel die gelegenheid gekregen zou hebben. Het ligt ook allerminst voor de hand dat het besluit dan anders geluid zou hebben aangezien het voorstel tot ontslag van [verzoeker] van (onder anderen) [naam 2] afkomstig is.
4.4.
[verzoeker] verzoekt om twee redenen de opzegging van de arbeidsovereenkomst te vernietigen. Primair verzoekt hij dat omdat het aan deze opzegging voorafgaande besluit van de aandeelhouder om hem als statutair bestuurder te ontslaan vernietigd dient te worden. Op grond van hetgeen hiervoor overwogen is, zal het besluit van de aandeelhouder niet worden vernietigd en daarom is het verzoek van [verzoeker] om de opzegging van de arbeidsovereenkomst te vernietigen op de primair daartoe aangevoerde grondslag niet toewijsbaar.
subsidiair: vernietiging van de opzegging wegens strijd met het opzegverbod tijdens ziekte en functie niet inhoudsloos geworden
4.5.
In de arresten van 15 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AS2030 en ECLI:NL:HR:2005:AS2713) heeft de Hoge Raad overwogen dat
“heeft te gelden dat een ontslagbesluit in beginsel tevens beëindiging van de dienstbetrekking van de bestuurder tot gevolg heeft. Voor een uitzondering is slechts plaats indien een wettelijk ontslagverbod aan die beëindiging in de weg staat”.
4.6.
[verzoeker] stelt, verwijzend naar voornoemde arresten, dat in zijn geval sprake is van de daarin gemaakte uitzondering. Volgens hem is de opzegging namelijk in strijd gedaan met een opzegverbod tijdens ziekte. In dat verband voert hij aan dat hij zich heeft ziekgemeld vóórdat hij de e-mail van 17 juni 2024 om omstreeks 12.30 uur (zie 2.26) waarin hem het voornemen tot ontslag is medegedeeld ontvangen had.
4.7.
Ook op deze (subsidiaire) grondslag kan de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet vernietigd worden. DI heeft namelijk gemotiveerd betwist dat [verzoeker] zich op 17 juni 2024 reeds vóór 12.30 uur die dag heeft ziekgemeld. Zij stelt dat [verzoeker] die dag nog de hele ochtend gewerkt heeft en pas rond 13.00 uur die dag is weggegaan van kantoor zonder dat hij daarbij aangegeven heeft dat hij door ziekte niet verder kon werken. In reactie hierop heeft [verzoeker] niet nader kunnen onderbouwen dat hij zich die dag, laat staan al vóór 12.30 uur had ziekgemeld. Het moet er daarom naar het oordeel van de rechtbank voor gehouden worden dat [verzoeker] zich eerst op 18 juni 2024 ziekgemeld heeft bij DI (zie 2.29).
4.8.
[verzoeker] heeft vervolgens nader betoogd dat het niet gaat om het tijdstip van zijn ziekmelding, maar om het tijdstip vanaf wanneer hij ziek was. Hij stelt in dat verband dat de bedrijfsarts hem met ingang van 17 juni 2024 arbeidsongeschikt heeft geacht. Dit nadere standpunt van [verzoeker] kan hem evenmin baten want de rechtbank kan niet vaststellen dat de bedrijfsarts hem met ingang van 17 juni 2024 arbeidsongeschikt geacht heeft. De bedrijfsarts is in het rapport van 1 augustus 2024 immers kennelijk abusievelijk uitgegaan van een onjuiste eerste verzuimdag. [verzoeker] hecht daarom ten onrechte waarde aan het feit dat de bedrijfsarts deze datum in het rapport noemt. [verzoeker] heeft zich ziekgemeld op 18 juni 2024 en de bedrijfsarts heeft op 2 augustus 2024 gerapporteerd dat [verzoeker] op dat moment zijn werkzaamheden niet kon verrichten wegens ziekte. Hieruit blijkt dus niet dat de bedrijfsarts [verzoeker] reeds met ingang van 17 juni 2024 arbeidsongeschikt bevonden heeft.
