ECLI:NL:RBLIM:2024:9454

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
16 december 2024
Zaaknummer
C03.324080/HA ZA 23-486
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van testament en erfgenaamschap in het kader van echtscheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 18 december 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure over de uitleg van een testament en de gevolgen daarvan voor de erfgenamen. De eiser, de stiefzoon van de erflater, vorderde dat hij als enige erfgenaam zou worden erkend op basis van de uiterste wilsbeschikking van de erflater, die op 24 januari 2001 was opgesteld. De erflater was op [overlijdensdatum] 2023 overleden, terwijl er een echtscheidingsprocedure liep tussen hem en zijn echtgenote, [naam 1]. De eiser stelde dat de erflater hem als enig erfgenaam had bedoeld, terwijl de gedaagden, bestaande uit de dochter en andere familieleden van de erflater, zich op het versterfrecht beriepen. De rechtbank oordeelde dat de uitleg van het testament in het licht van de echtscheidingsprocedure leidde tot de conclusie dat het versterfrecht van toepassing was. De rechtbank wees de vorderingen van de eiser af en stelde vast dat de gedaagden terecht als erfgenamen waren aangemerkt. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: C/03/324080 / HA ZA 23-486
Vonnis van 18 december 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. J.A.J.A. Luijten,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1]
2.
[gedaagde sub 2],
te [woonplaats 3] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 2]
3.
[gedaagde sub 3],
te [woonplaats 4] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 3]
4.
[gedaagde sub 4],
te [woonplaats 5] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 4]
5.
[gedaagde sub 5],
te [woonplaats 6] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 5]
6.
[gedaagde sub 6],
te [woonplaats 6] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 6]
7.
[gedaagde sub 7],
te [woonplaats 6] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 7]
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] ,
advocaat: mr. G.J.J.A. van Zeijl.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 11
- de conclusie van antwoord met productie 1
- de brief waarin is medegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald
- de akte overlegging producties 12 tot en met 18 zijdens [eiser]
- de mondelinge behandeling van 5 november 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

Wie is wie?
2.1.
De heer [erflater] (hierna: erflater) is op [overlijdensdatum] 2023 te [overlijdensplaats] overleden. Erflater is in 1988 gehuwd met mevrouw [naam 1] (hierna: [naam 1] ). Op verzoek van [naam 1] is op 26 oktober 2022 de echtscheiding uitgesproken tussen haar en erflater. De echtscheidingsbeschikking was ten tijde van het overlijden van erflater nog niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
[eiser] is de stiefzoon van erflater en de zoon van [naam 1] . De vader van [eiser] is overleden toen [eiser] drie jaar oud was. Erflater heeft de rol van vader vervuld voor [eiser] vanaf het moment dat [eiser] zes jaar oud was.
2.3.
[gedaagde sub 1] is de dochter van erflater uit een eerder huwelijk.
2.4.
[gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] zijn de broer en zussen van erflater. [gedaagde sub 5] , [gedaagde sub 6] en [gedaagde sub 7] zijn de kinderen van de vooroverleden broer van erflater.
De uiterste wilsbeschikking
2.5.
Erflater heeft bij testament van 24 januari 2001 over zijn nalatenschap beschikt. Daarbij zijn alle eerder opgemaakte uiterste wilsbeschikkingen herroepen. Het testament luidt – voor zover hier relevant – als volgt:
ERFSTELLING EN VERDELING
A.
ERFSTELLING
Ik benoem tot enige erfgenamen, ieder voor een gelijk deel, mijn echtgenote en mijn kinderen met toepassing van de wettelijke regels van plaatsvervulling en aanwas ten aanzien van kinderen, die voor mij zijn of zullen zijn overleden, waarbij plaatsvervulling zal gaan voor aanwas, doch met uitzondering van mijn dochter [gedaagde sub 1] , (voor de naamswijziging: [familienaam] ), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] negentienhonderd achtenzeventig, alsmede haar afstammelingen die tot haar in familierechtelijke betrekking staan, die door mij in de legitieme wordt/worden gesteld, en welke legitieme portie berekend dient te worden volgens de regels van het ten tijde van mijn overlijden geldend erfrecht.
VERDELING
1.
