ECLI:NL:RBLIM:2024:826

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
22 februari 2024
Publicatiedatum
22 februari 2024
Zaaknummer
C/03/326177 KG ZA 24-5
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van executoriaal derdenbeslag en verjaring van alimentatieverplichtingen tussen ex-echtgenoten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 22 februari 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen twee ex-echtgenoten, [eiser] en [gedaagde]. De eiser vorderde de opheffing van een executoriaal derdenbeslag dat op 27 februari 2023 was gelegd door de gedaagde op de vordering tot betaling van de legitieme portie van de eiser uit de nalatenschap van hun moeder. De eiser stelde dat het beslag nietig was omdat de titel waarop het beslag was gelegd onjuist was vermeld en dat de vordering van de gedaagde was verjaard. De gedaagde betwistte dit en voerde aan dat de eiser niet in zijn belangen was geschaad door de verkeerde titel.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de eiser niet geschaad was door de verkeerde titel, omdat het voor hem duidelijk was op basis van welke titel het beslag was gelegd. Daarnaast werd vastgesteld dat de vorderingen van de gedaagde op de eiser, voortvloeiend uit alimentatieverplichtingen, verjaard waren. De voorzieningenrechter concludeerde dat het belang van de eiser bij opheffing van het beslag zwaarder woog dan het belang van de gedaagde bij handhaving van het beslag. Daarom werd het beslag opgeheven en werd de gedaagde verboden om nieuwe beslagen te leggen uit hoofde van het vonnis van 19 september 2007.

De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. I.M. Etman.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/326177 / KG ZA 24-5
Vonnis in kort geding van 22 februari 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. S.L. Smits-Emons te Echt, gemeente Echt-Susteren,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. M.H.W. Clijsen te Maastricht.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 7
- de producties 8 tot en met 16 van [eiser]
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 13
- de mondelinge behandeling van 8 februari 2024
- de pleitnota van [eiser]
- de pleitnota van [gedaagde] .

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn ex-echtgenoten van elkaar. Zij hebben samen twee zonen. Bij beschikking van deze rechtbank van 14 oktober 1999 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Op 2 december 1999 is deze beschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
In de beschikking is het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant van
7 september 1999 overgenomen, waarin onder meer alimentatieverplichtingen ten behoeve van [gedaagde] en de kinderen zijn opgenomen.Overeengekomen is dat [eiser] als bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen een bedrag van f. 400,- per kind per maand zal betalen en een bedrag van f 1.800,- per maand als bijdrage in het levensonderhoud van [gedaagde] . Bij aanvullend echtscheidingsconvenant, gedateerd “1999” (verder te noemen: het aanvullend convenant) zijn partijen overeengekomen dat [eiser] als aanvulling op de in het eerdere convenant voor [gedaagde] overeengekomen alimentatie maandelijks nog een bedrag van f. 1.900,- zal voldoen. [eiser] heeft voormelde bijdragen, echter zonder de wettelijke indexering, betaald tot en met februari 2006. Daarna is hij met betaling van de alimentatiebijdragen gestopt en heeft hij een verzoekschrift ingediend tot wijziging van de onderhoudsbijdragen. Dat verzoek is bij beschikking van
10 april 2007 afgewezen.
2.3.
Bij vonnis van rechtbank Maastricht van 19 september 2007 is [eiser] veroordeeld om het aanvullend convenant tussen partijen, voor zover het de daarin opgenomen alimentatieverplichting van [eiser] ten opzichte van [gedaagde] betreft, na te komen en de nog niet verschenen termijnen, die op dat moment € 1.056,05 per maand bedroegen, bij vooruitbetaling te voldoen, alsmede om binnen 48 uur na betekening van het vonnis de achterstallige alimentatie vanaf 1 maart 2006 te voldoen. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld. [eiser] heeft niet voldaan aan deze veroordeling.
2.4.