4.9.
[verzoeker] doet op grond van bovenstaande overwegingen dus zonder succes een beroep op het opzegverbod tijdens ziekte.
4.10.
[verzoeker] voert daarnaast aan dat hij op grond van zijn arbeidsovereenkomst met DI niet één, maar verschillende functies uitoefende (ook bij andere vennootschappen) en dat ook daarom sprake is van een uitzondering op de door de HR geschetste hoofdregel. Het besluit om hem als statutair bestuurder van DI te ontslaan heeft zijn arbeidsovereenkomst immers niet inhoudsloos gemaakt, zo begrijpt de rechtbank het betoog van [verzoeker] . Ook dit betoog kan [verzoeker] op grond van de navolgende overweging niet baten.
4.11.
Met [verzoeker] is, nadat hij tot statutair bestuurder van DI is benoemd, een arbeidsovereenkomst gesloten. DI wijst op artikel 1.3. van deze arbeidsovereenkomst. Daarin staat:
“Werknemer is verplicht ook andere werkzaamheden te verrichten dan de werkzaamheden genoemd in de taakomschrijving, dan wel een andere functie te vervullen, indien dit in redelijkheid van Werknemer kan worden verwacht en de opgedragen werkzaamheden verband houden met het bedrijf van Werkgever. Werknemer zal op verzoek van de algemene vergadering van aandeelhouders tevens werkzaamheden verrichten voor ondernemingen die gelieerd zijn aan onderneming van Werkgever.”
DI heeft dan ook terecht aangevoerd dat de werkzaamheden die [verzoeker] verrichtte voor de andere ondernemingen in de groep vielen binnen [verzoeker] werkzaamheden als statutair bestuurder van DI. Door het besluit hem te ontslaan als statutair bestuurder is de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] dus wel degelijk een lege huls geworden.
zowel primair als subsidiair: doorbetaling loon en wedertewerkstelling
4.12.
[verzoeker] verzoekt om DI te veroordelen tot betaling van het loon, kennelijk vanaf 1 oktober 2024. Dit verzoek is gebaseerd op de veronderstelling dat de arbeidsovereenkomst niet is geëindigd op 30 september 2024 omdat de opzegging van de arbeidsovereenkomst vernietigd moet worden. Die veronderstelling is onjuist aangezien het verzoek tot vernietiging van de opzegging zal worden afgewezen. Hieruit volgt dat het verzoek van [verzoeker] tot betaling van het loon met ingang van 1 oktober 2024 zal worden afgewezen.
4.13.
Ook het verzoek om DI te veroordelen [verzoeker] weder tewerk te stellen, althans DI te veroordelen haar re-integratieverplichtingen jegens [verzoeker] na te komen zal worden afgewezen. De arbeidsovereenkomst tussen partijen is immers geëindigd op 30 september 2024.
meer subsidiair: billijke vergoeding met wettelijke rente
4.14.
Met [verzoeker] is de rechtbank van oordeel dat de arbeidsovereenkomst tussen DI en hem als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen aan de zijde van DI is geëindigd. De arbeidsovereenkomst is immers geëindigd zonder dat er sprake is van een redelijke grond als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 BW. De rechtbank motiveert dit oordeel hieronder.
4.15.
Opvallend is dat [verzoeker] in korte tijd binnen DI flinke carrièrestappen gemaakt heeft. Hieruit concludeert de rechtbank dat DI in die fase kennelijk zeer tevreden was over de wijze van functioneren van [verzoeker] . Nergens blijkt in ieder geval uit dat DI hem in die periode signalen gegeven heeft waaruit [verzoeker] had moeten begrijpen op welke onderdelen zijn functioneren niet op niveau was.
4.16.