Gebruikmakende van de door artikel 4:1167 en volgende van het Burgerlijk Wetboek gegeven bevoegdheid verdeel ik bij deze tussen mijn echtgenote en mijn overige erfgenamen mijn nalatenschap als volgt:
Ik deel toe aan mijn voornoemde echtgenote: alle goederen die tot mijn nalatenschap zullen blijken te behoren, zulks onder de verplichting voor haar om:(….)
(…)
ECHTSCHEIDING/SCHEIDING VAN TAFEL EN BED
De hiervoor ten behoeve van mijn echtgenote gemaakte beschikkingen gelden niet ingeval ten tijde van mijn overlijden een procedure strekkend tot echtscheiding dan wel strekkend tot scheiding van tafel en bed aanhangig is of reeds heeft geleid tot een zodanige scheiding. In dat geval sluit ik mijn echtgenote uit als erfgenaam in mijn nalatenschap.
BENOEMING ERFGENAMEN BIJ OVERLIJDEN ALS LANGSTLEVENDE ECHTGENOOT
Voor het geval ik zonder achterlating van afstammelingen, die tot mij in familierechtelijke betrekking staan, mocht komen te overlijden ná mijn genoemde echtgenote, benevens voor het geval ik feitelijk of krachtens wetsvermoeden mocht komen te overlijden tegelijk met haar en zonder achterlating van afstammelingen die tot mij in familierechtelijke betrekking staan, alsdan:
a.
sluit ik uit als erfgename(n) in mijn nalatenschap:
mijn dochter [gedaagde sub 1] , (voor de naamswijziging: [familienaam] ), geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] negentienhonderd achtenzeventig, alsmede haar afstammelingen die tot haar in familierechtelijke betrekking staan;
benoem ik tot enige en algehele erfgenaam mijner gehele nalatenschap:
de heer [eiser] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 2] negentienhonderd vijfenzeventig, thans wonende te [woonplaats 1] , [adres] , kind geboren uit het eerste huwelijk van mijn echtgenote [naam 1] met nu wijlen de heer [naam 2] ;
zullende ingeval van vooroverlijden of overlijden feitelijk of krachtens wetsvermoeden tegelijk met mij van deze hiervoor door mij benoemde erfgenaam, met achterlating van afstammelingen die tot hem in familierechtelijke betrekking staan, die afstammelingen evenals bij wettelijke plaatsvervulling opkomen.”
2.6.
Samengevat is in het testament opgenomen dat erflater zijn echtgenote ( [naam 1] ) en zijn kinderen tot zijn erfgenamen benoemd, met uitzondering van [gedaagde sub 1] die in de legitieme wordt gesteld (de eerste erfstelling). Mocht ten tijde van het overlijden sprake zijn van een echtscheiding of lopende procedure daartoe, dan geldt de beschikking ten aanzien van de echtgenote ( [naam 1] ) niet. Voor het geval erflater na zijn echtgenote en zonder afstammelingen zou komen te overlijden, wordt [gedaagde sub 1] als erfgenaam uitgesloten en [eiser] tot enig erfgenaam benoemd (de tweede erfstelling).
2.7.
