ECLI:NL:RBLIM:2024:747

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
16 februari 2024
Zaaknummer
C/3/317808 FA RK 23-1771
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en de vraag naar bewuste afwijking van wettelijke maatstaven

In deze beschikking van de Rechtbank Limburg, uitgesproken op 6 februari 2024, wordt de wijziging van de kinderalimentatie behandeld in de zaak tussen een man en een vrouw, die samen twee minderjarige kinderen hebben. De man verzoekt om wijziging van de kinderalimentatie, die oorspronkelijk was vastgesteld op € 150,- per kind per maand in 2016, naar nihil of een door de rechtbank vast te stellen bedrag, met ingang van 1 januari 2023. Hij stelt dat de omstandigheden zijn gewijzigd, omdat er sinds november 2022 een co-ouderschapsregeling is en hij de bijdrage niet meer kan betalen. De vrouw verzet zich tegen dit verzoek en stelt dat er bewust is afgeweken van de wettelijke maatstaven ten gunste van de kinderen bij de eerdere afspraken over de alimentatie.

Tijdens de mondelinge behandeling op 25 januari 2024 zijn beide partijen gehoord. De rechtbank oordeelt dat de man vanaf 15 mei 2023 een kinderalimentatie van € 26,- per maand voor de jongste en € 85,- per maand voor de oudste moet betalen. De rechtbank legt uit dat de wijziging van de alimentatie mogelijk is op basis van artikel 1:401 lid 1 BW, dat stelt dat een rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd bij wijziging van omstandigheden. De rechtbank concludeert dat de vrouw niet voldoende heeft aangetoond dat er bewust is afgeweken van de wettelijke maatstaven, en dat de man zijn verzoek tot wijziging van de alimentatie kan onderbouwen met de gewijzigde omstandigheden.

De rechtbank wijst de verzoeken van de man en vrouw gedeeltelijk toe en verklaart de beschikking uitvoerbaar bij voorraad. De beslissing is genomen door rechter mr. W.J. van den Bergh, in samenwerking met griffier mr. Y. Oosting, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van griffier J.P. Ruijs. Tegen deze beschikking kan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof in ‘s-Hertogenbosch binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Locatie Maastricht
Familierecht
Zaaknummer: C/3/317808 FA RK 23-1771
Kinderalimentatie
Beschikking van 6 februari 2024
in de zaak van:
[de man],
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.H.J.M. Stassen,
e n
[de vrouw],
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R.A. Wijnands.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
het verzoekschrift van de man met bijlagen 1 tot en met 9, binnengekomen op 15 mei 2023;
het verweerschrift van de vrouw met bijlagen 1 en 2;
het bericht namens de man van 10 oktober 2023, met als bijlage de akten van geboorte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ;
het bericht namens de vrouw van 15 januari 2024, met bijlagen 3 tot en met 12;
het bericht namens de man van 16 januari 2024, met bijlagen 13 en 14, en
het bericht namens de man van 22 januari 2024, met bijlagen 15 en 16.
1.2.
Het verzoek en verweer zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling van 25 januari 2024. Hiervan zijn aantekeningen gemaakt. Tijdens deze behandeling zijn via videobellen gehoord:
de man, bijgestaan door zijn advocaat, en
de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
1.3.
De rechtbank heeft aan [minderjarige 1] , de zoon van partijen, gevraagd wat hij van het verzoek vindt. [minderjarige 1] heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om zijn mening te geven.

2.Waar gaat het over?