Het heeft er alle schijn van dat eerst na het ontslag van [naam 1] en de daaropvolgende benoeming in oktober 2023 van [naam 2] en [naam 3] binnen DI anders tegen het functioneren van [verzoeker] werd aangekeken. Dat hem dit op enig moment is medegedeeld, heeft DI niet gesteld. [verzoeker] vermoedde kennelijk wel dat er iets aan de hand was en heeft daarover ook geprobeerd met [naam 2] en [naam 3] in gesprek te gaan, maar deze statutaire bestuurders van DI hebben op geen enkel moment gereageerd. DI betoogt in haar verweer dat de directe westerse manier van feedback geven in de Chinese cultuur hoogst ongebruikelijk is. Zij verwijst naar de leer van Confucius als één van de pijlers van de Chinese cultuur. Volgens haar had van [verzoeker] verwacht mogen worden dat hij zich in die cultuur zou verdiepen en dat hij daarmee rekening zou houden. De rechtbank is van oordeel dat het juist omgekeerd is: DI is een Nederlandse onderneming en het Nederlandse arbeidsrecht is van toepassing. Van DI (en haar Chinese bestuurders) mag dus worden verwacht dat zij zich verdiepen in het Nederlands arbeidsrecht en de wijze waarop met werknemers in Nederland op basis van dat arbeidsrecht omgegaan hoort te worden. Daar hoort onder andere bij dat een werknemer feedback hoort te krijgen over zijn functioneren en een kans dient te krijgen zich te verbeteren op de onderdelen waarop dit functioneren onder de maat is.
4.17.
In haar verweerschrift heeft DI in de randnummers 2.18 tot en met 2.59 uiteengezet wat er volgens haar allemaal schortte aan het functioneren van [verzoeker] . [verzoeker] heeft daar gemotiveerd verweer tegen gevoerd en op basis van dit verweer valt er naar het oordeel van de rechtbank veel af te dingen op de verwijten die DI hem nu maakt. De rechtbank gaat dit gestelde disfunctioneren echter niet verder op detailniveau inhoudelijk beoordelen. Waar het namelijk om gaat, is dat [verzoeker] gelijk heeft in zijn betoog dat hij op geen enkel moment door DI erop is gewezen dat zijn functioneren ondermaats was en dat hij dus ook geen gelegenheid heeft gehad om, indien nodig, zijn functioneren te verbeteren. Eerst bij e-mail van 20 juni 2024 is hem (summier en in zeer algemene bewoordingen) door de aandeelhouder van DI medegedeeld waar het volgens haar aan schortte en een gelegenheid om daarna zijn functioneren nog te verbeteren heeft DI hem niet meer gegund. Dit alles overziend, is de rechtbank van oordeel dat de arbeidsovereenkomst tussen DI en [verzoeker] is geëindigd door ernstig verwijtbaar handelen/nalaten van DI. Hieruit volgt dat de rechtbank aan [verzoeker] een billijke vergoeding kan toekennen.
4.18.
[verzoeker] verzoekt om DI te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 600.000,00 bruto. Dit bedrag bestaat uit € 504.053,40 bruto inkomstenderving,
€ 12.428,53 aan pensioenschade en € 51.893,18 “misgelopen voordeel” in verband met de auto van de zaak. Voor het overige bestaat het bedrag van € 600.000,00 uit een vergoeding voor reputatieschade/emotionele schade als gevolg van de volgens [verzoeker] onverwachte en diffamerende wijze waarop hij ontslagen is. De rechtbank is van oordeel dat aan [verzoeker] een billijke vergoeding van € 200.000,00 toekomt. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.18.1.
[verzoeker] gaat in zijn berekening van de inkomensschade die hij stelt te lijden door het ernstig verwijtbaar handelen van DI, ervan uit dat hij tot zijn AOW-gerechtigde leeftijd bij DI gewerkt zou hebben. Het idee dat een werknemer zijn gehele carrière bij dezelfde werkgever blijft, is tegenwoordig in zijn algemeenheid echter niet juist. In het geval van [verzoeker] lijkt dit niet anders. Het is immers zeer onwaarschijnlijk dat [verzoeker] , die voorheen als zelfstandige naar eigen zeggen telkens ongeveer drie jaar voor een organisatie werkte, tot zijn AOW-gerechtigde leeftijd bij DI gewerkt zou hebben als de arbeidsovereenkomst door de ernstig verwijtbare opzegging niet zou zijn geëindigd.