Na het overlijden van erflater is op 24 augustus 2023 door notaris [naam notaris] een verklaring van erfrecht opgesteld, waarin – kort gezegd – is vermeld dat [gedaagden] erfgenaam is op basis van de uiterste wilsbeschikking en de Nederlandse wet. Meer specifiek is volgens de verklaring van erfrecht [gedaagde sub 1] erfgenaam voor 1/4 deel van de nalatenschap, [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] ieder voor 3/16 deel en [gedaagde sub 5] , [gedaagde sub 6] en [gedaagde sub 7] ieder voor 1/16e deel. [eiser] wordt niet genoemd in de verklaring van erfrecht.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. primair: zal verklaren voor recht dat [eiser] in de uiterste wilsbeschikking van 24 januari 2001 van erflater, in de situatie zoals die ten tijde van het overlijden van erflater is ontstaan, op grond van uitlegging dan wel aanvulling van de uiterste wilsbeschikking, tot diens enige en algehele erfgenaam is benoemd;
subsidiair, namelijk voor het geval de rechtbank zou oordelen dat [gedaagde sub 1] als erfgenaam zou kwalificeren: zal verklaren voor recht dat [eiser] in de uiterste wilsbeschikking van 24 januari 2001 van erflater, in de situatie zoals die ten tijde van het overlijden van erflater is ontstaan, op grond van uitlegging dan wel aanvulling van de uiterste wilsbeschikking, tot erfgenaam is benoemd voor 3/4e aandeel en [gedaagde sub 1] voor 1/4e aandeel;
2. [gedaagden] zal verbieden om gebruik te maken van de door notaris [naam notaris] op 24 augustus 2023 opgemaakte verklaring van erfrecht, o.a. door zich met een beroep op die verklaring in het maatschappelijke verkeer jegens derden als erfgenaam te presenteren, op straffe van een dwangsom van € 10.000,- voor elke keer dat één lid van [gedaagden] dit verbod overtreedt;
3. [gedaagden] zal veroordelen om alle tot de nalatenschap van erflater behorende goederen (waaronder bankafschriften, poststukken en andere tot de administratie behorende stukken) die zij onder zich hebben uiterlijk binnen één week na de datum van dit vonnis aan [eiser] af te geven, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagden] daarmee in gebreke blijft;
4. [gedaagden] zal veroordelen in de kosten van deze procedure alsmede in de nakosten.
3.2.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat het de bedoeling van erflater is geweest om hem tot (enig) erfgenaam te benoemen. [eiser] is van mening dat [gedaagde sub 1] geen erfgenaam is en enkel als legitimaris aanspraak kan maken op de legitieme portie althans 1/4e deel van de nalatenschap en dat de overige leden van [gedaagden] geen erfgenaam zijn.
3.3.
[gedaagden] voert verweer. [gedaagden] voert bij wijze van verweer aan dat de situatie die zich thans voordoet, namelijk dat een echtscheidingsprocedure liep tussen erflater en [naam 1] ten tijde van het overlijden van erflater, niet nader in het testament is geregeld, zodat het versterfrecht van toepassing is. Omdat [eiser] niet de zoon is van erflater en geen sprake is van een familierechtelijke betrekking tussen [eiser] en erflater is [eiser] op grond van het versterfrecht geen erfgenaam van erflater.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Partijen verschillen van mening over de vraag hoe de twee erfstellingen uit het testament van erflater (zie hiervoor onder 2.5.) moeten worden uitgelegd. [eiser] stelt dat de bedoeling van erflater voorop moet staan en dat een uitleg van het testament met zich brengt dat [eiser] enig erfgenaam is. [gedaagden] voert daartegen aan dat de grammaticale tekst van het testament helder is en dat men daarom niet aan uitleg van het testament toekomt.
4.2.
De rechtbank stelt het volgende voorop. In het arrest van 10 november 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1531) heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
‘Bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt (art. 4:46 lid 1 BW). Bij het vaststellen van de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt, kunnen feiten en omstandigheden van na het opmaken van de uiterste wil van belang zijn, omdat daaraan bewijs kan worden ontleend van een omstandigheid waaronder de uiterste wil is gemaakt (Parl. Gesch. Boek 4, p. 278). Ten tijde van het opmaken van de uiterste wil bij de erflater bestaande verwachtingen over toekomstige gebeurtenissen zullen in aanmerking kunnen komen als omstandigheid waaronder de uiterste wil is gemaakt (Parl. Gesch. Boek 4, p. 278).
Verwachtingen van de erflater over de toekomst kunnen ook van belang zijn bij het vaststellen van de verhoudingen die de erflater met de uiterste wil kennelijk wenst te regelen. In het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2013 (ECLI:NL:HR:2013:911) ligt besloten dat voor de vaststelling van de verhoudingen die de erflater met de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, mede acht geslagen kan worden op verklaringen van getuigen omtrent hetgeen de erflater heeft beoogd. Doen zich na het opmaken van de uiterste wil feiten en omstandigheden voor waardoor de feitelijke verhoudingen niet langer aansluiten bij hetgeen de erflater kennelijk wenste te regelen, dan kan de uiterste wil zo worden uitgelegd dat de desbetreffende beschikking alleen gold voor de situatie die bestond voordat de bedoelde feiten en omstandigheden zich hadden voorgedaan (vgl. ECLI:NL:HR:2013:911). Voor een zodanige uitleg is niet vereist dat de erflater bij het opmaken van de uiterste wil op de bedoelde feiten en omstandigheden is vooruitgelopen.’
