Beoordeling door de rechtbank
8. Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat hij niet kan worden aangemerkt als overtreder, volgt de rechtbank hem hierin niet. Eiser heeft namelijk ter zitting erkend dat hij eigenaar is van de voertuigen als bedoeld in de last onder dwangsom. Indien iemand anders dan eiser de voertuigen op de betreffende locaties heeft geplaatst dan komt dit, wat daarvan ook zij, voor rekening en risico van eiser in zijn hoedanigheid als eigenaar. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser kan worden aangemerkt als overtreder. Nergens blijkt uit dat iemand anders dan eiser de voertuigen op de locaties heeft geplaatst en eiser heeft dit ook op geen enkele wijze onderbouwd.
Is er sprake van een overtreding?
9. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat de last onder dwangsom, de Verordening en het bestemmingsplan in strijd zijn met het Europese recht overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank is van oordeel dat de grondslagen tot het handhavend optreden van het bestuursorgaan, in dit geval de Verordening en het bestemmingsplan, niet in strijd zijn met Europese regelgeving en rechtspraak. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de door eiser genoemde (of enige andere) regelgeving en jurisprudentie en uit de Nederlandse nationale regelgeving niet onmiskenbaar dat in een Verordening of een bestemmingsplan geen beperkingen aan de opslag en/of stalling van voertuigen in de openbare ruimte mogen worden gesteld. Het algemeen belang dat verweerder behartigt, de goede ruimtelijke ordening, is een belang dat de inbreuk op het eigendomsrecht van eiser rechtvaardigt. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het in artikel 42.1, aanhef en onder f, van het bestemmingsplan gemaakte onderscheid. Een beperking moet namelijk telkens worden bezien vanuit andere belangen. Deze andere belangen rechtvaardigen het maken van dit onderscheid. Ook deze beroepsgrond van eiser slaagt daarom niet.
10. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat de stalling van de caravan en de oplegger een overtreding van artikel 5:5, eerste lid, onderdeel a, van de Verordening respectievelijk artikel 42.1, aanhef en onder f, van het bestemmingsplan is. Verweerder is dan ook bevoegd om hiertegen handhavend op te treden door een last onder dwangsom op te leggen.
Beginselplicht tot handhaving
11. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
Bijzondere omstandigheden?
12. Eiser heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan gezegd moet worden dat verweerder van handhaving had moeten afzien. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht geen aanleiding heeft gezien om af te zien van het opleggen van de last onder dwangsom.
13. Gelet op het voorgaande slaagt het beroep van eiser ten aanzien van de last onder dwangsom niet.
De invorderingsbeschikking
14. Uit het bepaalde in artikel 5:39, eerste lid, van de Awb volgt dat het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking heeft op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
15. De rechtbank stelt voorop dat bij een besluit over de invordering van een verbeurde dwangsom een groot gewicht moet worden toegekend aan het belang van die invordering. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van de oplegging van een last onder dwangsom.
16. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser geen omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat van invordering moet worden afgezien. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat verweerder een te hoog bedrag aan dwangsommen heeft ingevorderd, overweegt de rechtbank als volgt.
17. In het primaire besluit (last onder dwangsom) heeft verweerder het volgende opgenomen:
“U dient de gemeente Bergen (L.) van rechtswege de volgende dwangsommen te betalen:
€ 700,- (zegge: zevenhonderd euro) per week per voertuig, indien een van uw voertuigen tijdelijk wordt opgeslagen / gestald op een locatie in het buitengebied van de gemeente Bergen (L.) die volgens de verbeelding van het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2018’ (zie: www.ruimtelijkeplannen.nl) de bestemming agrarisch, agrarisch met waarden, bos, natuur of verkeer heeft. Dit tot een maximum van
€ 4.900,- (zegge: vierduizendnegenhonderd euro) per voertuig.”
18. Bij de invorderingsbeschikking is verweerder overgegaan tot invordering van verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 2.100,- (zijnde 3 x € 700,-). Dit omdat toezichthouders van verweerder de oplegger als bedoeld in de last onder dwangsom in de periode van 23 november 2022 tot en met 10 december 2022 hebben gesignaleerd in de berm van de N271 ter hoogte van het adres [adres] te [plaats] . Volgens verweerder bevat de periode van 23 november 2022 tot en met 10 december 2022 zeventien dagen.Omdat deze periode van zeventien dagen is verspreid over drie verschillende weken is er volgens verweerder een bedrag ter hoogte van 3 x € 700,- aan dwangsommen verbeurd door eiser.