4.18.2.
Een belangrijk gezichtspunt bij de vaststelling van de hoogte van de billijke vergoeding is de verwachte duur van de arbeidsovereenkomst als deze niet zou zijn geëindigd door de (ernstig verwijtbare) opzegging. In dat verband is de rechtbank het met DI eens dat de arbeidsovereenkomst eerder zou zijn geëindigd dan het moment waarop [verzoeker] de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. De rechtbank schat in dat de arbeidsovereenkomst nog hooguit tot 1 januari 2026 jaar voortgezet zou zijn. Hierbij is van doorslaggevend belang dat DI de samenwerking wilde beëindigen en dat [verzoeker] zelf ook wel het vermoeden had dat DI (wegens voor [verzoeker] onbekende redenen) niet verder met hem wilde. Vanuit dat vermoeden was hij ook bereid om de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te beëindigen. Dat blijkt wel uit zijn e-mail van 6 januari 2024 (zie hiervoor in 2.17). [verzoeker] stelling dat die e-mail enkel betrekking had op zijn functie als CEO van Compo, kan hem niet baten, want de e-mail heeft in wezen betrekking op de algehele gang van zaken waar [verzoeker] (niet als CEO van Compo maar ook als bestuurder/MD van DI) moeite mee had.
4.18.3.
De pensioenschade van € 12.428,53 die [verzoeker] stelt te lijden, is op grond van het voorgaande dus ten onrechte gebaseerd op de veronderstelling dat hij (de ernstig verwijtbare opzegging weggedacht) tot zijn AOW-gerechtigde leeftijd voor DI zou werken. De rechtbank neemt daarom bij de vaststelling van de billijke vergoeding tot uitgangspunt dat de pensioenschade over de relevante periode (namelijk de periode dat [verzoeker] dienstverband zou hebben geduurd), aanzienlijk lager is dan het door [verzoeker] gestelde bedrag.
4.18.4.
[verzoeker] gaat in zijn berekening van de billijke vergoeding uit van een jaarinkomen bij DI van € 184.199,27. In dat bedrag heeft hij ook een gemiddelde bonus van € 47.711,03 opgenomen. Dat gemiddelde heeft hij berekend over de toegekende bonus over de jaren 2021 tot en met 2023. Volgens DI mag die bonus niet (althans niet volledig) worden meegeteld omdat [verzoeker] zichzelf over de jaren 2021 en 2023 ten onrechte bonussen heeft toegekend, zo stelt zij. Verder voert zij aan dat [verzoeker] 50% van de bonus over 2022 ten onrechte aan zichzelf uitgekeerd heeft. Dit verweer wordt voor wat betreft de jaren 2021 en 2022 verworpen aangezien [verzoeker] in reactie op dit verweer heeft aangetoond dat hij voor die jaren wel degelijk toestemming had om de bonussen aan zichzelf uit te keren. Ook voor wat betreft het jaar 2023 wordt het verweer van DI verworpen op grond van de volgende overweging. [verzoeker] stelt dat voor dat jaar [naam 2] en [naam 7] mondeling toestemming gegeven hebben. Volgens DI is dat niet het geval en moet [verzoeker] die toestemming bewijzen. Ook dit verweer kan haar niet baten. Een schriftelijke afwijzing van het bonusvoorstel heeft DI immers niet overgelegd. Als het verweer van DI klopt dat [verzoeker] geen mondelinge toestemming gekregen heeft, moet het er dus voor gehouden worden dat, nadat [verzoeker] DI om toestemming gevraagd had, ook daar weer van de zijde van DI niet op gereageerd is. Van een goed werkgever had dat wel verwacht mogen. DI heeft ook niet aangevoerd dat het voorstel van [verzoeker] voor het jaar 2023 - dat zag op een bonus die aanzienlijk lager was dan de twee jaren daarvoor - onredelijk hoog was of niet passend was binnen het tot dan toe gebruikelijke bonusbeleid. [verzoeker] mocht er daarom in de gegeven omstandigheden op vertrouwen dat DI (stilzwijgend) akkoord was met de bonus over 2023. De rechtbank is dus van oordeel dat [verzoeker] bij de berekening van de billijke vergoeding terecht is uitgegaan van een jaarinkomen van € 184.199,27 (inclusief € 47.711,03 bonus). Omgerekend per maand is dat (afgerond) € 15.350,00 bruto per maand.