4.3.
In het licht van deze jurisprudentie dient de rechtbank de omstandigheden vast te stellen waaronder de uiterste wil is gemaakt en de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen.
Omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt
Erflater was al sinds 1988 getrouwd met [naam 1] , met wie hij sinds 1982 een gezamenlijke huishouding voerde. Ook de zoon van [naam 1] , [eiser] , woonde bij hen. [eiser] is een stiefkind van erflater in de zin van art. 4:8 lid 3 BW. Erflater had één kind uit een eerder huwelijk, [gedaagde sub 1] , met wie hij ten tijde van het opstellen van de uiterste wil geen contact meer had. Niet is vast komen te staan hoe het vermogen van erflater toen was samengesteld. Ook staat niet vast of erflater en/of [naam 1] in 2001 al concreet aan echtscheiding dachten.
Verhoudingen die de uiterste wil van erflater kennelijk wenst te regelen
De rechtbank leidt uit het testament van erflater af welke verhoudingen hij daarmee – kennelijk – wilde regelen. Erflater heeft zijn echtgenote ( [naam 1] ) en zijn kinderen, met uitzondering van [gedaagde sub 1] , tot enig erfgenamen en zijn echtgenote tot executeur benoemd. Hij heeft dat gedaan voor het geval zijn huwelijk met [naam 1] zou worden ontbonden door zijn overlijden. De erfstelling ten behoeve van [naam 1] en haar benoeming tot executeur geldt niet als er bij overlijden van erflater sprake is van echtscheiding dan wel een procedure tot echtscheiding aanhangig is. Het testament bevat geen alternatieve erfstelling voor dat geval, zodat teruggevallen wordt op het versterferfrecht.
Voor het geval [naam 1] voor of gelijktijdig met hem overlijdt en hij geen afstammelingen achterlaat die tot hem in familierechtelijke staan, heeft erflater [eiser] tot zijn enige erfgenaam benoemd en [gedaagde sub 1] expliciet onterfd. Kennelijk wilde erflater zijn echtgenote goed verzorgd achterlaten en na haar overlijden haar zoon [eiser] , maar voelde hij die verplichting niet meer althans had hij die wens in ieder geval jegens zijn echtgenote niet meer in geval van (het aanhangig zijn van een procedure tot) echtscheiding.
4.4.
[eiser] stelt allereerst dat de eerste erfstelling zo moet worden uitgelegd dat met de aanduiding “kinderen” (ook) hijzelf is bedoeld, omdat erflater ten tijde van het opstellen van het testament slechts één kind, namelijk [gedaagde sub 1] , had. Dat het meervoud is gebruikt duidt volgens [eiser] op de bedoeling van erflater om ook [eiser] hierin te betrekken.
4.5.
[gedaagden] betwist dat [eiser] hiermee bedoeld is. Volgens [gedaagden] vindt de aanduiding ‘kinderen’ haar oorsprong in een door de notaris gebruikt model, waarbij rekening is gehouden met de mogelijkheid dat erflater in toekomst nog kinderen zou kunnen krijgen.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat erflater in de eerste erfstelling met de aanduiding ‘kinderen’ op [eiser] heeft gedoeld. Daarvoor is redengevend dat [eiser] verderop in het testament (bij de tweede erfstelling) separaat is benoemd, waarbij duidelijk is aangegeven dat hij het kind van [naam 1] uit een eerder huwelijk is. Daarnaast is in de tweede erfstelling expliciet bepaald dat [eiser] enkel erft in het geval dat erflater komt te overlijden zonder kinderen (“
zonder achterlating van afstammelingen, die tot erflater in familierechtelijke betrekking staan”), behoudens [gedaagde sub 1] . Erflater heeft in zijn testament dus uitdrukkelijk rekening gehouden met de mogelijkheid dat hij nog kinderen zou krijgen, in welk geval [eiser] niet erft en heeft uitdrukkelijk onderscheid gemaakt tussen zijn kinderen en [eiser] . De stelling dat erflater er vanuit zou zijn gegaan dat hij [eiser] zou hebben erkend, wordt dan ook door de tekst van de tweede erfstelling van het testament ondergraven. Tot slot merkt de rechtbank nog op dat de eerste erfstelling uitgaat van een ouderlijke boedelverdeling. Bij een ouderlijke boedelverdeling kunnen ingevolge art. 4:1167 BW (oud) enkel kinderen worden betrokken en niet stiefkinderen, zodat het opnemen van een ouderlijke boedelverdeling door de notaris ook een aanwijzing is dat met de erfstelling niet bedoeld is [eiser] als stiefkind tot erfgenaam te benoemen. Gezien het vorenstaande ziet de rechtbank ook geen aanleiding om [eiser] toe te laten tot het bewijs van zijn stelling dat erflater in de eerste erfstelling met ‘kinderen’ ook hem heeft bedoeld.