Wat staat vast?
2.1.
De man en de vrouw hebben een affectieve relatie gehad. Zij hebben nooit met elkaar samengewoond. Zij zijn de ouders van:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2007;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2012.
2.2.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] staan ingeschreven op het adres van de vrouw.
2.3.
Voor [minderjarige 1] geldt vanaf 2021 een co-ouderschapsregeling met beide ouders, waar geen uitvoering aan wordt gegeven. [minderjarige 1] zit door de week op een kostschool in België. Hij komt woensdagmiddag en in het weekend naar huis.
2.4.
Voor [minderjarige 2] geldt er een co-ouderschapsregeling vanaf november 2022 waaraan uitvoering wordt gegeven.
2.5.
Op 13 april 2016 heeft deze rechtbank de door partijen bij gelegenheid van de zitting gemaakte afspraak overgenomen en beslist dat de man een bedrag van € 150,- per kind per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen. Na indexering bedraagt deze bijdrage in 2023 € 172,76 per kind per maand.
2.6.
Beide kinderen staan met ingang van 28 juni 2022 onder toezicht.
2.7.
Uit de vrouw is op [geboortedatum 3] 2022 geboren: [minderjarige 3] .
Wat ligt voor?
2.8.
De man wil dat de bijdrage in de kosten voor de kinderen wordt gewijzigd en op nihil wordt gesteld (althans wordt bepaald op een door de rechtbank vast te stellen bedrag) met ingang van 1 januari 2023, althans met ingang van de dag van indiening van het verzoekschrift. Volgens de man zijn de omstandigheden gewijzigd: er is vanaf november 2022 sprake van co-ouderschap voor beide minderjarige kinderen en hij kan de bijdrage niet meer betalen. De man heeft hierover bij brief van 13 december 2022 contact met de vrouw opgenomen.
2.9.
De vrouw is het niet eens met het verzoek. Zij wil dat het verzoek van de man wordt afgewezen. Partijen zijn in hun afspraak – die is vastgelegd in de beschikking van 13 april 2016 – bewust en ten voordele van de minderjarigen van de wettelijke maatstaven afgeweken. De man heeft onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat een wijziging van de destijds in 2016 in onderling overleg bepaalde alimentatieverplichting van de man thans wijziging verdient.

