In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 23 oktober 2024 geoordeeld over de nietigheid van een overeenkomst tussen de grootouders en hun kleindochter, [dochter], betreffende de verkoop van bedrijfsloodsen. De rechtbank oordeelde dat de overeenkomst, hoewel de inhoudelijke prestatie niet verboden was, de strekking had om [eiser], de vader van [dochter], te benadelen. Dit oordeel is gebaseerd op de omstandigheden dat de overdracht van de loodsen plaatsvond terwijl er een rechtszaak aanhangig was over de eigendom van die loodsen, en dat de grootouders en [dochter] op de hoogte waren van de juridische geschillen. De rechtbank concludeerde dat de overeenkomst nietig was op grond van artikel 3:40 BW, dat rechtshandelingen die in strijd zijn met de goede zeden of openbare orde nietig verklaart.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de grootouders en [dochter] de eigendomsoverdracht niet konden rechtvaardigen, aangezien de overdracht was bedoeld om te voorkomen dat [eiser] zijn recht op de loodsen kon afdwingen. De rechtbank heeft de grootouders en [dochter] veroordeeld tot het inschrijven van een verklaring van waardeloosheid in de openbare registers, zodat de inschrijving van [dochter] als eigenaar van de loodsen ongedaan gemaakt kan worden. Tevens zijn de gedaagden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan [eiser].