4.7.
Verder heeft [eiser] betwist dat [gedaagde sub 1] in de eerste erfstelling als erfgenaam moet worden aangemerkt nu zij in de legitieme is gesteld. De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie een in-de-legitieme stelling in een oude uiterste wil die onder het nieuwe recht effect sorteert, gezien moet worden als de benoeming van de legitimaris tot erfgenaam voor zijn oude legitimaire breukdeel. [gedaagde sub 1] is dus terecht in de verklaring van erfrecht als erfgenaam aangemerkt.
4.8.
[eiser] heeft daarnaast gesteld dat ook in het geval van een echtscheiding(sprocedure) tussen [naam 1] en erflater, laatstgenoemde bedoeld heeft [eiser] als enig erfgenaam te benoemen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn voor die stelling geen aanwijzingen gegeven. De positie van [eiser] als erfgenaam in het testament van erflater is steeds afhankelijk gesteld van de relatie tussen erflater en [naam 1] . In de eerste erfstelling is [naam 1] aangewezen als erfgenaam, mits geen sprake is van een echtscheiding(sprocedure). [eiser] zou in dat geval indirect via zijn moeder van erflater kunnen erven. In de tweede erfstelling is bepaald dat [eiser] als erfgenaam heeft te gelden voor het geval [naam 1] als echtgenote komt te overlijden vóór erflater.
4.9.
[eiser] heeft aangeboden te bewijzen dat erflater bedoeld heeft [eiser] ook in het geval van een echtscheiding van [naam 1] tot erfgenaam te benoemen. [eiser] heeft echter onvoldoende gesteld om tot het bewijs te kunnen worden toegelaten. [eiser] kan niet concreet aangeven waar een en ander uit zou moeten blijken. Gesteld noch gebleken is dat het uit verklaringen of gedragingen van erflater zou volgen. Dat [eiser] ook na een echtscheiding erfgenaam zou zijn blijkt ook niet uit de verklaring van [naam 1] (productie 7 bij dagvaarding). [naam 1] geeft enkel aan dat zij en erflater dachten “het goed geregeld te hebben voor [eiser] ” en dat [eiser] de erfgenaam van erflater zou zijn wanneer [naam 1] er niet meer was. De rechtbank overweegt dat dat ook met zoveel woorden is opgenomen in het testament. Verder heeft erflater expliciet rekening gehouden met de mogelijkheid dat hij en [naam 1] zouden scheiden, in welk geval [naam 1] niet zou erven. Aangezien [naam 1] steeds direct of indirect als schakel voor de benoeming van [eiser] tot erfgenaam fungeerde in het testament van erflater, is er geen enkele aanwijzing dat erflater bedoeld heeft [eiser] een eigen positie als erfgenaam te geven. Dat sprake was van een bijzondere band tussen erflater en [eiser] zoals [eiser] omschrijft maakt het vorenstaande niet anders. In feite komen de stellingen van [eiser] er op neer dat [eiser] zich niet kan voorstellen dat het de wens van erflater was dat niet [eiser] , maar [gedaagden] zou erven in geval van echtscheiding, hetgeen begrijpelijk maar om toegelaten te worden tot het bewijs onvoldoende is. Verder biedt [eiser] aan getuigen te horen die kunnen verklaren over de bijzondere band die [eiser] met erflater had, over de totstandkoming van het levenstestament en de verklaring van erfrecht, hetgeen voor de stelling niet relevant is. Enkel de notaris die het testament heeft opgesteld kan ter zake doende verklaren, doch [eiser] heeft geen enkele concrete aanwijzing kunnen geven waaruit kan volgen dat het ten tijde van het opstellen van de wilsbeschikking de bedoeling is geweest van erflater om [eiser] in geval van echtscheiding te benoemen tot zijn (enig) erfgenaam.