[eiser] is daarnaast in geschil geraakt met zijn broer [naam broer] (hierna: [naam broer] ) over zijn legitieme portie uit hoofde van de nalatenschap van hun moeder. [naam broer] is executeur van deze nalatenschap. Hun moeder heeft [eiser] in haar testament onterfd. Bij brief van 22 augustus 2022 heeft [eiser] een beroep gedaan op zijn legitieme portie
en verzocht om de benodigde gegevens te verstrekken om de legitieme portie te
kunnen berekenen. Na een veroordeling daartoe door de rechtbank Gelderland op
25 oktober 2023 is [naam broer] overgegaan tot het verstrekken van de gevraagde bankafschriften. De hoogte van de legitieme portie is thans nog in geschil tussen [eiser] en [naam broer] .
2.5.
Bij deurwaardersexploot van 11 oktober 2022 is op verzoek van [gedaagde] aan [eiser] , zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, en zonder bekende woonplaats elders, aan het parket van het Openbaar Ministerie bij de rechtbank Limburg de grosse van het kortgedingvonnis van 19 september 2007 betekend en bevel gedaan aan de inhoud van dat vonnis te voldoen door de betaling van de achterstallige alimentatie tot en met oktober 2022 vermeerderd met kosten, ter hoogte van € 325.154,99 + PM, binnen een termijn van twee dagen na betekening.
2.6.
Op 27 februari 2023 is door [gedaagde] , “uit kracht van de grosse van een vonnis van de Rechtbank Limburg, locatie Maastricht d.d.
10 april2007”, ten laste van [eiser] executoriaal derdenbeslag gelegd onder [naam broer] op de vordering tot betaling van de legitieme portie die [eiser] heeft op [naam broer] , voor een bedrag van € 326.101,62.
Op 28 februari 2023 is het proces-verbaal van de beslaglegging overbetekend aan [eiser] door exploot te doen aan het parket van voornoemd Openbaar Ministerie.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert veroordeling van [gedaagde] tot opheffing van het ten laste van [eiser] op 27 februari 2023 gelegde executoriaal derdenbeslag, onder verbeurte van een dwangsom, alsmede een verbod voor [gedaagde] om uit hoofde van het vonnis van
19 september 2007 nieuwe beslagen te leggen.
3.2.
[eiser] legt aan de vorderingen ten grondslag dat niet duidelijk is uit hoofde van welke titel het beslag is gelegd en dit beslag derhalve nietig is. Ook stelt hij dat de vordering van [gedaagde] op hem is verjaard. Het gelegde beslag is derhalve onnodig en ten onrechte gelegd en [gedaagde] maakt daarmee misbruik van een bevoegdheid.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Zij betoogt dat [eiser] door de vermelding van een verkeerde datum van de titel niet in zijn belang is geschaad. Ook betwist zij dat de vordering op grond waarvan het beslag is gelegd, is verjaard.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Het spoedeisend belang
4.1.
Ten aanzien van de spoedeisendheid van zijn vorderingen heeft [eiser] aangevoerd dat hij een bodemprocedure niet kan afwachten. Hij wenst met zijn broer [naam broer] te komen tot een regeling aangaande de hoogte van zijn legitieme portie. Als dit bedrag bekend is, kan de nalatenschap worden afgewikkeld. [gedaagde] betwist dat er sprake is van een spoedeisend belang.
4.2.
Op basis van de inhoud van de overgelegde correspondentie die betrekking heeft op de procedure tussen [eiser] en [naam broer] , acht de voorzieningenrechter het aannemelijk dat een eindvonnis in die procedure nog geruime tijd op zich zal laten wachten. Mochten [eiser] en [naam broer] echter met betrekking tot het geschil over de legitieme portie een minnelijke regeling bereiken, dan kan het hier in geding zijnde executoriaal beslag de uitbetaling van de legitieme portie in de weg staan. Het spoedeisend belang kan daarom worden aangenomen.
Nietigheid van het beslag
4.3.