3.De beoordeling

conclusie
3.1.
De rechtbank beslist dat de man vanaf 15 mei 2023 een kinderalimentatie van € 26,- per maand voor [minderjarige 2] aan de vrouw moet betalen en een kinderalimentatie van € 85,- per maand voor [minderjarige 1] . Vanaf 1 januari 2024 zijn de bijdragen respectievelijk € 27,61 per maand voor [minderjarige 2] en € 90,27 voor [minderjarige 1] per maand. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt, zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
wijziging van omstandigheden
3.2.
Deze zaak gaat over de vraag of de eerder vastgestelde bijdrage voor de kinderen moet worden gewijzigd op grond van artikel 1:401 lid 1 BW. Daarin is bepaald dat een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan worden gewijzigd, wanneer zij nadien door een wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten en hetgeen besproken is tijdens de mondelinge behandeling, is gebleken dat in deze procedure tevens de vraag aan de orde is of partijen bij het aangaan van de afspraak over de kinderalimentatie al dan niet bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, artikel 1:401 lid 5 BW.
3.3.
De rechtbank zal hierna eerst ingaan of de vraag of partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven.
Bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven ten gunste van de kinderen?
3.4.
De vrouw stelt dat partijen op 2 december 2015 bij het maken van de afspraak over een bijdrage in de kosten van de kinderen die is vastgelegd in de beschikking van 13 april 2016, bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. De rechtbank zal eerst deze stelling behoordelen, omdat bij juistheid daarvan een strenger criterium voor wijziging geldt. De rechtbank dient de door partijen gemaakte afspraak over de kosten van de kinderen uit te leggen aan de hand van het Haviltex-criterium; welke betekenis hadden partijen over en weer redelijkerwijs aan de afspraak mogen toekennen en wat hadden zij redelijkerwijs van elkaar mogen verwachten.
3.5.
De vrouw heeft gesteld dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Tijdens de mondelinge behandeling op 2 december 2015 hebben partijen ‘op de gang’ afspraken gemaakt over de bijdrage die de man zou gaan betalen voor de kinderen. De man had in zijn verweerschrift gesteld dat hij geen bijdrage kon betalen omdat hij geen draagkracht had, maar uiteindelijk hebben partijen een bedrag van € 150,- per kind per maand afgesproken. Daarmee heeft de man een royaal bod gedaan aan de vrouw welke door de vrouw is geaccepteerd. De man kan nu niet terugkomen op deze overeenkomst, omdat er bewust ten gunste van de kinderen is afgeweken van de wettelijke maatstaven op het punt van de draagkracht van de man.
3.6.
De man heeft deze stelling van de vrouw weersproken. In het verzoekschrift van de vrouw in de zaak uit 2015 werd door haar om een bijdrage van € 250,- per kind per maand verzocht. Er is vervolgens bij het maken van de afspraak op de gang van de rechtbank door de man niet bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven. Er is onderhandeld en partijen zijn uitgekomen op een bedrag van € 150,- per kind per maand. Het ging om een in de ogen van partijen redelijke verdeling van de behoefte van de kinderen. De man ging er daarbij niet vanuit dat het afgesproken bedrag mogelijk zijn draagkracht te boven ging.
3.7.
In navolging van de Hoge Raad in haar arresten van 1 november 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1689) en van 19 maart 2021 (ECLI:NL:HR:2021:422) stelt de rechtbank het volgende voorop. Op grond van artikel 1:404 lid 1 BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. De contractsvrijheid van ouders bij afspraken over kinderalimentatie wordt begrensd door de dwingendrechtelijke regel dat kinderalimentatie ten minste moet voldoen aan de wettelijke maatstaven. De rechter oordeelt over de afspraken tussen de ouders zelfstandig met inachtneming van de wettelijke maatstaven, zonder gebonden te zijn aan hetgeen de ouders onderling over de kinderalimentatie zijn overeengekomen.
3.8.
De kinderalimentatie wordt vastgesteld bij rechterlijke uitspraak of bij overeenkomst tussen de ouders. Wijziging of intrekking van die rechterlijke uitspraak of overeenkomst is op grond van artikel 1:401 BW mogelijk als zij door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen (lid 1), als de rechterlijke uitspraak van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat daarbij van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (lid 4), of als de overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven (lid 5). Nadat de rechter bij de beoordeling van een wijzigingsverzoek heeft vastgesteld dat een van de hiervoor vermelde wijzigings- of intrekkingsgronden zich voordoet, geldt dat hij zelfstandig oordeelt over de kinderalimentatie met inachtneming van de wettelijke maatstaven, zonder gebonden te zijn aan hetgeen de ouders onderling over die kinderalimentatie zijn overeengekomen.
3.9.