4.18.5.
Voor wat betreft de auto van de zaak kan bij de vaststelling van de billijke vergoeding uitgegaan worden van een bedrag van (afgerond) € 1.350,00 bruto per maand.
4.18.6.
[verzoeker] is momenteel nog arbeidsongeschikt en zijn stelling dat het nog wel tot 1 oktober 2025 zal duren voordat hij weer aan het arbeidsproces zal deelnemen, lijkt een reële inschatting. Gedurende die periode zal hij een Ziektewet en wellicht enige tijd een WW-uitkering genieten. Dit inkomen bedraagt naar schatting € 4.300,00 bruto per maand. [verzoeker] voert aan dat daarna zijn bruto-jaarinkomen ongeveer € 103.000,00 zal gaan bedragen op basis van een CFO-functie. DI heeft daar niets tegen aangevoerd, zodat de kantonrechter bij de vaststelling van de billijke vergoeding uitgaat van dit jaarinkomen per
1 oktober 2025 (per maand afgerond € 8.500,00 bruto) .
4.18.7.
De rechtbank zal bij de bepaling van de hoogte van de billijke vergoeding geen waarde hechten aan de door [verzoeker] gestelde reputatieschade en emotionele waarde aangezien enige onderbouwing daarvan ontbreekt. Wel zal bij de bepaling van de hoogte van de billijke vergoeding worden betrokken dat DI zeer laakbaar jegens [verzoeker] gehandeld heeft. Vanuit dat oogpunt zullen de andere vergoedingen waar [verzoeker] recht op heeft, niet in mindering strekken op de toe te kennen billijke vergoeding. Die vergoedingen hebben bovendien (deels) een ander doel dan de billijke vergoeding. Ook zal vanwege de zeer laakbare handelwijze van DI bij de vaststelling van de hoogte van de billijke vergoeding de preventieve werking van een hoge billijke vergoeding betrokken worden om zodoende calculerend gedrag van DI tegen te gaan.
4.18.8.
Op grond van al deze overwegingen, stelt de rechtbank de hoogte van de billijke vergoeding vast op € 200.000,00, welk bedrag dus bestaat uit de inkomensschade over de periode 1 oktober 2025 tot 1 januari 2026 en uit de andere hiervoor benoemde aspecten. DI zal worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag.
4.19.
De wettelijke rente over € 200.000,00 zal overeenkomstig het verzoek van [verzoeker] worden toegewezen vanaf de vijftiende dag na betekening van deze beschikking tot de dag van betaling.
meer subsidiair: € 11.927,75 bruto contractuele ontslagvergoeding met wettelijke rente
4.20.
[verzoeker] voert aan dat hij op grond van art. 15 van de arbeidsovereenkomst recht heeft op een ontslagvergoeding gelijk aan drie maandsalarissen. Volgens [verzoeker] gaat het dan om een bedrag van € 46.049,81 bruto. Hierop brengt [verzoeker] de door DI verrichte betaling van € 34.122,06 in mindering, zodat hij verzoekt om betaling van het restantbedrag van € 11.927,75.
4.21.