Bij de behandeling ter zitting heeft [eiser] gewezen op het feit dat in het exploot waarmee executoriaal derdenbeslag is gelegd onder [naam broer] , niet de juiste titel is vermeld op grond waarvan dit beslag wordt gelegd. Verwezen wordt naar een vonnis van deze rechtbank van 10 april 2007, terwijl dit het vonnis van de voorzieningenrechter van
19 september 2007 had moeten zijn. [eiser] stelt dat nu niet duidelijk is uit hoofde van welke titel beslag is gelegd. Uit artikel 475 lid 1 sub c Rv volgt volgens hem dat het beslag nietig is.
4.4.
Op grond van artikel 475 lid 1 sub c Rv dient het exploot een – juiste – vermelding te bevatten van de titel uit hoofde waarvan beslag wordt gelegd, op straffe van nietigheid. De voorzieningenrechter stelt vast dat inderdaad een verkeerde titel is vermeld in het exploot waarmee derdenbeslag is gelegd. Dit betreft echter een gebrek waarvan herstel bij herstelexploot mogelijk is (art. 66 lid 2 Rv), evenals een bevel tot herstel van het verzuim door de voorzieningenrechter (art. 438 lid 2 Rv). Verder leidt de niet-naleving van de in voormeld artikel bedoelde voorschriften slechts tot nietigheid ingeval degene voor wie het exploot is bestemd, door het gebrek onredelijk is benadeeld in een belang dat door de geschonden norm wordt beschermd (HR 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3771, NJ 2013/480 (
Carrier Tanker/Ice Shipping Eight)). [eiser] is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in zijn belang getroffen, want voor hem is duidelijk op grond van welke titel het beslag is gelegd. Dit blijkt alleen al uit het feit dat in de dagvaarding dit punt niet benoemd wordt en daarin uitsluitend en volledig wordt ingegaan op het – aan hem betekende – vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 19 september 2007 als grondslag voor het derdenbeslag. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen reden voor opheffing van het beslag op deze grond.
Misbruik van bevoegdheid
4.5.
De voorzieningenrechter zal nu de stelling van [eiser] beoordelen dat [gedaagde] ingevolge artikel 3:13 BW misbruik van bevoegdheid maakt door het leggen van het beslag, omdat haar vordering op grond waarvan dit beslag is gelegd, is verjaard.
Verjaring
4.6.
[eiser] heeft daartoe gesteld dat [gedaagde] nakoming vordert van alimentatieverplichtingen die voortvloeien uit het vonnis van 19 september 2007 en deze vorderingen verjaren op grond van artikel 3:324 lid 3 BW door verloop van vijf jaren. [gedaagde] heeft de rechtsvordering tot nakoming van het vonnis van 19 september 2007 niet tijdig gestuit. Dat stuiting niet mogelijk is geweest, wordt door hem betwist, alleen al omdat hij in de periode 2012 tot 2017 veelvuldig in België en Nederland heeft verbleven en [gedaagde] hiermee bekend was en zij elkaar ook hebben ontmoet. Aangezien geen verlenging van de termijn van partneralimentatie is aangevraagd, is die alimentatieplicht in 2011 geëindigd, hetgeen betekent dat de laatste alimentatietermijn in 2016 is verjaard. Tussen partijen bestaat geen alimentatieverplichting meer, aldus [eiser] .
4.7.
[gedaagde] voert aan dat de verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraken van twintig jaar ingevolge art. 3:324 lid 1 BW van toepassing is en dat deze termijn nog niet is verstreken. Zij betwist dat zij de verjaring niet heeft gestuit. De betreffende uitspraak is op 12 oktober 2007 en 11 oktober 2022 aan [eiser] betekend. Op grond van artikel 3:325 lid 2 sub a BW is daarmee de verjaring van artikel 3:324 BW gestuit.
4.8.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat artikel 3:324 lid 3 BW van toepassing is, waarin is bepaald dat voor wat betreft hetgeen ingevolge de uitspraak bij het jaar of kortere termijn moet worden betaald, de verjaringstermijn vijf jaren bedraagt. Dit geldt zowel voor de achterstand die ingevolge het vonnis van 19 september 2007 binnen 48 uur na betekening van het vonnis dient te worden voldaan, als de nieuwe, per maand verschuldigde termijnen. Op basis van de stukken die in dit kort geding zijn verstrekt, stelt de voorzieningenrechter vast dat de laatste (tijdige) stuitingshandeling die door [gedaagde] is verricht, ingevolge artikel 3:325 lid 2 sub c BW bestond uit de executoriale verkoop van aandelen van [eiser] in Sports 3D B.V. op 13 januari 2010.