4.10.
[eiser] heeft voorts nog een beroep gedaan op artikel 4:47 BW dat voor zover van belang bepaalt dat wanneer de uitvoering van een uiterste wilsbeschikking blijvend onmogelijk is, die beschikking vervalt, zonder dat een andere beschikking daarvoor in de plaats mag worden gesteld, tenzij uit de uiterste wil zelf is af te leiden dat de erflater die andere beschikking zou hebben gemaakt, wanneer hem de onmogelijkheid bekend was geweest. [eiser] verwijst hierbij naar een voorbeeld dat in Asser/Perrick 2021/186 wordt genoemd, te weten het geval dat erflater wel het ontbreken van de erfgenaam voorzien heeft en een ander gesubstitueerd heeft, doch de substitutie volgens de tekst van de uiterste wil uitsluitend is betrokken op een andere oorzaak van ontbreken dan die welke plaatsvond. Nu [eiser] in de tweede erfstelling tot erfgenaam is benoemd in geval van het vooroverlijden van [naam 1] , maar [naam 1] door een andere oorzaak (echtscheidingsprocedure) als erfgenaam is komen te ontbreken is [eiser] van mening dat als erflater bij die andere oorzaak had stilgestaan hij ook voor die situatie [eiser] voor [naam 1] gesubstitueerd zou hebben.
4.11.
De rechtbank overweegt dat, nog afgezien van de vraag of de uitvoering van de uiterste wilsbeschikking in dit geval blijvend onmogelijk is, geen sprake is van een oorzaak waar erflater niet bij stil heeft gestaan, nu hij juist uitdrukkelijk een bepaling heeft opgenomen voor het geval hij van [naam 1] zou scheiden. Die mogelijke omstandigheid heeft hij dus wel degelijk onder ogen gezien. Dat hij voor dat geval in zijn uiterste wilsbeschikking niet in een alternatieve erfstelling heeft voorzien maakt dat niet anders. Er is immers een notaris betrokken geweest bij het opstellen van het testament, zodat ervan uit mag worden gegaan dat erflater is voorgelicht over de rechtsgevolgen van de gemaakte keuzes.
4.12.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de enige situatie waar erflater wellicht geen rekening mee heeft gehouden bij het opstellen van zijn uiterste wil (en die overigens niet door [eiser] aan de orde is gesteld) is dat de (procedure tot) echtscheiding zo kort voor zijn overlijden zou plaatsvinden, terwijl de band tussen hem en [eiser] ten tijde van zijn overlijden niet was verbroken en wellicht zelfs in de loop der jaren was versterkt. [eiser] en erflater zijn jarenlang en zelfs tot aan het overlijden van erflater buren geweest. De omstandigheid van echtscheiding was echter wel door erflater voorzien, althans hij heeft in zijn testament rekening gehouden met de mogelijkheid daarvan en daarin een keuze gemaakt. Erflater heeft wellicht een andere voorstelling gehad van de (emotionele) uitwerking van de echtscheidingssituatie. De vraag of en zo ja welke consequenties erflater daaraan zou hebben verbonden als hij de situatie had kunnen overzien zoals die uiteindelijk was, kan niet meer objectief worden beantwoord. In ieder geval kunnen eventuele posterieure verklaringen en gedragingen van de erflater, voor zover daarvan sprake is, niet in plaats van de uiterste wil worden geplaatst, wat er immers op neer zou komen dat een uiterste wil ook op andere wijze dan bij nieuwe uiterste wil kan worden herroepen.
4.13.
Het vorenstaande betekent dat het testament van erflater voor wat betreft de vererving van de nalatenschap van erflater zodanig moet worden uitgelegd dat door de echtscheidingsprocedure tussen erflater en [naam 1] het versterferfrecht van toepassing is. [gedaagden] is dan ook terecht door de notaris als erfgenaam genoemd. De vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
Proceskosten
4.14.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht
314,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.720,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 1.720,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend.
Dit vonnis is gewezen door mr. Y.J.C.A. Roeffen en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2024.
MS