Volgens DI heeft [verzoeker] bij de vaststelling van de hoogte van zijn maandsalaris ten onrechte de bonusuitkeringen erbij geteld. Dit verweer wordt verworpen. In artikel 4 van de arbeidsovereenkomst is de hoogte van het salaris en de vakantietoeslag geregeld. In dat artikel staat niet alleen dat [verzoeker] recht heeft op een jaarsalaris van (op dat moment) € 130.000,00, inclusief 8% vakantiegeld, maar ook op een bonus (indien wordt voldaan aan de daaraan verbonden voorwaarden). Zowel het jaarsalaris als de bonus maken dus in de bewoordingen van de arbeidsovereenkomst onderdeel uit van het salaris waar [verzoeker] recht op heeft. Er is dan geen grond om bij de berekening van de beëindigingsvergoeding de bonus buiten beschouwing te laten.
4.22.
De verzochte vergoeding van € 11.927,75 zal dus worden toegewezen. Dit bedrag had blijkens artikel 15.5 binnen een maand na het eindigen van de arbeidsovereenkomst door DI betaald moeten zijn. De verzochte wettelijke rente vanaf 1 november 2024, zal daarom ook worden toegewezen.
meer subsidiair: € 5.340,76 bruto opgebouwde maar niet genoten vakantie-uren, met wettelijke rente
4.23.
[verzoeker] voert aan dat hij bij het einde van de arbeidsovereenkomst nog recht had op uitbetaling van 179 opgebouwde niet-genoten vakantie-uren. Hij stelt dat het gaat om een bedrag van € 15.852,24 bruto. Omdat DI € 10.511,48 betaald heeft, resteert volgens hem nog een door DI te betalen bedrag van € 5.340,76. Ook op dit onderdeel heeft DI het verweer gevoerd dat [verzoeker] bij de berekening van de waarde van deze uit te betalen uren ten onrechte niet alleen van het loon, maar ook van de bonus uitgegaan is. [verzoeker] heeft echter gelijk met zijn stelling dat conform vaste jurisprudentie de bonus bij de vaststelling van de hoogte van het loon als bedoeld in art. 7:641 BW meegeteld dient te worden. Dat, zoals DI stelt, binnen haar onderneming dat niet gedaan wordt, is daarom geen juridisch relevant verweer. Het bedrag van € 5.340,76 bruto zal dus worden toegewezen, evenals de daarover gevorderde wettelijke rente met ingang van 1 november 2024 tot de dag van betaling.
meer subsidiair: verklaring voor recht
4.24.
Het einde van de arbeidsovereenkomst is het gevolg van ernstig verwijtbaar handelen van DI. Op grond van art. 7:653 lid 4 BW kan DI dan ook geen rechten ontlenen aan het non-concurrentiebeding (art. 11) en het relatiebeding (art. 12). De verzochte verklaring voor recht zal dus worden toegewezen.
zowel primair, subsidiair als meer subsidiair: verstrekking van specificaties
4.25.
Overeenkomstig het verzoek van [verzoeker] , zal DI worden veroordeeld om correcte bruto-netto specificaties aan hem te verstrekken van de hiervoor vermelde bedragen die zij aan [verzoeker] dient te betalen. De termijn waarbinnen DI dit dient te doen, zal worden bepaald op veertien dagen na betekening. De verzochte dwangsom van € 500,00 zal worden toegewezen voor ieder (dag(deel) dat DI daarna in gebreke blijft te voldoen aan die veroordeling, tot een maximum van € 50.000,00.
zowel primair, subsidiair als meer subsidiair: buitengerechtelijke kosten
4.26.
[verzoeker] verzoekt DI te veroordelen tot betaling van € 5.101,36 aan buitengerechtelijke kosten. Dit onderdeel heeft [verzoeker] niet specifiek genoeg onderbouwd en daarom zal dit onderdeel worden afgewezen.
het verzoek van DI
ontbinding van de arbeidsovereenkomst voor zover vereist
4.27.
De arbeidsovereenkomst tussen partijen is geëindigd op 30 september 2024. Het verzoek van DI om, voor zover vereist, de arbeidsovereenkomst te ontbinden per de eerst mogelijke datum, hoeft dan ook niet beoordeeld te worden.
€ 17.627,93 boete
4.28.