[gedaagde] heeft erkend dat de overeengekomen duur van de partneralimentatieverplichting eind 2011 is verstreken. De uiterste termijn waarop ingevolge artikel 3:324 lid 3 BW betaling van een partneralimentatietermijn kon worden gevorderd, verliep dus in 2016.
4.9.
De voorzieningenrechter acht het voldoende aannemelijk dat in een bodemzaak het verweer van [gedaagde] dat ze niet heeft kunnen stuiten, omdat ze niet wist waar [eiser] verbleef, niet zal slagen. In het geval van onvindbaarheid had [gedaagde] conform de vereisten ingevolge het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [eiser] kunnen laten oproepen, en had zij de verjaring kunnen stuiten. Daarnaast lijkt het er op dat zij in ieder geval in de periode 2012 tot en met 2014 weet moet hebben gehad van zijn woonplaats in België, omdat onbetwist is gesteld dat het jongste kind van partijen, dat bij [gedaagde] verbleef, in die periode om het weekend bij [eiser] in België was. [gedaagde] had dus aan dat adres een stuitingsbrief kunnen sturen en of laten betekenen.
4.10.
Naar het oordeel van voorzieningenrechter is gelet op de voorgaande overwegingen, voldoende aannemelijk dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat de vorderingen van [gedaagde] zijn verjaard.
Beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar
4.11.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat een beroep op de korte verjaringstermijn van vijf jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Zij wijst daarbij op de omstandigheden dat [eiser] in Dubai verbleef en zich jarenlang voor haar onvindbaar heeft gehouden, waardoor tenuitvoerlegging van haar vorderingen op hem op een eerder moment onmogelijk is geweest. Hij is bewust bezig geweest om het verhaal van haar vorderingen te frustreren.
4.12.
Toepassing van een objectieve verjaringstermijn kan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Gelet op de belangen die een dergelijke termijn beoogt te dienen, waaronder in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid, zal van onaanvaardbaarheid als in art. 6:2 lid 2 BW bedoeld slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn. De vraag of toepassing van een objectieve verjaringstermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dient te worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval (vgl. HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635, NJ 2000/430).
4.13.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het voldoende aannemelijk is dat het beroep van [gedaagde] op de hoge norm van de Hoge Raad in een bodemprocedure niet zal slagen. [gedaagde] had de verjaring van de vordering immers kunnen stuiten (zie rov. 4.9.).
Belangenafweging
4.14.
Gelet op de voormelde overwegingen komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het belang van [eiser] bij opheffing van het door [gedaagde] gelegde derdenbeslag zwaarder weegt dan het belang van [gedaagde] bij handhaving van het beslag. Vanwege de verwachting dat in een bodemprocedure geoordeeld zal worden dat de vordering van [gedaagde] op [eiser] verjaard is, is haar belang bij handhaving van het beslag niet voldoende om de genoemde gevolgen van het beslag ten aanzien van [eiser] te rechtvaardigen. De voorzieningenrechter zal zelf overgaan tot opheffing van het beslag en bepalen dat [gedaagde] geen nieuwe beslagen mag leggen uit hoofde van het vonnis van 19 september 2007. De vordering tot het opleggen van een dwangsom is daarmee niet meer aan de orde.
Proceskosten
4.15.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om af te wijken van de geldende hoofdregel voor ex-echtelieden.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
heft het door [gedaagde] ten laste van [eiser] op 27 februari 2023 gelegde executoriaal derdenbeslag onder [naam broer] op,
5.2.
verbiedt [gedaagde] nieuwe beslagen te leggen uit hoofde van het vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 19 september 2007,
5.3.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.M. Etman en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2024.
EvdS