19. De rechtbank volgt verweerder niet in dit standpunt. Zij overweegt hiertoe als volgt.
Zoals hiervoor reeds is overwogen is in de last onder dwangsom voor de oplegger het verbeuren van dwangsommen vastgesteld per week
.Eén week bevat zeven dagen. In het geval van eiser heeft de oplegger zeventien dagen in strijd met de last onder dwangsom gestald gestaan in de berm van de N271. Deze periode van zeventien dagen bevat naar het oordeel van de rechtbank slechts twee volledige weken en niet drie weken zoals door verweerder is gesteld. Hierdoor zijn er naar het oordeel van de rechtbank dwangsommen verbeurd ter hoogte van € 1.400,- (2 x € 700,-) en niet € 2.100,- zoals door verweerder gesteld. Indien verweerder heeft beoogd dat eiser (ook) voor delen van een week (of bij het aanvangen van een nieuwe week) al dwangsommen zou verbeuren, dan had verweerder dit in de last onder dwangsom ook zo moeten opnemen. Voor zover verweerder ter zitting heeft gewezen op beleid waaruit zou volgen dat verweerder op deze wijze de hoogte van de verbeurde dwangsommen heeft vastgesteld, volgt de rechtbank hem hierin niet. Niet gebleken is dat dit het beleid volgt. De rechtszekerheid brengt met zich dat de last zo moet worden gelezen zoals door eiser voor gestaan. Deze beroepsgrond van eiser slaagt.
Artikel 6 van het EVRM (“criminal charge” en overschrijding van de redelijke termijn)
20. Het opleggen van een last onder dwangsom is volgens vaste rechtspraak van de Afdeling niet te beschouwen als een bestraffende sanctie ofwel een “criminal charge” in de zin van artikel 6 van het EVRM, omdat de last niet is gericht op leedtoevoeging en evenmin het karakter van leedtoevoeging heeft. De eisen die in artikel 6 van het EVRM aan het opleggen van strafsancties worden gesteld zijn bij een last onder dwangsom dus niet van toepassing. De beroepsgrond van eiser dat hier sprake is van een “criminal charge” slaagt dus niet.
21. Voor zover eiser stelt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, overweegt de rechtbank als volgt.
22. In deze zaak is sprake van een opvolgende bezwaar- en beroepsprocedure. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM mag in dat geval maximaal twee jaar duren. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen.
23. Voor het onderhavige geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van eiser door verweerder op 13 november 2022 tot de datum van deze uitspraak zijn nog geen twee jaar verstreken. Het beroep van eiser op de overschrijding van de redelijke termijn slaagt dan ook niet.
Prejudiciële vragen, schadevergoeding en compensatie
24. Voor het stellen van prejudiciële vragen, het toekennen van een schadevergoeding en/of compensatie ziet de rechtbank geen aanleiding.
25. Gelet op het voorgaande slaagt het beroep van eiser tegen de last onder dwangsom niet en is het beroep van eiser tegen de invorderingsbeschikking gegrond als het gaat om de hoogte van het in te vorderen bedrag.
25.1.De rechtbank zal (zie onder 19) de invorderingsbeschikking vernietigen wat betreft de hoogte van het in te vorderen bedrag.
25.2.De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door de hoogte van het in te vorderen bedrag vast te stellen op een bedrag van € 1.400,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de invorderingsbeschikking.
25.3.Nu het beroep van eiser gegrond is, krijgt hij het betaalde griffierecht terug. Verweerder moet dit betalen.
Beslissing
- verklaart het beroep voor zover dat ziet op de last onder dwangsom ongegrond;
- verklaart het beroep voor zover dat ziet op de invorderingsbeschikking gegrond;
- vernietigt de invorderingsbeschikking wat betreft de hoogte van het in te vorderen bedrag;
- voorziet zelf in de zaak door de hoogte van het in te vorderen bedrag vast te stellen op een bedrag van € 1.400,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de invorderingsbeschikking;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 187,- aan eiser te vergoeden
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E.M. Genders, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
16 oktober 2024. .
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 16 oktober 2024