De leaseovereenkomst van de aan [verzoeker] ter beschikking gestelde auto is voortijdig beëindigd. DI stelt dat zij als gevolg daarvan een boete van € 17.627,93 aan de leasemaatschappij verschuldigd is. Zij stelt dat [verzoeker] voor deze kosten aansprakelijk is omdat DI door het handelen van [verzoeker] genoodzaakt was de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Dit onderdeel van DI’s verzoek zal worden afgewezen. De arbeidsovereenkomst is immers geëindigd door ernstig verwijtbaar handelen/nalaten van DI zelf. Reeds daarom valt niet in te zien waarom [verzoeker] aansprakelijk is voor de boete wegens het voortijdig eindigen van de aan die arbeidsovereenkomst gekoppelde leaseovereenkomst.
€ 300,00 schade aan de leaseauto
4.29.
Voor dit onderdeel van haar verzoek verwijst DI naar productie 23: een factuur van Euregio Autolease. Met die factuur is aan DI € 300,00 in rekening gebracht wegens “eigenrisico inzake schade bumper achter”. De schade is blijkens deze factuur geconstateerd bij de inname van de auto.
4.30.
Anders dan [verzoeker] is de rechtbank van oordeel dat dit gedeelte van DI’s verzoek wel degelijk voldoende verband houdt met de overige verzoeken zodat DI krachtens art. 7:686a lid 3 BW ontvankelijk is in dit onderdeel van haar verzoek.
4.31.
Het verzoek zal worden afgewezen. [verzoeker] kan voor de gestelde schade alleen aansprakelijk gehouden worden als de schade aan de auto het gevolg is van zijn opzet of grove schuld. Dat volgt uit art. 7:661 lid 1 BW. Van opzet of grove schuld is niets gebleken want DI heeft daar niets over gesteld. Er is daarom geen grond om [verzoeker] te veroordelen tot betaling aan DI van € 300,00.
€ 81.063,00 onverschuldigd betaalde bonussen
4.32.
DI stelt dat aan [verzoeker] in totaal € 81.063,00 bonussen onverschuldigd betaald zijn en dat hij daarom veroordeeld moet worden tot terugbetaling van dit bedrag. Ook dit onderdeel van de vordering van DI zal worden afgewezen. Uit hetgeen hiervoor in 4.18.4 is overwogen volgt namelijk dat geen sprake is geweest van onverschuldigd betaalde bonussen.
de proceskosten en de nakosten
4.33.
DI zal als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot betaling van de kosten van dit geding, aan de zijde van [verzoeker] tot op heden begroot op:
  • griffierecht € 320,00
  • salaris advocaat
totaal: € 4.320,00
4.34.
In deze beschikking zal geen aparte beslissing worden genomen over de verzochte nakosten. Een kostenveroordeling levert immers ook een executoriale titel op voor de nakosten. De kantonrechter verwijst in dat verband naar het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:853).

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt DI om aan [verzoeker] € 200.000,00 bruto te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na betekening van deze beschikking tot de dag van betaling,
5.2.
veroordeelt DI om aan [verzoeker] € 11.927,75 bruto te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 november 2024 tot de dag van betaling,
5.3.
veroordeelt DI om aan [verzoeker] € 5.340,76 bruto te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 november 2024 tot de dag van betaling,
5.4.
veroordeelt DI om binnen twee weken na betekening van deze beschikking aan [verzoeker] correcte bruto-netto specificaties te verstrekken van de bedragen in de onderdelen 5.1., 5.2. en 5.3., op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag(deel) dat DI niet aan deze veroordeling voldoet, tot een maximum van € 50.000,00,
5.5.
verklaart voor recht dat DI geen rechten kan ontlenen aan het in art. 11 respectievelijk art. 12 van de arbeidsovereenkomst opgenomen concurrentie- en relatiebeding,
5.6.
veroordeelt DI tot betaling van de kosten van dit geding, aan de zijde van [verzoeker] tot op heden begroot op € € 4.320,00,
5.7.
verklaart van deze beslissing de onderdelen 5.1. tot en met 5.5. en onderdeel 5.6. uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.H.J. Otto en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2024.
RW