De rechter kan de afspraken van partijen dus enkel wijzigen als is voldaan aan een van de voorwaarden van artikel 1:401 BW. Weliswaar kan ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 maart 2021 in een overeenkomst wel ten gunste van minderjarige kinderen worden afgeweken van de wettelijke maatstaven. In dat geval is wijziging van de overeengekomen kinderalimentatie op de voet van artikel 1:401 lid 5 BW in beginsel niet mogelijk als die afwijking bewust heeft plaatsgevonden. Indien de ouders bewust van de wettelijke maatstaven voor kinderalimentatie zijn afgeweken ten gunste van minderjarige kinderen, is een wijziging van die afspraak op de grond dat zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven in de zin van artikel 1:401 lid 5 BW desalniettemin mogelijk als de omstandigheden van het geval toepassing rechtvaardigen van artikel 6:216 BW in verbinding met artikel 6:248 lid 2 BW en met artikel 6:258 BW.
3.10.
Het is aan de vrouw, die stelt dat er bewust is afgeweken van de wettelijke maatstaven, om te stellen en bij betwisting te onderbouwen, dat sprake is van een bewuste afwijking. De vrouw heeft dit echter naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende onderbouwd. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat partijen tijdens de mondelinge behandeling op 2 december 2015 tijdens een schorsing naar de gang zijn gegaan om te beproeven of zij in onderling overleg tot overeenstemming konden komen over de bijdrage van de man in de kosten van de kinderen. Dat het standpunt van de man in de procedure destijds was dat hij onvoldoende draagkracht had om enige bijdrage te betalen en de vrouw van mening was dat de man € 250,- per kind per maand diende te betalen is onvoldoende om te kunnen vaststellen dat partijen vervolgens bewust ten gunste van de minderjarigen zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. De rechtbank maakt uit het dossier op dat partijen hebben onderhandeld. Het ging partijen kennelijk om een redelijke verdeling van de behoefte van de kinderen. Zij zijn daarbij uitgekomen op een bijdrage van € 150,- per kind per maand. Aan de omstandigheid dat de man daarbij kennelijk zijn draagkrachtverweer (deels) prijsgaf, behoefden partijen redelijkerwijze niet de betekenis toe te kennen dat hij op dat punt bewust van de wettelijke maatstaven wilde afwijken. Over zijn draagkracht bestond op dat moment nog onvoldoende duidelijkheid en de rechtbank heeft daarover ook geen beslissing genomen. De rechtbank heeft deze afspraak vervolgens vastgelegd in haar beschikking. Daarbij is geen alimentatieberekening gemaakt. De vrouw heeft niet toegelicht welke (lagere) bijdrage op 2 december 2015 met toepassing van de wettelijke maatstaven zou hebben gegolden. Daarmee heeft zij onvoldoende onderbouwd dat de man bij het maken van de afspraak bewust een hoger bedrag heeft willen afspreken dan hij op grond van de wettelijke maatstaven had moeten betalen.
wijziging van omstandigheden
3.11.
De rechtbank kan de alimentatie opnieuw berekenen als de omstandigheden zijn gewijzigd [1] . Dat is hier het geval, want de omgangsregeling tussen de man en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is gewijzigd ten opzichte van de situatie in 2015/2016.
ingangsdatum
3.12.
De wet [2] laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn gewijzigd, de datum van het verzoekschrift en de datum waarop de rechter beslist. De rechter kan dus een bijdrage wijzigen over een periode in het verleden, maar moet daar terughoudend mee omgaan omdat dit flinke gevolgen voor partijen kan hebben.
3.13.
De rechtbank hanteert als ingangsdatum voor de wijziging 15 mei 2023, de datum indiening van het verzoek.
behoefte
3.14.
Partijen zijn het er over eens dat de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in 2016 is vastgesteld op € 250,- per kind per maand. De behoefte van deze minderjarigen bedraagt na indexering in 2023 € 293,97 per kind per maand.
draagkracht ouders
3.15.
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar draagkracht in de behoefte van de kinderen voorzien [3] .
3.16.
Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Bij die methode kijkt de rechtbank naar wat er van het inkomen van een ouder overblijft nadat de noodzakelijke lasten zijn betaald. Aan de inkomstenkant rekent de rechtbank met het netto besteedbaar maandinkomen (NBI) van een ouder. Aan de uitgavenkant rekent zij met een woonbudget van 30% van het NBI en een forfaitair bedrag voor vaste lasten. Dat forfaitaire bedrag is gebaseerd op de bijstandsnorm. Daarnaast kan de rechtbank ook rekening houden met eventuele overige lasten. Die lasten moeten dan niet verwijtbaar en niet vermijdbaar zijn. Alle uitgaven vormen met elkaar het ‘draagkrachtloos inkomen’. Het NBI verminderd met het draagkrachtloos inkomen leidt tot de ‘draagkrachtruimte’. Van de draagkrachtruimte is 70% beschikbaar voor de kinderen. In dit geval ziet die berekening er als volgt uit: 70% [NBI – (NBI X 0,3 + 1175)].
draagkracht man
3.17.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man een bruto maandsalaris ontvangt uit zijn onderneming [naam onderneming] van € 4.000,- bruto per maand, zoals ook blijkt uit de door de man overgelegde salarisspecificaties. Het NBI van de man is dan € 2.926,-.
3.18.
Volgens de hiervoor vermelde methode heeft de man een draagkracht van € 611,- per maand.
draagkracht moeder
3.19.
