Uitspraak
RECHTBANK Limburg
1.[gedaagde sub 1] ,
2.
[gedaagde sub 2],
3.
[gedaagde sub 3],
4.
[gedaagde sub 4],
5.
[gedaagde sub 5],
6.
[gedaagde sub 6],
7.
[gedaagde sub 7],
1.De procedure
- de conclusie van antwoord met productie 1
- de brief waarin is medegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald
2.De feiten
ERFSTELLING
Gebruikmakende van de door artikel 4:1167 en volgende van het Burgerlijk Wetboek gegeven bevoegdheid verdeel ik bij deze tussen mijn echtgenote en mijn overige erfgenamen mijn nalatenschap als volgt:
sluit ik uit als erfgename(n) in mijn nalatenschap:
3.Het geschil
4.De beoordeling
zonder achterlating van afstammelingen, die tot erflater in familierechtelijke betrekking staan”), behoudens [gedaagde sub 1] . Erflater heeft in zijn testament dus uitdrukkelijk rekening gehouden met de mogelijkheid dat hij nog kinderen zou krijgen, in welk geval [eiser] niet erft en heeft uitdrukkelijk onderscheid gemaakt tussen zijn kinderen en [eiser] . De stelling dat erflater er vanuit zou zijn gegaan dat hij [eiser] zou hebben erkend, wordt dan ook door de tekst van de tweede erfstelling van het testament ondergraven. Tot slot merkt de rechtbank nog op dat de eerste erfstelling uitgaat van een ouderlijke boedelverdeling. Bij een ouderlijke boedelverdeling kunnen ingevolge art. 4:1167 BW (oud) enkel kinderen worden betrokken en niet stiefkinderen, zodat het opnemen van een ouderlijke boedelverdeling door de notaris ook een aanwijzing is dat met de erfstelling niet bedoeld is [eiser] als stiefkind tot erfgenaam te benoemen. Gezien het vorenstaande ziet de rechtbank ook geen aanleiding om [eiser] toe te laten tot het bewijs van zijn stelling dat erflater in de eerste erfstelling met ‘kinderen’ ook hem heeft bedoeld.