Ter zitting is er uitgebreid gesproken over het inkomen van de vrouw en haar verdiencapaciteit. Van de vrouw kan worden verwacht dat zij, gelet op haar onderhoudsverplichting voor de minderjarige kinderen, haar verdiencapaciteit dient te benutten. Ter zitting is gebleken dat de vrouw, na de geboorte van haar jongste dochter, haar werkzaamheden weer heeft opgepakt. Ze werkt in haar eigen onderneming en heeft gesolliciteerd bij Rijkswaterstaat. De vrouw heeft ter zitting aangegeven dat zij vier dagen per week kan werken, deeltijdfactor 80%. Aan de baan waarop zij gesolliciteerd zit een salaris verbonden van € 3.500,- bruto per maand bij een fulltime werkweek. De vrouw zou dan een maandsalaris van € 2.800,- bruto per maand kunnen verdienen. De man kan er mee instemmen dat bij de alimentatieberekening gerekend wordt met deze verdiencapaciteit van de vrouw. De man heeft nog de vraag opgeworpen of van de vrouw niet verwacht kan worden dat zij, net als de man, vijf dagen per week gaat werken. De rechtbank is van oordeel dat, gezien de jonge leeftijd van [minderjarige 3] , dit (thans nog) niet van haar kan worden verlangd.
3.20.
De rechtbank rekent daarnaast met een kindgebonden budget van € 545,25 per maand Het NBI van de vrouw is dan € 3.281,- per maand. Volgens de hiervoor vermelde methode heeft de vrouw een draagkracht van € 785,- per maand.
verdeling kosten
3.21.
Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kinderen, dan moet de rechter berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.
3.22.
De man en de vrouw hebben samen een draagkracht van € 1.396,- per maand. Dit is genoeg om alle kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te betalen, want die zijn € 588,- (afgerond) per maand. Dit betekent dat de man een deel van (611/1.396 x 588 =) € 257,- per maand moet dragen (€ 129,- per kind per maand) en de vrouw een deel van (785/1.396 x 588 =) € 331,- per maand.
zorgkorting
3.23.
De man maakt op de dagen dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij hem verblijven kosten voor eten en drinken, energielasten en dergelijke: de verblijfskosten. Daarmee voldoet de man – deels – aan zijn onderhoudsverplichting. Voor zover daartegenover een besparing in die kosten van de vrouw staat, verlaagt de rechtbank in beginsel de bijdrage van de man met een percentage van de behoefte van de kinderen: de ‘zorgkorting’.
3.24.
[minderjarige 2] verblijft gemiddeld zeven dagen per week bij de man. Daarbij past een zorgkorting van 35 % van de behoefte, dus € 103,- per maand. Dat betekent dat de man een bedrag van (129 -/- 103 =) € 26,- per maand moet betalen voor [minderjarige 2] .
3.25.
[minderjarige 1] verblijft door de week in een internaat en komt soms in het weekend bij de man. [minderjarige 1] gaat ook soms mee op vakantie met de man. De rechtbank is van oordeel dat daarbij een zorgkorting van 15 % van de behoefte past, dus € 44,- per maand. Dat betekent dat de man een bedrag van (129 -/- 44 =) € 85,- per maand moet betalen voor [minderjarige 1] .
indexering
3.26.
Omdat voormelde bijdrage ingaat op een datum gelegen voor 1 januari 2024 verhoogt de rechtbank de bijdrage per 1 januari 2024 met de wettelijke indexering van 6,2%.
alimentatie terugbetalen
3.27.
De vrouw hoeft de te veel ontvangen kinderalimentatie niet terug te betalen, omdat die kinderalimentatie al is uitgegeven aan [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
uitvoerbaar bij voorraad
3.28.
De rechtbank verklaart de beslissing ‘uitvoerbaar bij voorraad’, zoals is verzocht. Dat wil zeggen dat de kinderalimentatie betaald moet worden, ook al wordt er hoger beroep ingesteld.
proceskosten
3.29.
De man en de vrouw moeten allebei hun eigen proceskosten betalen, omdat zij elkaars ex-partners zijn.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijzigt de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie, zoals die was vastgelegd in de beschikking van 13 april 2016 van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, en bepaalt dat deze kinderalimentatie vanaf 15 mei 2023 € 26,- per maand bedraagt voor [minderjarige 2] en € 85,- per maand bedraagt voor [minderjarige 1] en vanaf 1 januari 2024 € 27,61 per maand voor [minderjarige 2] en € 90,27 voor [minderjarige 1] per maand;
4.2.
bepaalt dat de man deze alimentatie wat de toekomstige termijnen betreft steeds vóór de eerste van de maand vooraf moet betalen;
4.3.
bepaalt dat de vrouw de te veel ontvangen kinderalimentatie niet hoeft terug te betalen;
4.4.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
bepaalt dat de man en de vrouw allebei hun eigen proceskosten moeten betalen;
4.6.
wijst de verzoeken voor het overige af.
Dit is de beslissing van rechter mr. W.J. van den Bergh, tot stand gekomen in samenwerking met mr. Y. Oosting, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2024 in aanwezigheid van J.P. Ruijs, de griffier.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof in ‘s-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
Bijlagen:

Voetnoten

1.Artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek
2.Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek
3.Artikel 1:397 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek